GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Punten van overeenkomst." (III.)

In ons eerste artikel hebben we dus laten zien, hoe, als eisch van gereformeerd inzicht inzake de bedoeling van de teboekstelling der in den Bijbel vervatte heils-en openbaringsgeschiedenis, gehandhaafd worden moet: dat men steeds den Christus moet laten zien in de prediking over „historische stoffen".

Ons tweede artikel herinnerde eraan, dat men nu vaak, onder erkenning van dien eisch van C h r i s t u s-verkondiging, naar wegen ging zoeken, naar homiletische , , methoden", die den prediker in slaat stellen zouden, inderdaad over den Christus te spreken, „in verband met", of „naai-aanleiding van" zulke „historische sloffen". We brachten met

name één van deze preektechnische methoden naai-voren; de methode n.l., volgens welke men „punten van overeenkomst" aanwees tusschen bepaalde in de bijbelsche geschiedenissen optredende

personen, Abraham, Jozef, Mirjam, Ebed-Melech enz., eenerzijds en den Christus anderzijds. Wie gaven oen zoomaai-diezelfde week voor de hand weg gegrepen voorbeeld van toepassing van deze methode, en merkten op, dat ze ons niet juist lijkt.

Thans moei dus de vraag onder de oogen gezien worden, waarom dan die methode verwerpelijk is.

Het moge een enkele misschien wat vreemd lijken, maar toch waag ik het erop:

ik wilde hier nu mijn uitgangspunt in het tweede gebod. nemen

Ieder weet, hoe dal.begint: „gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis MAKEN".

Men heeft zoo vaak dit tweede gebod uitgelegd als een volstrekt verbod van alle „beeld" in den eeredienst.

Maar dat is een meening, die slechts berust op al te slordige lezing van wat er staat.

Immers: er staat niet, dat men (ook in den eeredienst) geen beeld „hebben" mag, doch dat men het „zelf" („gij") niet MAKEN mag, en dan wel nader, opdal men niet daarvoor bulge.

Nu voelt ieder dat met deze enkele opmerking de verschillende beheerschende elementen in tekst en inhoud van het tweede gebod allerminst zijn aangeduid. Zóó simpel staat de zaak er niet voor. Er ligt in dat gebod een veel grooter aantal van tegenstellingen aangeduid, van zonden veroordeeld en van dilemma's gesteld, dan wij in de hierboven geschreven enkele regeltjes lieten uitkomen. Men denke ook maar aan het „gesneden zijn" van de beelden.

Maar dit neemt niet weg, dat toch op dat woordje „maken" wel wat meer de nadruk vallen mag, dan tot nu toe onder ons gewoonte was bij velen. Zelfs al bedenkt men, dal het „maken" van de beelden verbonden wordt aan het doel ervan (zich ervoor buigen, etc), zelfs dhn behoudt onze opmerking haar geldigheid.

Immers: Israels beeldendienst is niet zonder „beelden" geweest. De Tabernakel was er vol van. De Tempel ook. „Gesneden" beelden waren er ook. Israels pad is eigenlijk links en rechts met „beelden" afgezet gcvi^eest. Met schaduw-achtige beelden. Gesneden Deelden. Geschilderde, gebor­ duurde beelden. L e v e n d e „beelden" ook: typen van Christus. In hetzelfde tijdsgewricht, waarin de stem der wet weerklonk om het tweede gebod af te kondigen, werd ook gezegd: „Zie, dat gij het alles maakt naai-het TYPE, dat u op den berg getoond is". Daarin lag eenerzijds veroordeeld, dat andere „beeld", dat men „GEMAAKT" had, ook in hetzelfde tijdsgewricht: het gouden kalf. Maar in dit aan Mozes geloonde type („model") van tabernakel was toch aan den ajnderen kant ook weer een heirleger van , .beelden" opgenomen.

En dat ééne verdroeg zich met het andere. Want. al legden wij zoo even den nadruk op hel

woord „type", laat ons niet vergeten, dat nog een ander woord den vollen klemtoon hebben moet. We kunnen het bevel immers ook aldus lezen: „zie toe, dat gij het alles maakt naar hel type, dal u op den berg GETOOND' is".

„Getoond". Hier werd aan de „scheppende fantasie" een

„halt" toegeroepen, vóór de dem-van het heiligdom, de openbaringsplaats, de tent der samenkomst. Tenzij men heel dat bericht onder de legende rangschikt, een opvatting, waartoe dan ook ieder, die den bijbel niet als Gods Woord aanvaardt, altijd weer neigen zal. Wie evenwel het bericht, dat n.l. Jahwe aan Mozes een model van den tabernakel „toonde", niet opvat als een soort van verhaaltje, dat dienst moest doe; i, om het gezag van clericale priesters zooveel eeuwen na Mozes te , , dekken" met een gefingeerd beroep op den eerwaarden Mozes. die dan weer zelf alles van God gekregen had, doch wie dal bericht aanvaardt als mededeeling van een werkelijkheid

vaardt als mededeeling van een werkelijkheid (waarop trouwens hel Nieuwe Testament later als op een historisch gebeuren verder bouwl), ~ die móét wel geloof hechten aan de woorden van den bijbel zelf, ook hier. Hij moet dus aanvaarden, dat op een of andere wijze (één der vele door God in de bizondere openbaring gebruikte openbariugsmiddelen) aan Mozes „getoond" is, hoe hij den tabernakel in te richten had. Dat ook hier Gods objectief openbaringsgezag den z. g. „scheppenden" geest des menschen in A.L zijn activiteilsonlplooiingen heeft gebonden, toen het er om ging, een heiligdom in te richten, dal voor openbaren eeredienst geschikt zou zijn, en waarin door dien openbaren eeredienst het volli zou moeten worden opgevoed en opgevoerd tol den komenden Messias.

Ik zeide daareven: de „scheppende geest" werd

AL zijn activiteits-onl-aan banden gelegd „in plooiingen".

Ook hierop 'worde wèl gelei. Immers, wij zijn soms wel wat al te „knap" in het Ihanteeren van den zooeven geciteerden tekst (over Mozes' ibinding aan hel op den berg getoonde „type"). We izijn er n.l. in ons theologisch-homiietisch-journalistiek werk izóó knap in, ' dat wij

ietisch-journalistiek werk izóó knap in, ' dat wij dat woord .altijd maar weer in den strijd halen als een ivèr-dragend geschut tegen BEPAALDE „stoute" kinderen der kerk, die dan net precies

niet identiek met onszelf zijn. Wij zelf ontkomen dan tevens aan de scherpe, en pijnlijke, ontdekking van de stoutigheden, die wijzelf, wij dominees en preekers, wij meditatie-schrijvende en speech-houdende pen-voerders en mond-roerders, durven begaan.

Weet ge, w i e er bij ons altijd van langs krijgen, en tegen wie wij dat dreunende woord over het objectieve gezag van het „op den berg getoonde type" altijd weer weten aan te wenden tot bestraffing en beteugeling?

Tegen de min of meer legendarische lieden van „de kunst".

Wij hebben sedert Dr A. Kuyper schreef over „de gemeene gratie en de kunst" erg veel bemoeienissen gehad met de „kunst". Wij weten zeer wèl de namen van Bezaleël en Aholiab. Dewelke den tabernakel maakten, en daar menig nacht om waakten. Wij weten nu in samenhang met die twee bizonder goed, dat die lieden van „de" (!) kunst aan banden gelegd moeten worden. Dat ze zich houden moeten aan 't „getoonde" „type". Dat ze de waarheid niet ver-aesthetiseeren mogen, dat weten we ook, en dat zeggen we heel netjes

zóó, als we het ver gebracht hebben in onze leidraden-wijsheid. Ook de Chr. Gereformeerde jongelingen weten er al vrijwel alles van, dat Bezaleël en Aholiab lieden van , , de" kunst waren, en dat die lieden van de kunst zich den toom moeten laten aanleggen en den breidel van hel objectieve Wioord. We zijn tegenover die kunstbroeders niet voor de poes.

En ik ben het er mee eens, althans, zoolang hel vi-aagpunt van de „leer-waarde" „der" kunst aan de orde is. Ze heeft meer „waarden" overigens.

Maar het is mij daarbij toch ook langzamerhand duidelijk geworden, dat wij, theologen en kerkelijke penvoerders, toch wel eens de hand in eigen boezem moeten steken, instee van ze altijd maar weer uit te steken tegen Aholiab en Bezaleël in qualiteit van „kunstenaars", en „mitsdien" ook tegen de hedendaagsche lieden van „de" kunst, vooral dan de „stoute" kinderen der kerk^ die „aan literatuur en zoo" „doen".

Want op die manier vergeten wij, dat het hier ooktegenónsgaat. Dat het verbod van „scheppende" tabernakel-fantasie, welke de grenzen van hét „öp den berg getoonde type" zou overschrij-

den, al de functies van den „scheppenden" geest, en al de zonen van de kerk, welk speciaal „talent" hun voorts moge zijn toebetrouwd, aan banden legt.

Dacht men nu werkelijk, dat de „kunst" van Bezaleël en Aholiab zoo ongeveer o p g i n g in wat wij vandaag behandelen in onze aesthetica, of in onze leidraden over „literatuur en kunst" ?

Maar enkel en alleen reeds een herinnering aan de gebondenheid (financieel, liturgisch, dogmatisch, kerkhistorisch), waaronder onze kerk-architecten heden leven, ook in hun ontwerpen van bestekken van gebouwen voor den eeredienst, weerlegt zulk een meening. Er zijn misschien weinig lieden van „de" kunst, die zóó intellectueelgebonden zijn in hun ontwerpen als kerk-architecten. Ze moeten „rekenen" met allerlei: 't karakter van den eeredienst (protestantsch of roomsch), de plaats (stad of dorp, laan of straat, of plein), de financiën, enzoovoort.

Kortom, het is werkelijk niet „allee n" de kunstenaars-„zier', welke aan den objectieven norm gebonden wordt in het „scheppen" van „beelden" voor den eeredienst. Dat geldt óók voor den heerschenden wil van Mozes en van den „theoloog", den profeet Mozes. Deze binding is er voor het intellect, en voor den denkenden geest; ze is er óók voor den theologischen docent, den catecheet, den homileet, den exegeet. Met alle deze heeft de ..kunstenaar" te maken, aan hen allen is hij verbonden; slechts in levend verkeer met die allen kan hij zijn „gehoorzaamheid" betrachten ten aanzien van den eisch „zie toe, dat gij het alles maakt naar het type, het model, dat u op den berg getoond is". Dat geldt voor Bezaleël en Aholiab. Doch meteen voor allen, die zij noodig hebben, in wier midden zij leven en werken. Het bevel, dat tot Mozes kwam, geldt heusch niet alleen de techniek van deze twee. Het is er evenzeer voor Mozes zelf, en voor heel de verzameling van Israels wijzen en geleerden.

En na deze herinnering is het nu wel duidelijk, dat het verkeerd is, indien theologen en kerkbodeschrijvers-homileten eenzijdig tot anderen het bevel, dat aan Mozes eens opdroeg, zijn tabernakelbouwers te binden, zelf als nieuwe Mozessen door gaan geven. Temeer, omdat de lieden, die het dan int hun mond moeten hooren, de lieden-van-de-kunst, doorgaans even vèr van deze kleine Mozessen afstaan als de vleeschelijke Bezaleël en de heusche Aholiab dicht bij den echten Mozes hebben gestaan. Neen, neen, — dat gebod raakt ook hèn. „Gij zult u geen beeld MAKEN". „GIJ" zult dat niet maken. Als het noodig is, dan zal de Heere God het zelf wel doen. Het „maken" van „beelden", dat houdt de Heere zichzelf voor. Ver van alle filosofische taai-belasting en taai-bederf kan men zeggen: het tweede gebod laat geen „Abbllder" (afbeeldingen) toe, die door „ons" zouden zijn gemaakt, zonder dat hun , Urbilder" ons door God, die alleen de „beelden" „maken", de „typen" „vertoonen" kan, en mag, zijn getoond op de plaats, en door het medium, der gegeven objectieve openbaring.

Wie zijn dus wij, dat wij' „beelden" gaan „maken"? Dat wij „typen" van Christus gaan fantaseeren? Laat dat bedrijf over aan vrijzinnigen en ethischen, die immers niet gelooven zullen aan de objectiviteit van dat „toongn" Gods, aan Mozes, op den heiligen berg. Laat echter gereformeerden zich ver van dat bedrijf houden, indien zij werkelijk vreezen en beven voor den hoogen drang van dit Goddelijk bevel, dit hoog en dwingend verbod van alle vrijbuitei-ij op het terrein van het „maken" der „beelden".

Ik verwacht hier eenige tegenspraak.

Neen, ik denk niet, dat die oppositie komen zal van de zijde van hen, die zouden willen tegenwerpen: het tweede gebod heeft alleen te maken met zichtbare, tastbare, gesneden beelden, en staat daarom buiten alle kerkbode-en p r e e k motieven, die van den Christus „typen" construeeren uit de levende b ij b e 1 f i g u r e n. Ik verwacht zulk een oppositie hierom niet, wijl zij toonen zou, al te vreemd te staan tegenover de gereformeerde wijze van uitlegging der tien geboden.

Het is dan ook iets anders, dat men misschien mij tegenwerpen zal. Men zal zeggen: „wij MAKEN geen typen van Christus, wij VINDEN ze slechts; ze staan nu eenmaal in den bijbel, en nu doen wij niet anders dan een oog krijgen, en anderer oog openen, voor de „punten van overeenk o m s t", welke tusschen die bijbelsche figuren en den Christus ons „getroffen" hebben. Dus", zoo zal men concludeeren, „uw heele verwijtenreeks gaat ons voorbij".

Maar deze apologie ware toch ondoeltreffend. Waarom?

Dat zullen wij een volgenden keer trachten te zien.

Ds Berkhoff over het woordje „meta".

Onder dezen titel schrijft één van onze lezers ons:

Ds Berkhoff heeft in Dordrecht een rede gehouden over het Duizendjarig rijk.

Om aan te toonen, dat het boek der Openbaringen handelt over een periode die nog komen moet, verwees hij naar Openb. 4 : 1, bijzondere aandacht vragend voor de woorden: .... en ik zal u toonen hetgeen na dezen geschieden, moet".

Ds B. „exegetiseerde" dit vers als volgt: Voor „na dezen" staat er in den grondtekst:

„meta toon tautoon". Het woordje meta geeft een verandering van iets bestaands te kennen, zoodat wij hier te doen hebben met wat bij den overgang van deze bedeeling naar een andere geschieden zal: dus na den tijd tusschen Jezus' hemelvaart en wederkomst. De Openbaring is sluitsteen der profetie en moet nog geschieden. Dit is de beteekenis van het woordje meta.

Tegen deze „exegese" is het volgende in te brengen: lo. Staat er in den grondtekst niet wat Ds B. zei

Volgens Ds B. zou er staan (meerderen met mij hebben dit persoonlijk gehoord): „meta toon tautoon". Waar „dingen" onzijdig zijn, zou d i t er zeker nooit kunnen staan. Wel „toutoon".

2o. Stéat er: „meta tauta". 3o. is op te merken, dat niet meta met den

genitivus, maar meta met den acousativus is gebruikt. Natuurlijk! Want meta met den gen. beteekent nieit n a, maar met. Voorbeeld: „meta kindunoon" is: met (onder) gevaren. Meta met den ace. (zooals in den grondtekst staat) beteekent a c h t e r of in overdrachtelijken zin n a.

„Meta tauta" beteekent derhalve niet meer dan na dit (wat gij vernomen hebt). Behoeft nog niet eens op tijdsorde te slaan, maar duidt eenvoudig den innerlijken samenhang met wat i s aan. Daarom kan „meta tauta" zelfs tweemaal in denzelfden tekst voorkomen, als er staat (in den a a n h e f) : „n a d e z e n zag ik een deur geopend in den hemel". Op grond hiervan al, blijkt, dat er geen enkele aanleiding is om aan dat woordje meta een beteekenis toe te kennen als Ds B. doet. Iedere gymnasiast "weet dat, zoodat men zich afvragen kan, welke waarde aan Ds Berkhoff's „systeem" moet worden toegekend, wanneer hij begint met te zondigen tegen de elementaire beginselen die een theoloog behoort te kennen.

Metatautalegikde pen neer.

Tot zooverre onze lezer, wiens naam en adres de redactie bekend zijn. We voegen er maar niets aan toe: hoogstens een woord van verbazing over de lichtvaardigheid, waarriiee toch altijd weer sommigen meenen geroepen te zijn, een kerkgeschiedkundig moment te foroeeren, en de scharen toe te spreken over een andere „leer", die men om Gods wil niet verzwijgen mag...

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's