GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Visscher inzake „samenwerking".

De Heer Prof. Dr H. Visscher heeft weer eens aangedurfd het klakkeloos neerschrijven van onwaarheden.

Dezen keer bemoeit hij zich met de kwestie van de Deventer evangelisatie, en, zonder dat hij iets van de zaken weten kan door een volledig onderzoek, praat hij de door ons besproken brochure van den heer Bruins na, en — verder gaande dan de heer Bruins — constateert hij, dat er een „exclusieve, benepen houding" door „de menschen" van de Gereformeerde Kerk in Deventer werd aangenomen tegenover de evangelisatie in Dieventer. Geen woord over de zaak zelf, over de beginselkwestie die in geding was. Men moet zich erover verbazen, dat deze „censor" zoo maar zijn hoogleeraarseer verspelen durft. Want dat hij alleen maar op indrukken leeft, en daaruit schrijft, bewijst hij wel het duidelijkst, wanneer hij beweert, dat „de Heer Schilder" er achter „schijnt" (!) te zitten, dat in Deventer de indertijd gevolgde evangelisatiemethode prijsgegeven is. Het is in het algemeen al bedenkelijk, als iemand gaat schrijven over wat „schijnt". Maar hier ontbreekt zélfs de geringste „schijn". Als de Heer Prof. Dr Hugo Visscher wat minder zijn luimen volgde, en alleen schreef over wat hij bestudeerd had, had hij publiek kunnen lezen, dat het anders was.

Een tweede vergunning tot zich-laten-gaan geeft de hoogleeraar voorts zijn luimen, als hij den Heer Bruins zoo maar naspreefct, dat ondergeteekende zelf doet, wat hij anderen verwijt, door n.l. de Ned. Chr. Radio Vereen, te dienen in het algemeen bestuur. Over deze onzinnige bewering schreef ik reeds; ik voeg er niets aan toe, maar verwonder me slechts over een hoogleeraar, die zoo maar de doodeenvoudigste onderscheidingen niet maken kan, of wil, en die, om nu maar te blijven bij zijn laatste uitlatingen, nog pas zijn Hervormde kerkleden verweet, dat zij „meezeulen met allerlei richtingen, waarvan wij niets moeten hebben als wij Zondags ter kerke gaan".

Iemand, die zoo gemakkelijk met de waarheid speelt, moest maar niet langer praten over christelijke samenwerking. Vooral niet, als hij in denzelfden tijd de Vereen, tot Chr. Verzorging van Zenuwhjders criti& eert ia een liberaal orgaan (N. R. Ct. 21 Juni\ op punten, waarvan ieder begrijpt, dat het Bestuur dier Vereeniging zich niet op het door Prof. Visscher gekozen aanvalsterrein zal willen verweren. De christelijke samenwerking, waar die mogelijk was kan slechts komen, als men ophoudt met de beide groote fouten, die Prof. Visscher in dit en in zijn voorlaatste persproduct heeft doen zien: a) onwaarheid sprekeai over anderen; b) hoognoodige ondersclieidingen verzuimen te maken, en tengevolge daarvan dooreenhaspelen wat een kind, dat maar nadenken wil, uit elkaar kan houden.

Over het „kennen" van het „stuk der ellende".

Spreekt men over de „verschillen", die er zjijn tusschen de prediking in de Gereformeerde Kerken en die in andere kerkelijke instituten en groepen van gereformeerd type, dan komt vaak van andere zijde de bewering, dat men bij ons eenzijdig de verlossing vooropstelt, doch dat andere groepen met het „stuk der ellende" meer ernst maken.

Omdat naar onze overtuiging ook deze bewering het aantal der puur legendarische verschillen tusschen ons en anderen helpt vermeerderen, lijkt het ons de moeite te loonèn, iets naders van die , , kemiis" der ellende op te merkten.

Wij mogen daarbij uitgaan van de onderstelling, dat voor geen ander „fcemien" der ellende onder de gereformeerde belijders plaats zijn mag, dan door de gereformeerde belijdenis zelf wordt erkend als goed. Elke andere „kennis" is immers rationalistisch, bloot-theoretisch, en in het leven der kerk als zoodanig contrabande.

Over het rechte „kennen" der ellende nu spreekt de gereformeerde belijdenis zich duidelijk uit in den tweeden Zondag van den Catechismus. Deze begint met de vraag, waaruit de GELOOVIGE, die Zondag 1 heeft uitgesproken als zijn geloofsbelijdenis, en die dus nog steeds in die belijdenis staat, en zijn „ja" daarop handhaaft, zijn ellende kent, „Waaruit kent GIJ uw ellendigheid? "

Het is goed, dat men hier scherp toeziet op de redactie van deze eerste vraag van het eerste deel van den Catechismus zelf. — Het is immers niet te zeggen, hoeveel misverstand en ellende over de hoofden gebracht wordt, en in het verleden gebracht is, zoodra men den inhoud van deze eerst© vraag opzettelijk of onwillekeurig verandert, dat wil zeggen: iets anders er in légt, dan er in liegen móét.

Laat ons niet vergeten, dat de „gij", die hier aangesproken wordt, ea. van wien het antwoord straks komt; de g e 1 ó ó v i g e is. En dan niet de geloovige in een onderstelden v ó ó r-geloovigen toestand, niet de geloovige, die nog later ^geloovig worden moet, maar de geloovige, die in volle geloofsbewustheid heel de zekerheid van den eersten Zondag de zijne noemen mag. Dieze geloovige wordt dan voorts niet gevraagd, te zeggen, waaruit, of op welke manier, hij vroeger zijn ellende gekend hééft, want de vraag luidt niet: waaruit kende t gij uw ellendigheid ? , doch: waaruit kent gij uw ellendigheid? Bedoeld is dus een kennis, die hij nog vandaag bezit, en die vandaag bij' hem is één der levensverrichtingen van zijn geloovig bestaan voor God en voor de menschen. Houdt men deze dingen vast, dan is reeds aanstonds in beginsel het antwoord gegeven of de in den laatsten tijd al vaker aan de orde gestelde vraag, of de „kennis" der ellende, zooals ze hier bedoeld wordt, theoretisch is, wetenschappelijk-reflexief, of iets anders.

In onzen tijd leeft er bij velen de neiging, om tegenstellingen te maken, die er niet zijn, die althans niet bestaan in het leven van den geloovige. En deze neiging valt óók te bespeuren in de manier, waarop de „kennis der ellende" wordt gepredikt. Aan den éénen kant treft men er, die met kracht en klem opkomen tegen de leer, dat de hier bedoelde ellende-kennis verstandelijk, wetenschappelijk, systematisch-reflexief zou zijn; aan de andere zijde velen, die, juist omgekeerd, met klem en kracht betoogen, dat wij hier te denk^en hebben aan een zuiver wetenschappelijk-systematische kennis. Wat de eerst e groep betreft, men stuit bij vele hedendaagsche theologen op een afkeer van alle reflexie. Ze vertoonen een neiging, om den vloek wegens volstrekte steriliteit uit te spreken over alle reflexie, alle systematiek, over alle theoretiseeren dus. In onzen tijd, nu velen den christelijken geloofsinhoud in volstrekten zin paradox noemen, kan, gelijk wij reeds zagen, „het s y -

steem" maar geen genade vind ear; men rukt „leven" en „leer" uit elkaar. Gelijk in alles, wat tot de „religie" behoort, zoo wijst men ó ó k in het „kennen" van zijn zonde en van zijn verantwoordelijkheid voor God, alle „medewerking" van andere menschen af, en plaatst den enkeling, den individu dus, voor den eisch, om zonder eenige „mediatie" (Kierkegaard), en zonder eeniga medewerking van de „kompanie" (Kierkegaard), zich met God in de eenzaamheid te laten brengen, en zóó te treden in Zijn gericht. Bij déze groep is er dus een neiging, om dat „kennen" der ellende te laten opgaan in een volstrekt a-reflexief en zelfs anti-reflexief „vreezen en beven" voor God. Elk gedachten-systeem, zoo zegt men hier, is weer een verloochening van het „vreen zen en beven" voor Gods absolute gericht, en beteekent een onheilige verbintenis van den individu met het systematische denken der geme en schap. Het beteekent dus, dat men de „existentieele" verschrikking van den in Gods acuut gericht gebrachten zondaax vervlakt, en nivelleert, door met zijn getheoretiseer zich oiver te geven aan het mediëeren en systematiseeren van de , , kompanie", de gemeenschap, de massa, de kerk.

Nu is het daarbij merkwaardig, dat er ook volstrekte tegenstanders van deze leer der volstrekte paradox zijn, die niettemin gevaar loopen, in hetzelfde euvel te vallen. De-ze laatsten Stellen, min of meer in overhaasting, de these op, dat de Bijbel niet spreekt in systematischen leervorm, en dat hij düs (hier begint de fout) ook niet spreekt in den vorm van menschelijfce reflexie. Volgens heni) bedoelt de bijbel, krachtens zijn niet-wetenschappelijkheid dan ook eigenlijk slechts den geloovige „aan te spreken" in de taal van diens „naieve waarneming" of naieve denken. En de bijbel zou het dan voorts aan den naief hoorenden luisteraar zelf overlaten, in systeemvorm te brengen wat de bijbel zonder ook maar den geringsten schijn van systematisch spreken hem gezegd heeft. Ook hier dus loopt men gevaar, van de op zichzelf juiste stelling, dat de bijbel geen uitgewerkte wetenschap geeft, door verwarring van „wetenschap" en „reflexie" terecht te komen bij de onjuiste gedachte, dat hetgeen de bijbel zegt, niet-reflexief zou zijn.

Dit laatste echter kan men niet volhouden. De brief aan de Romeinen b.v. is door en door reflexief; in dezen brief herkent men slag op slag het wetenschappolijke denken van den apostel Paulus. En al geeft die apostel in dien brief alleinnnst een wetenschappelijk college, toch is het onjuist, te beweren, dat deze brief zelf niet refleixief zou zijn; want wat hij zegt, is door de reflexie van den wetenschappelijken denker Paulus heengegaan. En de Heilige Geest, die den heelen inensch Paulus in Zijn dienst stelde, heeft in dien brief van Paulus aan de Romeinen openbaTingsinhoud aan de kerk medegedeeld, o.m. ook in den vorm van menschelijke reflexie.

En zóó staat het ook met verschillende andere gedeelten van den bijbel. Reeds het feit, dat hij, naast dichterlijke, profetische en historische boeken, óók didactische geschriften ons geeft, is een bewijs, dat hij zijn gedachten ons meedeelt onder meer in den vorm, en met behulp van die reflexie welke in den geloovigen denker, tot betoon van gehoorzaamheid, tot levensverrichting geworden is.

Aan den anderen kant evenwel, zoo zeiden wij, staan zij, die het kennen der ellende in weten^ schappelijk, theoretisch, kennen óp willen laten g a a n. Zij meenen, dat de kennis der menschelijke ellende ten slotte een gewoon stuk van den inhoud van „het" algemeen-menschelijk denken kan zijn. Over 3e ellende van den mensch, zijn schuld, zijn lot, zijn vloek, zijn straf, zijn gebondenheid, zijn waanzin, hebben wijsgeeren gesproken, en liberale theologen dikke boeken geschreven. Zij deden dat bij het „licht" van de eigen „rede" des menschen, of grondden zich daarbij op de zoogenaamde inspraak of uitspraak van hun ge^ weten. Of ook: zij beweerden, dat reeds het empirisch waarnemen der wereld de oogen openen kon voor de gebrokeinheid van het menschelijk bestaan. Zoo wilden zij de kennis der ellende 'op doen gaan in pure leer. Ieder, die maar „denken" kon, zou, zoo al werkelijk niet in staat zijn, dantoch eigenlijk huns inziens in staat móéten ajn, de ellende van den mensch te aanvaarden.

Tegenover deze misvattingen nu stellen wij de nuchtere opmerking, dat de Catechismus slechts zulk een kennis der ellende bedoelt, als in den geloovige aanwezig is.

Het is hier de plaats niet, een antwoord te zoeken op de boven aan de orde gestelde mogelijkheden van kennis der ellende, voorzooiver dat zuiverkennis-theoretiscbe kwesties zijn. Want wij schrijven hier geen kennis-theoretische verhandeling, doch probeeren, een vraag te „lezen" van een gereformeerd belijdenisgeschrift. Wanneer wij dan ook even op de boven gestelde kwesties hebben gezmspeeld, dan is dat slechts hieruit te verklaren, dat verschillende meeningen, die op wetenschappelijk erf worden uitgebroed, in de kerk binnen dringen en daar maai" al te gemakfelijk de deur openen voor een interpretatie van de eerste vraag van Zondag 2, ook op den kansel, welke interpretatie niet conform de bedoeling van den Catechismus is.

Immers, dit vooreerst, de Catechismus bedoelt met de „kennis" dér ellende inderdaad een kennen. Kennen nü ' is iets anders dan „zich voorstellen", of „zich een beeld vormen", of zelfs „den indruk ondergaan" van het gekende. Alles wat in de hierboven bedoelde groepen dan ook gezegd wordt over dat „vreezen en beven" voor den hoogen God^ dat is, voorzoover het de bedoeling heeft, het „keimen" der ellende op te laten gaan in'dat acute; , actueele, , , oogenblikkelijke" vréézèn en beven, met uitsluiting van de reflexieve be^zsSSP-g» in den Catechismus contrabande. „Kfe|i; lf©li" is iets anders dan „vreezen en beven''. ij/Iai moet wel kennen mèt „vreezen en beven"l '%\ igJi^ipi toestand van vreezen en beven, maaV, ]*^eig%f|^i, s zélf iets anders dan vreezen en beveri, , r: f'«.i's een valsch mysticisme jaren lang de 'hier bedoelde kennis der ellende alleen maar voorstelde als een „aan den rand der hel liggen", dan staat tegenover dit alles de nuchtere opmerking, dat hier in Zondag 2 niet iemand spreekt, die „aan den rand der hel ligt", in doodelijke verschrikking en verwarring, doch de geloovige belijder van Zondag 1. Is deze soms gelegen aan den rand der hel? Neen, hij heeft zijn gelaat gekeerd tegen den hemel, geeft God de hand^ en weet in wien hij geloofd heeft. Het is geen ongetrooste, maar de getrooste van Zondag 1, die hier bereid staat antwoord te geven op de vraag, waaruit hij heden zijn ellende kent. Het is de verloste, die van de hoogte, waarop zijn God hem in verlossing geplaatst heeft, al die wegen overziet, die naar die hoogte hem geleid hebben. Het is dezelfde, die met het avondmaalsformulier belijden kan, dat hij „midden in den dood ligt", maar die aan alle duivelen betwist, dat hij dood is; want zie, hij leeft. Daarom is dat kennen, hier dan ook in* de eerste plaats als echt kennen "te handhaven.

Verder gaande, constateeren wij dan evenwel vervolgens, dat de inhoud van dit „keimen" geloofsinhoud is. „Waaruit kent GIJ uw ellendigheid? " Geloot nu beteekent een aannemen van het geopenbaarde Woord. Dat Woord Gods nu is gesproken op bevattelijke wijze; de openbaring wil effectief zijn; ze is daarom klaarblijkelijk en doorzichtig. Zij „accommodeert" zich aan den mensch, zooals hij door God geschapen is. Nu schiep God den mensch, onder meer, met de ^ave der reflexie, dus ook met de opdracht tot reflexie. De door den geloovige aangenomen openbaring sloot zich dus aan bij de reflexie van den mensch, zette zelf deze aan den arbeid, eerst in het ontvangen, straks ook in het indenken van den openbaringsinhoud. De openbaring, als almachtige kracht van God, dringt door in het „hart" van den mensch, dat wil zeggen: in het iDinnenste van zijn persoonlijkheid. Van daar uit beweegt zij de „uitgangen van zijn leven"; zij doet hem „vreezen en beven". Zij beweegt zijn wil. En zij laat hem óók reflecteeren.

Zoo gezien, is het oiijuist, de werking der openbaring Gods óp te laten gaan in reflexie, maar is het precies even verkeerd, haar los temaken daarvan, of de hier bedoelde kennis, als openbarings-neerslag anti thetisch tegenover de reflexie te stellen.

Wanneer dan ook Chantepie de la Saussaye opmerkt, dat zonde een onderwerp is, dat zich slecht leent voor wretenschappelijke behandeling, dan ontkennen wij dit.

De in den Catechismus bedoelde kennis der ellende gaat niet óp in reflexie, maar is er ook allerminst van los te denken. En in het kerkelijk symbool spreekt 'zij zich uit in vorm van (gelooivige) wetenschap. Het is uit kerkhistorisch oogpunt onhoudbaar, dit laatste te loochenen. Wanneer men dan, om bij ons onderwerp te blijven, let op de 10e vraag van den zoogenaamden „Grooten Cate-.chismus" van Ursinus, dan wordt dadelijk duideliik, welke groote plaats de theologische reflexie bij hem had, ook in betrekking tot het kennen der ellende. Op de vraag, wat ons „de goddelijke wet" leert (welke „goddelijke wet" naar den „Kleinen Catechismus" van Ursinus, 4e vraag, de kenbron onzer ellende is) antwoordt Ursinus: De goddelijke wet leert ons, „hoedanig een verbond God in de Schepping met den Mensch heeft aangegaan; op hoedanig ©ene wijze zich de Mensch in het onderhouden van hetzelve gedragen heeft; en wat God van hem vordert, na dat hij met hem ©en nieuw verbond der Genade heeft opgerecht: dat is, hoedanig en tot wat einde de Mensch van God geschapen is; in welk ©enen staaf hij gebragt is en hoe hij, wederom met God verzoend zijnde, zijn leven moet aanstellen." ^) Men moet toch wel tegen heel den geest van de opstellers der belijdenis ingaan, als men tusschen ^, kennen" en ^jgelooven" 317 hier een tegenstelling maakt, of ook tussohen „belijd enisformule" en „wetenschappelijk denken".

Wij moeten dan ook met ernst elkaar blijven waarschuwen tegen quasi-vromc kansel-oratorie, die het „kennen" der ellende ontdoen wil van reflexie. Onverschillig uit welken hoek de wind hier waait, onverschillig, of hij komt van de zijd© van het valsche mysticisme, dan wel van de aanhangers van de leer van het paradoxale karakter der waarheid Gods, of ook van de zijde van hen, di© die Schriftopenbaring a-reflexief noemen, — het is duidelijk, dat in den Catechismus het „kennen" der ellende 'bedoeld is als ©en der verrichtingen van den geloovigen individu, gelijk deze opgenomen is in de levens-en werk-totaliteit der belijdende kerk. 'Staat hier „leer" tegenover , , leven"? Treft 'men doel, heeft het zin, " wanneer sommige „preeken" over Zondag 2 m-et grooten nadruk de hoorders overbluffen, door de opmerking, dat het heel wat anders is, een verhandeling te schrijven over den bliksem en den donder, dan zelf den donder te ondergaan, en voor den bliksem verschrikt te worden; eu dat het dus ook heel wat anders is, theoretisch d© ellende te ken; nen, dan wel voor God haar te „beleven" ? Neen, dat treft geen zin, en dat heeft geen doel. W^-nt^ afgedacht daarvan, dat Gods geschreven wet (Ursinus) geen donder e-n bliksem is, omdat slechts zijn toorn den donder rollen laat, den bliksem werpt in het oordeel, — afgedacht ook daarvan^ dait de wet wel spreekt over 'Gods toom, doch niettemin blijft een geschenk van liefde en van genade, — afgedacht daarvan, zeggen wij, büjft steeds van kracht de nuchtere waarheid, dat het behoort tot de vereischte functies van het uit God herboren leven, dat men (onder meer) verstandelijk-reflexief, en ook theoretisch de ellende kent. Men moet juisl tegenover al dergelijke valsche oratorie volhouden, dat het een te-kort aan „vreezen en beven" verraadtj wanneer men krwaad zegt over het verstandelijk kennen der ellende, want op deze wijze brengt men de van God vereischte gehoorzaamheidsverrichting in discrediet en scheidt ze waardeloos.

En tenslotte, — omdat de hier bedoelde kennis g e 1 o o f s kennis van den verloste is, daarom geldt ook van den inhoud van déze kennis hetzelfde als van allen openbaringsinhoud kan gezegd worden: dat zij, n.l., wat haar inhoud aangaat, en voor zoo ver die-inhoud pure weergave is van den openbaringsinhoud, een ergernis is voor het natuurlijk verstand, en een dwaasheid voor de onherboren rede. Van al wat de geloovige weet, geldt, dat het dwaasheid is en ergernis voor den nog niet verlosten inensch. Dit geldt dus ook voor de kennis der ellende. Men krijgt ze weliswaar uit de door Ursinus bedoelde wet, maar deze is nooit beke-nd gemaakt zonder het evangelie.

Slechts daar dus, waar men op rechte wijze de verlossing predikt, en d i e prediking tot taak der kerk maakt, kan men „getrouw" de ellende preeken. Wie de verkondiging van de w; et durft stellen tegenover die der verlossing, die is met al zijn gereformeerdheidsvertoon de pedante.-domme rationalist — een bederf in de kerk.

K. S.


1) Ik bedoel hier geen enkelen „meester", wel sommige „leer-Imgen .

2) Ursinus Groote Catechismus, Amsterdam, M. de Bruijn, 1790. Quale in creatione foedus cum homine Deus iniverit; quo pacto se homo in eo servando gesserit: et quid ab ipso Deus post initum cum eo novum foedus gratiae, requirat; hoc est, qualis et ad quid conditus sit homo a Deo, in quem statum sit redactus: et quo pacto vitam suam Deo reconciliatus debeat instituere.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juli 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juli 1933

De Reformatie | 8 Pagina's