GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De” of „een” kribbe

Voor vele lezers zal nieuw zijn wat Dr C. Bouma opmerkt in „Geret. Kb. Den Haag" (sprekende over Christus' geboorte, al of niet in een stal):

De gedachte aan een stal is afgeleid uit wat er staat van de krib. „Ze legde Hem neder in de kribbe. Maar... ieder, die een Nieuw Testament van Nestle of Von Soden heeft, kan zien, dat er eigenlijk staat een kribbe. En dat wijst ons naar een andere voorstelling.

Dè kribbe... dat veronderstelt: de daar staande, de daar zich steeds bevindende kribbe. En dat wijst ons inderdaad naar den stal. Want een vaste plaats voor de kribbe is immers in den stal. Aan die lezing is waarschijnlijk de gedachte van den stal mee te danken.

. Maar, die lezing is tekstkritisch onjuist. „Ze legde Hem neder in een kribbe." Jozef en Maria hebben, toen er geen andere gelegenheid was om het kind in te leggen, omgezien naar iets, wat dienen kon, en hebben

het kind in een kribbe gelegd, die ergens vandaan was gehaald.

„Een" kribbe; — niet meer „lezen" dan er heusch staat.

Hoe men de profetie liet „uifkomen.

Dr Bouma merkt in hetzelfde artikel op:

Het is bekend, hóé traditie inzake de feiten der Schrift vaak zijn ontstaan. O.a. (het eenige, wat hier behoeft te vs'orden genoemd) uit de zucht der Christelijke schrijvers, om te bewijzen, dat de profetie in Christus is vervuld.

Zeer vaak hebben ze zóó geredeneerd: het een of andere is door de profeten van het Oude Testament voorspeld van den komenden Messias — dat moet dus in de geschiedenis van het N. T. zijn vervuld en ook zijn aan te wijzen.

Een voorbeeld wil ik geven uit den door Dr Van Katwijk aangehaalden Justinus. Hij schrijft in zijn dispuut met den Jood Trypho, 78, dat de wijzen kwamen uit Arabië. Daar spreekt hij over de profetie van Jes. 8 : i: Men zal den rijkdom van Damascus en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den koning van Assur". Daaruit beredeneert Justinus, dat de geboren Christus den duivel, die te Damascus v/oonde, zou overwinnen. En dit is volgens Justinus „gesichied, want de Wijzen uit het Oosten kwamen uit Arabië; daartoe behoort ook Damascus(!). Düs is dat woord van Jes. 8 : i vervuld door de komst van de Wijzen. De Wijzen moesten uit Arabië komen en Damascus moest tot Arabië behooren, opdat Jes. 8 : 4 in de komst der Wijzen zou zijn vervuld!

Dr Bouma vennoedt, dat op soortgelijke manier ook de traditie is gevormd, volgens welke de Heiland in een grot geboren zou zijn:

Daar haalt Justinus weer het Oude Testament aan, waarin de geboorte in een grot zou zijn voorspeld. Waarschijnlijk bedoelt hij daar Jes. 33 : 16: de hoogten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn". Later heeft men zelfs gedacht aan Jes. 1:3: Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren". En vandaar heeft men in oude plaatvoorstellingen steeds bij het tooneel van de geboorte geteekend een os en een ezel! Dat is óók traditie!

Zóó is vaak de traditie ontstaan en zoo waarschijnlijk ook bij Justinus. Op zelfstandige historische gegevens steunt zijn voorstelling niet. Dit blijkt te meer uit wat hij zegt, dat de Heere Jezus is geboren in een grot nabij Bethlehem, tei-wijl de latere traditie aanwijst een grot i n Bethlehem. Dat maakt de waarschijnlijkheid, dat Justinus historische traditie bezat, onwaarschijnlijk — en zijn meening tamelijk waardeloos.

„Woord en Geest" en de Schrifteritiek.

Ds D. J. Couvée schrijft in „Herleving" een tot Dr J. G. Geelkerken persoonlijk gericht woord:

In denzelfden tijd, dat wij met blijdschap constateerden deii'teruggang van de Schrifteritiek, werd in Uw Blad, met blijkbare instemming, althans zonder eenig critisch woord, overgenomen de meening van Prof. Obbink, die Jesaja 53 thans het best verstaan achtte door den vrijzinnigen Jood Palache, maar niet door den evangelist Filippus. Dat is, naast die schrikkelijke verwereldlijking van ons leven, óók saecularisatie. En wel de meest gevaarlijke. Want vlak tegenover Christus' duidelijke belofte, dat de Geest Zijn kerk zal leiden in de waarheid, heeft dan de kerk, van Filippus tot Ridderbos, steeds gedwaald. Niet in een onderdeel. Maar omtrent één der schoonste en belangrijkste figuren uit de Heilige Schrift: de Knecht des Heeren! Wanneer de Christus-verwerpende Jood ons twintig eeuwen na Christus eerst in de waarheid leiden moet, dan heeft niet Christus' kerk, maar het ongeloof den Geest. En het doet ons diepe smart, dat mannen als Gij en Ds van den Brink, dien wij in een vacantie echt „stichtend" hoorden spreken, zulk een gesaeculariseerde theologie zelfs maar in overweging neemt. Het is de twijfel-leer van Satan, die Adams léven heeft ten val gebracht. Het is de twijfel-leer van heden, die veler leven schijnbaar heeft verfijnd, verrijkt, doch metterdaad verwereldlijkt.

Indien de Redactie van „Woord en Geest" en enkele zijner toch eigenlijk wel gereformeerde vrienden eens geluisterd hadden naar Ridderbos' aangrijpend woord, (herinnerd was aan de door Prof. Ridderbos tot Dr Geelkerken reeds vóór Assen gerichte „getuigenisbrochure", K. S.) en niet naar de stem der Schrifteritiek, waaraan menigeen zich reeds den dood gehoord heeft, dan zou niet noodeloos met velen, die feitelijk bij ons hooren, een broederband verscheurd zijn, dien te herstellen niet in onze macht ligt, doch waarvoor te bidden en te werken — maar dan beiden! — het ons een behoefte en voorrecht zijn zal.

Prof. Haitjema over de Afscheiding.

Ook Ds E. H. Broekstra laat zich in „Leidsche Kb." in met wat Prof. Haitjema heeft opgemerkt over de Afscheiding. We lezen:

Maar dan doen de volgende woorden in onze afscheidings-en doleantieooren toch wel heel vreemd aan. Want zoo luidt dan het verslag verder: „Gedenken dus in schuldbesef mee, gedenken en iets laten merken van de hoop en verwachting, dat er nog weer een Geref. kerkelijk leven kome, waarbij de memnen der afscheiding kunnen terugkeeren tot de kerk, die den naam des Heeren onverkort belijdt. Maar dan moet de fout van 183 4, van de acte van Afscheiding en terugkeer worden herroepen". (Ik spatiëer. Br.).

Is dat nu niet een wonderlijk iets? Eerst dat onverkort belijden van den naam des Heeren in de Herv. Kerk. Maar zou dan Prof. Haitjema zulk een vreemdeling in zijn kerkelijk Jeruzalem zijn, dat hij niet weet, dat niet door ons, maar door zeer vele predikanten 1 in zijn kerk de droeve toestand der kerk met schrille [ kleuren wordt geteekend? Hoe zij met harde woorden f de donkere toestanden der kerk blootleggen, veel scherper dan onzerzijds ooit wordt gedaan? „Onverkort belijden van den naam des Heeren door de Herv. Kerk"? Dat ligt dan zeker alleen hierin, dat nog nooit officieel de belijdenis is afgeschaft, al doet menig predikant en kerkeraad ook alsof zij niet meer bestaat. Laat Prof. Haitjema maar eens een onderzoek instellen in ons land. En nog beter, laat hij eens beginnen zijn medestanders door woord en daad aan te sporen getrouw te zijn in het handhaven van de belijdenis. Ik vrees, dat hij dan al spoedig in de zonde der afscheiding en der doleantie zal vallen. Want het is onder ons geen geheim, dat die zonde bestond in het gehoorzamen aan den Koning der kerk. En als dat zonde is, dan willen wij, zonen van dat kloek geslacht, de verantwoordelijkheid daarvoor gaarne overnemen.

Wat moeten de lijnen in het kerkelijk denken toch scheef getrokken zijn om zoo de daad der afscheiding en der doleantie te kunnen bezien.

Prof. Haitjema wijst dan verder nog op de fouten, welke toen zijn begaan. En niemand van ons denkt er aan te betoogen, dat onze vaderen in alles volmaakt geweest zijn. Maar, ik weet niet hoe het u gaat, maar als ik zoo iets van die zijde hoor, dan denk ik altijd: lieve broeder, verbeter dan die fouten, maar begin daartoe bij het begin, d.i. wees vandaag gehoorzaam aan den Koning der kerk, naar den regel „blind in de toekomst, maar ziende in het gebod". Het is toch buiten allen twijfel, dat gehoorzaamheid op den voorgrond moet staan. Ik weet het wel, men verontschuldigt zich met de woorden: ja, maar, de tijd moet er eerst rijp voor zijn. Maar denk u eens in, dat dit de practijk zou worden voor het gansche leven: ophouden met ongehoorzaam te zijn, d.i. dus ophouden met zondigen, als de tijd er rijp voor is, wat zou dat een wonderlijk Christelijk leven worden! Niemand zou dit ook maar een oogenblik willen verdedigen. Maar als het de kerk geldt, dan schijnt dat de steen der wijsheid te zijn. Vatte, wie het vatten kan.

Inderdaad, vatte wie het vatten kan.

„Woord en Geest" over Jezus' stnjd

met een wetswoord. In „Woord en Geest" schreef Ds J. C. Aalders:

Vrijheid, Christelijke vrijheid, de vrijheid des evangelies. Vraag wat dat beteekent aan Paulus, aan Augustinus, aan Luther. Hier worden diepten geraakt, zoo geweldig, dat ze niet met een weinig logisch redeneeren benaderd, en nog minder met wat verstandelijk argumenteeren ontwricht kunnen worden. Zeker de vrijheid, die het evangelie brengt is geen willekeur noch ongebondenheid. Zij staat met gehoorzaamheid allerminst op gespannen voet. Maar het moet een schromelijke vergissing worden genaamd te meenen, dat de combinatie wet en evangelie zoo gemakkelijkgemoedelijk toegaat, alsof zij zoo maar in eikaars verlengde liggen. Even weinig als de overgang van wet in evangelie vanzelfsprekend is en geleidelijk, even gevaarlijk is het de lijn'van het evangelie door te trekken naar de wet. Zoo zeker als het eerste, de overgang van de wet naar het evangelie, beteekent een overgang van dood tot leven, uit vloek tot vrijheid en genade, even dreigend is het gevaar om bij het doortrekken van de lijn van het evangelie naar de wet, weer terug te vallen in dienstbaarheid en het fijne en edele voorrecht des evangelies te verliezen. Zoo gemakkelijk en gemoedelijk als men het op het papier kan schrijven, gaat het met de verhouding van wet en evangelie in de werkelijkheid der levenservaring niet toe. Zoo heerlijk als het evangelie is, zoo vreeselijk is de wet. En wie met die vreeselijkheid van de wet te doen heeft gehad, en dan daarna het evangelie der verlossing, verlossing van den vloek der wet heeft ervaren, die zal zeker niet zoo maar zonder meer en glad weg de verbinding met de wet opnieuw ' aanvaarden. Daar ligt wat tusschen.

Wat ligt daartusschen? Daar ligt iets tusschen, wat niet weggenomen kan worden. En ook niet weggenomen mag worden, tenzij op straffe van verlies des evangelies. Wie de wet weer aanvaardt na en naast het evangelie, komt van de genade te vervallen. Men moet met de wet uiterst voorzichtig wezen, zoowel om die te verwerpen als om ze te aanvaarden. En men moet ook met het evangelie voorzichtig wezen. Het is zoo gemakkelijk niet en gaat niet in een tel of zucht om tot de vrijheid des evangelies te komen. Gelijk men ook, als men die heeft, o zoo licht geloofsverlies lijdt, en eer men denkt tot de dienstbaarheid der wet terugvalt. Daarom moet de christenheid uiterst waakzaam blijven om de verhouding tusschen wet en evangelie juist en zuiver te bewaren. Elk der twee in eigen volle, goddelijke waarde latende. Gewis, de wet is waardevol, en een diep ingrijpend instrument in de hand van dien God, die ze ons gezet en gegeven heeft. Maar nog veel waardevoller is het evangelie, de blijde boodschap dat God met ons is in Christus. Het wordt wel eens zoo voorgesteld alsof het evangelie de remedie is, die ons weer inschakelt in het leven naar de wet. Maar — en nu beroep ik mij niet op Luther, maar met opzet op Calvijn — dan vergeet men, dat het diepste wat de Hervormer uit Geneve ons ingeprent heeft, en dus gereformeerd is, het leven is: it Gods barmhartigheid. Uit Gods barmhartigheid en niet naar Gods gerechtigheid. Uit het evangelie en niet naar de wet. Daarom is evangelische gebondenheid niet, en kan zij ook nooit weer worden, een gebondenheid j aan de wet. Maar ze is geloofsgehoorzaamheid, gebondenheid a& n den God des welbehagens. Om het eens voor de duidelijkheid te zeggen met de krasheid van Kohlbrugge: vangelische gehoorzaamheid kan ons wel eens nopen tot overtreding der wet. Wie het vatten kan, vatte het! De wet zegt: er uw vader en uwe moeder... maar het evangelie eischt bij monde van Jezus: Indien iemand tot mij komt en niet haat zijn vader en moeder"... (Luk. XIV:26). Het evangelie weerspreekt de wet. Het breekt de wet. Overwint haar en maakt ons tot overwinnaars van het kwade. Wij komen niet weer opnieuw onder de wet, maar de wet komt onder ons en vrij koninklijk er boven. Zóó, dat niet langer de wet over ons beschikt, maar vs^j over de wet.

Dat is onze vrijheid in Christus.

Tot zoover Ds Aalders.

Men weet, dat de gereformeerde theologie steeds er op wees, dat het woord „wet" niet altijd hetzelfde beteekent (soms beteekent het de uitdrukking van Gods geopenbaarden wil, zoover die met zijn eischen tot ons komt, en ons ontdekt, en zoo ontvankelijk maakt voor het evangelie, dat God reeds gewild heeft, en in den zin had, toen Hij de wet gaf, soms ook het Oude Testament, zoover het een juk oplei, dat thans in het Nieuwe Testament, na beëindiging van den schaduwdienst door vrijheid is vervangen). Ze wijst er ook op, dat men dus die verschillende beteekenissen van het woord „wet" uit elkaar moet houden, om niet wet en evangelie op ongeoorloofde wijze tegenover elkaar te stellen, en tegen elkaar uit te spelen.

Ds Aalders' meening is dan ook in strijd met die der gereformeerde theologie. Hij is in de onlogische, exegetisch onaanvaardbare redeneeringen van Karl Barth verstrikt.

Het blijkt zelfs den redacteur van het Kerkelijk Leven in „Woord en Geest" te bar. Deze althans schrijft onder

Ds Aalders' betoog het volgende:

Als naar gewoonte, uit eerbied voor de Chi'istelijke vrijheid ook in onze pers, bestaat er niet het minste bezwaar bovenstaand stuk hier te plaatsen. Met allen nadruk moeten we echter verklaren met den Inhoud allerminst in te stemmen. En we mogen twee opmerkingen niet achterwege laten.

De eerste betreft het citaat uit Luk. 14:26. Hoe is het mogelijk in dit woord van Jezus strijd, neen sterker nog een tegenstelling te zien met het vijfde wetswoord! Alleen een letterlijke, en niet de geestelijke en de eenig juiste opvatting van deze uitspraak des Heeren kan tot zulk een onware bewering leiden. Men zou op die manier kunnen vervallen tot de ondenkbare leer, dat Jezus of dat het Evangelie den haat predikt, zelfs waar God natuurlijke liefde geeft en vraagt. Prof. Dr J. de Zwaan maakt deze juiste opmerking: Jezus spreekt hier woorden, die de oppervlakkige afschrikken, maar den nadenkenden geest en het toegewijde hart trekken. In het licht der eeuwige werkelijkheid zijn toch alle aardsche dingen klein". De achtergrond van Jezus' woord is een andere dan die, welke men, afgaande op den klank der woorden, er in hoort. Niet de tegenstelling van het liefhebben en het haten van vader en moeder, maar die, in overeenstemming met de hoofdsom der wet, door Christus gegeven, tusschen het liefhebben van God en van den naaste. God liefhebben boven alles en allen. Gode meer gehoorzamen dan den menschen.

De tweede opmerking gaat over het beroep op Calvijn; het diepste wat hij ons zou hebben ingeprent, zou zijn: het leven is uit Gods barmhartigheid. Doch dit is op z'n best de halve waarheid. D e grondgedachte van Calvijn's leer is: de souvereiniteit Gods. En daarom is deze Hervormer juist de onverdroten prediker der majesteit van Gods gerechtigheid. Voorzeker de bron van het leven des geloofs is niets anders dan de barmhartigheid des Heeren, maar de regel, de norm voor het leven des geloofs is de gerechtigheid Gods, geopenbaard in Zijn wet naar haar geestelijken inhoud (Catech. Z. 34—44). Dus: „uil Gods barmhartigheid en — het woordje „niet" moet worden geschrapt — naar Gods gerechtigheid" d.i. een leven van niets anders dan liefde; want liefde is de vervulling der wet.

Hoe het mogelijk is, vraagt de redacteur?

Wij weten het wel, vreezen we.

Het is mogelijk door het coquetteeren met Earth's

gedachten. Daaraan heeft ook deze redacteur meegedaan, zonder op de herhaalde waarschuwing daartegen acht te geven.

Dat komt ervan, als men het verzet tegen Barth aan farizeeuwsche zelfoverschatting wijt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's