GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepp over den Galvinistenbond.

We citeerden verleden week, wat Prof. Hepp in „De Heraut" geschreven heeft, in antwoord op de op den bestaanden Calvinistenbond uitgebrachte critiek.

Wanneer we, naar belofte, daar nog een enkel woord over zeggen, dan is dat niet, om antithetisch te schrijven. Maar omdat we de kwestie van beteekenis achten, niet het minst ook voor onze schoolbesturen. Voorbeelden trekken; en als wij het een ramp vinden voor heel ons volksleven, indien het voorbeeld van den Calvinistenbond zou worden gevolgd ook op ander terrein (al was het alleen maar op die vele niet-kerkelijke terreinen, welke plaats bieden aan de oorspronkelijk door den Calvinistenbond voorgenomen werkzaamheden), dan kin men het ons niet euvel duiden, indien wij blijven wijzen op wat wij in dezen houden voor de waarheid. En voor goede „tactiek". Ook om te ontkomen aan een antiactie, waarom gevraagd wordt door meer dan één.

Welnu, wij verklaren, niet te kunnen verstaan, hoe men op de wijze, die Prof. Hepp in zijn „ingezonden' heeft gekozen, de zaak van dezen Calvinistenbond kan verdedigen, of zelfs maar kan meenen, dat daarmee iets rechtstreeks is ingebracht legen de op den Bond uitgebrachte critiek.

Slechts vluchtige aandacht besteden we aan de opmerking van Prof. Hepp, dat de „ervaring" hem „leerde, dat polemiek" over den Calvinistenhond (of de op hem uitgebrachte critiek) „vrij onvruchtbaar moet worden geacht". Want tiiel alleen verkeeren wij, als wij alleen op hetgeen gedrukt slaat letten, in hetzelfde geval (in hetgeen uil anderen hoofde, OOK van vroegere leden van den Bond, ons ter kennis kwam, zien wij verheugende bewijzen, dat de polemiek wèl vrucht had, en voorts vragen wij in het algemeen niet naar het tastbaar resultaat van polemiek), — maar ook verstaan wij niet, op welk terrein die ervaring van Prof. Hepp ligt. Vermoedelijk niet op het publieke: want toen de critiek haar eigenlijke arguznentcn begon te geven, was Prof. Hepp op deli oceaan; en had slechts hel allereerste begin ervan zeer kort aangeraakt in de pers. En wij hebben na dien niet gelezen, dat hij op die voortgaande eigenlijke critiek antwoord gaf. Vermoedelijk zullen dus binnenkamersgesprekken bedoeld zijn; maar wij weten daar niet van, en zouden er trouwens ook niet over kunnen spreken.

Dit evenwel in hel voorbijgaan.

Eveneens zwijgen wij over wal gezegd wordt aan het adres van Dr van Lonkhuyzen; deze behoeft door ons niet te worden verdedigd.

Maar er is één ding, dat bizondere aandacht verdient, en de oorzaak is van de verwondering, waarvan ik in den aanhef van dit artikel repte. Dal ééne raakt hetgeen Prof. Hepp schrijft over den grondslag van den Bond. Prof. Hepp noemt de formuleering van den gi-ondslag voldoende, n.l. om het gereformeerd karakter van den Bond te kunnen „handhaven" (zoo allhans meenen wij hem te moeten verstaan).

We zullen nu maar niet vallen over dat woord „handhaven", al merken we, zoo langs onzen neus weg, op, dat hier in dit beteekenisvolle woord de uitgebrachte critiek niet eens beantwoord, maar voorbijgegaan wordt: ze heeft immers betoogd, dat de Bond nog nooit in zijn concrete samenstelling een gereformeerd karakter had gehad.

Maar we vragen wel met bizondere interesse naar de motiveering van hel oordeel, dat de formuleering van den grondslag van den Bond voldoende is.

Die motiveering luidt als volgt:

„Voor de Gereformeerde Kerken boden de Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid genoegzamen grond om op haar Synodes dwalingen als van Dr J. G. Geelkerken en Dr J. G. Ubbink te veroordeelen. Zou zulk een grondslag voor een n i e t-k e r k e 1 ij k e vereeniging... dan te ruim zijn om haar Gereformeerd karakter te kunnen handhaven? "

Hier maken we enkele kanlteekeningen.

A) Eén van beide: we hebben hier de meening van Prof. Hepp als privaat persoon, of we hebben hier de meening van den Bond (we zullen nu maar eens dien weidschen naam bezigen voor de georganiseerde personen, die nog gebleven zijn).

Zou dit laatste hel geval zijn, dan waren we nog wel niet uit het moeras (daarover straks), maar we waren dan toch een eind gevorderd.

Want dan zouden de niel-kerkelijk-igereformeerde leden daarmee hebben uilgesproken, dat Dr Geelkerken dwaalde, dat hun mede-bestuurslid (tot dien lijd toe) Dr Ubbink, het ook deed, en dal de Gereformeerde Kerken, in stee van iets nieuws aan de belijdenis toe te voegen, deze alleen maar hadden gehandhaafd. Ook in Assen, nu in Middelburg.

Wel, wel, als dal eens gebeurde.

Alleen maar: wij verliezen ons niet graag in droomen. Wij hebben een heel stevig vermoeden, dal de Hervormde leden van den Bond — om van anderen te zwijgen — deze erkenning van Assen niet zouden willen geven.

Althans een deel van hen (want óók van Hervormde zijde ontvingen we schriftelijke verklaring van instemming met onze critiek).

Bovendien: als men in het Bestuur het zoo zag, wel, dan was er in dit toch immers voorlichting-geven-willende college natuurlijk een groote drang des harten geweest, om ook hardop te zéggen, wal men dacht. Tot leering, en bestiering. En ten aanzien van Dr Ubbink zou dan een andere weg gevolgd zijn, dan die, tot ons leedwezen, naar men weet, thans door hem betreden is.

We hebben dus wel aan te nemen, dat we deze meening moeten zien als een zeer private opvatting van Dr Hepp; en dat zijn medebestuurderen niet gaarne den Bond een apologie zouden bezorgen, zóó als hier de zijne is.

Waaruil blijkt, dal we het eigenlijke punt-in-geding geenszins beroerd zagen, tol dusver.

B) Evenmin geschiedt dit, als Prof. Hepp herinnert aan de „genoegzaamheid" van de Schrift en de Drie Formulieren lot handhaving van het gereformeerd karakter èener organisatie, . —. ook van deze organisatie. Hij constateert deze genoeg­ zaamheid wel, maar weel natuurlijk evengoed wij, dat anderen, in zijn Bond, hem hierin betwisten. Dat m.a.w. de grondslag gekozen is, niet met erkenning van zijn genoegzaamheid in boven aangeduiden zin, maar omdat hij de kwesties, hier in geding, in het midden liet. Waarom dit verheeld? Zou men niet liever erop wijzen, dat bij rechte ontwikkeling der kerk, een volgende belijdenis steeds reeds begrepen was in de vooI^gaande? Maar wie met een beroep op die waarheid daarom opzettelijk tot de voorgaande teruggaat, doel wat de ketters verlangen, ook al is hij zelf allerminst aan hen g e 1 ij k.

C) Voorts, wat die genoegzaamheid zelf betreft: weel men niet meer, dat degenen, die hier als „dwalenden" worden afgewezen, zelf ook hebben verklaard, er tegen te zijn, dat men iets zou toevoegen aan de bestaande confessie? Er is hier niets nieuws onder de zon. De Remonstranten in de dagen van de Dordtsche synode beloogden óók, dal ze niet konden „toestaan" (toestemmen, toegeven), dat de door hen bestreden „leerpunten" in confessie of catechismus begrepen waren; en op een particuliere synode betuigden zij' dan ook soms instemming met de Drie Formulieren, plus hun „Vijf Punten". Teveel bereidheid • om zichzelf te binden, zou men zeggen. Ze wilden dan ook slechts revisie der belijdenis, naar ze zeiden. Daartegenover legden in de drie en twintigste sessie der Dordtsche synode de leden den eed af, die hen verplichtte, de geschillen te beoordeelen naar Gods Woord alleen.

Dat was dan ook inderdaad „genoeg", om aan te loonen, dal de Remonstranten afweken van de Schrift... en van de beslaande confessies.

Maar wat zou men er nu van gezegd hebben, indien, enkele jaren na de sluiting der synode, en na de opstelling der Vijf Punten van de Dordtsche synode (de Leerregels van Dordt) vooraanstaande leden der Dordtsche synode zich hadden vereenigd in een „Calvinistenbond" met vooraanstaande, en t y p i s c h-r epresenteerende Remonstranten, en indien dan één van de eerste groep had verklaard: wal wil men toch, als men dal veroordeelt? We hebben ons in dien Bond vereenigd op grond van de Heilige Schrift, en mitsdien van de vóór Dordrecht aangenomen confessies, want die waren toch genoeg voor de kerken om de dwalingen der Remonstranten te bestrijden, hoe zouden ze dan ongenoegzaam zijn in een niet-kerkelijke organisatie als onze Bond is?

Ik denk, dat men in die dagen daarop een spotprent zou gemaakt hebben.

Wij zijn bij óns van zulke prenten niet gediend, en van het spotten nog minder.'"—--•^^-^—'^

Maar men late ons hier dan wèl het „recht" van een spol-vrije verwondering.

Men kan niet teruggaan lol vóór Assen.

Dal wil niet zeggen, dat men achter „eens anders" KERK aan moet loopen, of zélfs achter zijn eigen kerk, in een niet-kerkelijke organisatie. Wij merkten reeds op, dal dit door ons nimmer is verlangd.

Alleen maar: indien de kwestie van Assen diep ingegrepen heeft, en indien dan bovendien ettelijke schrifturen van oorspronkelijk in den Bond optredende bestuursleden precies even ongereformeerd waren, als in de dagen van Dordt die der Remonstranten, dan dient men toch achter de WAAR­ HEID aan te loopen.

De vraag, of een uitspraak waar, dan wel valsch is, die vi-aag kan men beantwoorden, ook al is men niet een lid van de kerk, welke zich op dat bepaalde punt heeft uitgesproken.

En is de kwestie ingrijpend, dan k& n men een antwoord op die vraag niet ontduiken.

Eindelijk: Prof. Hepp beweert, dat niets in den tegenwoordigen Bond de toepassing van de oorspronkelijk door hem verdedigde beginselen in den weg staat.

Maar beweren is nog geen bewijzen.

Wij hebben herhaaldelijk betoogd, dal het anders is. Misschien zou men dat andere zoo kunnen formuleeren: niets staat, behalve de „toepassing", ook de „bestrijding" van die beginselen iu den Wêg. Maar dan is dat geen „toepassing" meer, doch haar tegendeel.

We pralen er echter niet meer over; een apodictische uitspraak zegt tenslotte niets voor wie op argumenten wacht.

„Punten van overeenkomst". (V, slot.)

In ons voorgaande artikel merkten we op, dat alleen de Schrift hel recht heeft, de „pimlen van overeenkomst" welke men meent te kunnen aanwijzen tusschen Christus en bepaalde pereonen, te plaatsen in hel „raam" der heilige geschiedenis.

Voorbeelden van zulke handelwijze behoeft mein. niet lang te zoeken; ieder kent ze.

Men denke maar eens aan Hagar en Sara, en wat Paulus daarvan zegt in den brief aan de Galatiërs.

Paulus merkt daar op, dal Hagar en Sara „twee verbonden" aanduiden.

Maar Prof. Greijdanus, in zijn populairen Kommentaar op Galaten (Korte Verklaring, Kampen, J. H. Kok) merkt beleekenisvol op: „deze personen met hunne omstandigheden en daden

en ervaringen, BELICHAMEN twee verbonden, en dienen in de Heilige Schrift, om die af te be e ld en".

Eerst dat „b e 1 i c h a m e n" ; pas daardoor dat „afbeelden". En dan „met hunne omstandig h e d e n", en wat daar verder volgt. Want Hagar was niet maar ^, een" slavin, zooals er millioenen waren, vóór en na haar, doch zij was heel bepaaldelijk slavin in Abrahams tent, en als moeder van een kind, dat Abraham tot vader had, en dat hem tot vader had op een heel andere manier, dan later Izaak hebben zou. Boven de geboorten in Abrahams tenten staat het Woord; God zelf heeft, naar de Schrift op alle plaatsen leert, met opzet die twee kinderen daartoe verwekt, opdat in hem tweeërlei geboorte-wet, en geboorte-recht, en geboorte-zegen', en geboorte^ spanning zou worden afgebeeld, en gepredikt, nadat ze eerst in die twee kinderen belichaamd waren.

Daaruit vloeit reeds voort, dat b.v. de slavernij van Hagar een heel andere is, dan die van Jozef, omdat God in die beide een heel ander punt van de openbaringsgeschiedenis had bereikt, en een heel andere phase van het genadeverbond, en. van het openbaarwordingsproces daarvan had voorbereid en bewerkstelligd.

. Wi© hier niet op let, komt tot vergissingen.

Men kan b.v. over Jozef spreken, zooveel men wil, en dan den nadruk leggen op zijn dienstbaarheid, die in vrijheid is geëindigd, zijn vernedering, 4ie in verhooging straks is uitgeloopen. En men kan dan een parallel met den Christus trekken.

Het volk vindt dat vaak heerlijk, om aan te hooren.

Maar net is niettemin bederf voor het volk.

Want, als het van Jozef zoo moet — ik zei het reeds, — dan mag en moet het in het geval van eiken anderen slaaf, paria, verdrukte, die tot vrijheid komt.

Men zou het dan ook van Hagar zóó kunnen zeggen als van Jozef. Althans voorzoover zij nog een zegen voor Ismaël, haar zoon, zich hoorde verkondigen.

Men zou evenwel op die manier vergeten, dat Hagars slavernij in haar typische beteekenis van die van Jozef principieel onderscheiden is.

Men dient daarom tusschen den eenen en den anderen dienstbare onderscheid te maken, en geen stap verder te gaan in de aanwijzing van zulke „punten van overeenkomst", dan de Schrift zelf ons leert.

Ons léért, zeg ik.

Want ook in dezen hebben wij aan de openbaring, wijl ze openbaring is, geen tittel en jota toe te voegen.

Wie hebben al werk genoeg, om de tittels en jota's, die er slaan, behoorlijk te lezen, en te laten lezen.

Feitelijk beteekent het zelfstandig ontdekken en aanwijzen van „punten van overeenkomst" één van beide:

a) óf het is een brutaliseeren van de rijkdommen Gods, die „wegen" heeft geplaveid, welke door ons in „punten" worden opgelost; hetgeen even onmogelijk, en dwaas is, als dat men uit een dóórlooipenden weg heele stukken van het plaveisel weg zou hakken, om alleen hier en daar een stukje bestrating, of asfalt over te houden, en dan met welgevallen te constaleeren, dat dat stukje merkwaardige „punten van overeenkomst" vertoont, met een ander stukje plaveisel, enkele kilometers verder ...; — maar-wee dan de arme gemeente, die het werk van zulke weg-opbrekers mooi en dierbaar en stichtelijk vindt; wee ook den technici onder dit slag lieden, die voor hun Veluwenaren, en ZOOI, gaan staan met de pedante verzekering, dat zij nog eens geestelijk ingeleid zijn, en dat wie het anders doet ongeestelijk is...;

b) óf het onderstelt, dat de mensch in staat is, zélf ook zonder de Schrift „wegen" te construceren, waarlangs de openbaring heeft geloopen, de openbaring van God Jahwe in Jezus Christus.

Maar deze onderstelling is wel zóó absurd, en zóó anti-gereformeerd, dat wij er geen woord verder aan verspillen.

Men zij daarom eerbiedig.

En luistere naar het tweede gebod: gij zult u geen... beeld, noch eenige gelijkenis

MAKEN. K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's