GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zoon van David.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zoon van David.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Th. Zalm heeft de meening verdedigd, dat Maria, de moeder des Heeren, uit den stam van Levi was en dat Christus slechts vanwege „het vaderschap naar de wet" van Jozef Zoon van David kan worden genoemd. Vele, ook niet-schriftgeloovige exegeten, hebben zich tegen dit gevoelen verzet. Voor wie de Schrift gelooven, schijnt ons vooral Hebr. 7:14: Want het is openbaar, dat onze Heere uit Juda gesproten is" en de heele gang van het betoog in Hebr. 7 onomstootelijk vast te stellen, dat wij Zahn hier niet volgen mogen. Het is juist het bizondere van het priesterschap van Christus, dat het „naar de ordening van Melchizedek" is, en dat Hij „behoort tot een anderen stam (dan dien van Levi), van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft" (Hebr. 7:13).

Priesterschap en Koningschap zijn in Israël naar het vleesch niet te combineeren. De priesterstam is een andere dan de koningstam. De dienst van den tempel is voor Aaron, en de scepter van den koning zal van Juda niet wijken.

Echter draagt de verbinding van het priesterambt aan Levi's stam reeds in het O. T. duidelijk een tijdelijk karakter. Eigenlijk zijn al de mannelijke eerstgeboornen uit Israël bestemd voor den dienst des Heeren (Num. 3:12, 13; 8:17, 18). Het priesterschap aller geloovigen is reeds een Oud-Testamentisch ideaal. Ook de persoonlijke levenswijding aan den Heere in het Nazireaat brengt dit tot ui ling.

Daartegenover is het koningschap over het volk van God voor immer aan het huis van David gebonden (II Sam. 7:13).

Dat de personeele unie tusschen den koningstroon en de hoogepriesterlijke waardigheid onder de oude bedeeliug een onmogelijkheid was, wisten de „vromen" nog, toen de afstammelingen der Makkabeeën, gesproten uit den stam van "Léti, als Hasmoneeën niet slechts voor zich het hoogepriesterschap, maar eveneens het koninklijk regiment opeischten. Ze hebben tegen deze usurpatie meermalen geprotesteerd.

Ja, hel feit van het „onwettig" koningschap dezer Levieten heeft in Israël een debat ontketend, dat in Jezus dagen de gemoederen nog fel bezighield. Het debat n.l. over het leiderschap van het volk van God.

Men herimiere zich slechts wat het evangelie van Jonannes vertelt over den arbeid van Christus in Jeruzalem tijdens het Loofhuttenfeest en over de reactie der Joden daarop. Bij die gelegenheid kreeg de prediking en het werk van Christus vat op de groote massa in Jeruzalem. Er zijn er, die bijna niel meer los van Hem kunnen komen. Er zijn teekenen, dat men Hem als Leider wil gaan erkennen. Het debat begint, of Hij de Cliristns ook zou kimnen zijn (Joh. 7:40 e. v.). Met name na de genezing van den blindgeboorne zijn velen geneigd Hem als den Leider te gaan begeeren. Dan nemen de Farizeeërs hun stelling in het debat, en wijzen de bijna populair wordende opvatting over Jezus pertinent af. „Deze mensch is van God niet, want hij houdt den sabbat niet" (Joh. 9:16).

Daarop neemt Christus zelf positie in het debat. Daarvan staat het verhaal in Joh. 10, in de woorden over den goeden Herder. Er zijn al heel wat indringers tot het volü van God gekomen, die geen ander doel hadden dan dat van den roover, die in de schaapskooi binnenklautert om de dieren van de kudde te stelen en te slachten.

Er is over het leiderschap druk gediscussiëerd. Behalve aan wat bekend is over het verzet der „vromen" tegen de aspiraties der Hasmoneeën, verhaalt ons 'tN. T. van een politieke partij, die der Herodianen, die blijkbaar een progi-ampunt aan deze kwestie wijdden. W^anneer later het Sanhedrin in Jeruzalem verlegen zit met de apostelen en de gemeente des Heeren, kalmeert Gamaliel de gemoederen door een herinnering aan de dagen, dat 't zelfde debat zich kringde om de figuren van Judas den Galileeër en Theudas.

Wanneer, ten dage der Loofhuttenteesten, de discussies zich concentreeren om den persoon van Christus, en de vraag onder de schai-e levendig is, of Hij Verleider óf Leider, Gezalfde of Indringer. Licht dan wel Dwaallicht is, spreekt Christus Zijn woord, dat boven het debat ver uitrijst: „Ik ben de deur". Ik laat tot de schapen toe. De herders gaan door Mij in! Dan gaat Jezus niet naast de Makkabeeën, Herodes, Judas en andere „herders" staan. — Zoo laat Hij dat ongeloovig debat eerst doodloopen. Doch als Hij dan de kwestie beeft aangeroerd van den onwettigen toegang — 't klauteren over den muur, 't indringen van elders — dan gaan Zijn gedachten ook over dat inklimmen zelf en over het snoode doel ervan: stelen, slachten, verderven! En de Heiland houdt Zich daarbij niet in. Zijn komen tot de kudde, tot Israël is zoo heel anders. „Ik ben gekomen, opdat ze het leven hebben en overvloed hebben." „Ik ben de goede Herder."

De herinnering aan deze dingen is noodig, om goed te verstaan wat het verhaal van de geboorte van Christus zegt over zijn „Zoon van David" zijn. Mattheiis wijdt aan deze zaak een heele genealogie. Jozef ontvangt in deze situatie zijn ambt, om afstand te doen van zijn erfrechten op Davids troon ten behoeve van Maria's Zoon. Bij Lukas teekent de engel onder meer de positie van Hem, die Maria baren moet, met deze woorden: „God de Heere zal Hem den troon van Zijn vader David geven".

Het evangelie heeft de pretentie, het verlossende woord te spreken in den nood van Israël, die klaagde in het boeiend debat over het leiderschap.

Het kan dat spreken, omdat God Zijn verbond gedenkt; omdat ook dat geweldig werk, waarvan 'iNieuw-Testamentisch evangelie ons verhaalt, aansluit bij en voortzetting is van wat Hij eertijds deed.

Want immers, wanneer de tijd gekomen is voor God om aan de wereld en aan Israël den Heiland te openbaren, dan is daar het mysterie van den Heiligen Geest. Dan is er directe, onmiddellijke werking van God zelf en door Zijn Geest. Dan is er repetitie, en meer dan dat, van wat er was, toen Hij de wereld formeeren ging en toen de Geest „zweefde" op de wateren. Maar als dat wonder dan geschieden moet, dat alle eeuwen vervult met verbazing, en dat bewerkt dat onder ons scnuldige, menschen, die Adam hebben tot een vader en tot een erflater van onverzoende schuld

bij God, een mensch geboren wordt, in alles ons gelijk, uitgenomen de zonde, en in Wien al de volheid Gods lichamelijk woont, dan gaat God niet voorbij aan vader David en zijn huis. Dan moet er ook een vrouw zijn, uit Nazareth en spoedig daarna een man, met name Jozef, uit het huis en geslacht van David. En de God van het wonder geeft van Zijn vroeger werk niets prijs.

God van het wonder is Hij. Hij laadt de schepping met de krachten der herschepping tot bezwijkens toe. Opnieuw vangt de Geest Zijn scheppingswerk aan. Er moet iets nieuws gemaakt worden, van onder op. Nochthans zoekt de Geest de werkplaats voor zijn herscheppenden arbeid niet buiten de wereld. En in de wereld niet buiten het geslacht van de koningen van 't volk van God.

Het is nu duidelijk, dat God in Zijn verlossersdaad van 't zenden van Zijn Zoon de wereld zoekt en in de wereld Zijn volk.

Want 't evangelie heeft pretenties om het bevrijdend woord te spreken onder een volk, dat als de schapen is, die geen herder hebben. Maar de pretenties van het evangelie zijn de rechten van God, van den God des Verbonds. Het is dan wel een zeer vervallen koninlirijk, dat koninkrijk van David; maar het is een eeuwig koninkrijk, omdat het 't koninkrijk is van God. En in Israël zullen ze geen herder hebben, dan dien God beschikt heeft.

God komt te geven den Verlosser aan de wereld; nu. Hij heeft den troon voor Hem reeds lang gesticht en evenzoo de stoelen van 't gericht. En de Geest komt scheppen den nieuwen Koning, maai-Zijn werkterrein heeft God voor Hem bewaard; de Koning komt, en al is er voor Hem „geen plaats", zijn rechten hebben eeuwenlang gegolden en gelden nog.

Tegenover de leer der „algemeene verzoening" pleiten wij voor het belijden, dat God een volk verkoren heeft, dat Hij wil zaligmaken, want Hij zet het kruis niet in de wereld met de kans voor de hel, dal het ijdel zou zijn. Neen, het is niet ijdel, en Christus ziet „zaad", want de God der Verkiezing en van het Verbond heeft het volk, dat zalig worden zal, bewaard, en den troon. vanwaar de scepter uitgaan zal, bevestigd. Christus komt niet in de wereld om het te probeeren. Hij heeft het maar te doen, al wat Hem van den Vader bevolen is, en Zijn loon ligt klaar. Hij tast niet in den blinde, maar Zijn weg is gebaand. Hij is een Koning reeds, als Hij geboren wordt.

God bindt den Zoon, die ter verlossing uitgezonden wordt, en Wiens ooren vol ontferming hooren zullen, de beden, wanneer ze roepen: Kyrie eieison, — God bindt den Zoon aan zijn verbond. Zoo geeft Hij rechten aan alle bondelingen om te pleiten bij Hem, totdat Hij hen genadig zij. En zoo verzekert Hij opnieuw Zijn arme volk, dat als dwalende schapen is en in welks harten neigingen bestaan om eiken lokroep der bevrijding te volgen, dat het bij Christus tereclit is. Dat het niet mistast, zoo het naar Hem de handen uitsteekt.

„Zoon van David." Daar liggen de banden. Daar is het woord, dat ons vertroosting geeft. Want daar liggen de rechten van den God der praedestinatie. i

De geest van deze eeuw verleert de menschen naar het recht te vragen. De revolutiegeest gaat rond en prijst de kracht en de daad. Hij vleit de sterke menschen, die nergens voor buigen, ook voor het recht niet. Hij leert te bewonderen het kapitaal, en den grooten bond der arbeiders en den soldaat. Hij roept tot aanbidding van de macht en van den sterken man. Vergoding van het geweld predikt hij de wereld aan.

De geest, die uit God is, zoekt de gerechtigheid. Al wat er is en zich uitgeeft voor nuttig en vocrdeelig en heilzaam en verlossend, moet voor God kunnen bestaan. God is de Rechter, die oordeelt. Dan is het niet de vraag of iets voordeelig is en nuttig en mooi en hoeveel goeds het wel bereiken kan, maar 'tis de vraag, of het recht is.

Er is een christendom, dat grootendeels zijn kracht en zijn élan, zijn overtuigingsmacht en zijn overwinningen, dankt en danken wil aan zijn macht, aan zijn geweld. Dat is het christendom der bevindingspredikers, in ouderwetschen en modernen vorm. Dat is de beweging, die het in de vroomheid en de geslaagde conferentie, in het geringe of hel gi-oote aantal der bekeerden zoekt.

Maar in hel uur, dat de verklager der broederen optreedt en zijn venijnig twisten met God en met de menschen niet oppervlakkig wordt gepasseerd, maar ernstig wordt genomen, komt over dit christendom de verlamming. Vanwege de vraag, of het niet één groote vergissing is. Dan sterven de psalmen weg, die van bevinding en verlossing roemden; en waar tevoren eigengerechtigd besef van „macht" was, komt de verslagenheid der onmacht.

Dan weet slechts hel geloof, dat naar de rechten des Verbonds te vragen leerde, met zekerheid zijn weg te gaan. Want dat geloof weet van „den Zoon van David". Dat is te zeggen: het kent zijn God, die gi'oole dingen deed en die manifesteert Zijn wondermaclit in 't zenden van den Geest, die Maria overschaduwt en den Zoon van God geboren worden doet, doch die intusschen m a i n-tineert al de rechten van Zijn verbond. En het weel ook van zijn onmacht, die het als schuld, als on-reclit belijden leerde. Zoodat het met die openbaring van Gods krachten tot verlossing zich vertroosten gaat, omdat het recht in genade des Verbonds is gehandhaafd voor allen, die van Davids Zoon en Heer de onderdanen zijn.

Ja, wij hebben kleine kracht, maar wij hebben recht! Christus is Davids Zoon, Zijn rechten zijn verzekerd en de onze in Hem. Het ambt van de kerli, die Hem als David, als tiaar Koning erkent, mag de poorten van den hemel wijd open zetten met de sleutels van het koninkrijk der hemelen voor allen, die gelooven. Want Hij, dien het predikt, is de Gerechtigde, temidden van Zijn volk.

Niet zij, die het best kunnen pralen, en die met nun inzicht brutaalweg heerschen over anderen, zijn de grooten in Zijn koninkrijk. Maar slechls degenen, die voor Zijn rechten buigen, die Hij bezat en heeït gehandliaafd, toen zij onrecht indronken als water.

„O God. geef den Koning uwe rechten! Hij zal de zielen der armen en ellendigeu van list en geweld bevrijden." Dat is het gebed „voor Salomo", dat is Ie zeggen, voor den Zoon van David.

Wanswerd a. d. Streek.

R. SCHIPPERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Zoon van David.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's