GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Piuriformiteit der keik en epigomsme (nieuwG roeSis). V.

Hiermede is dan afgehandeld, alles wat met betrekking tot de eerste der in ous nummer van 9 Februari 1934 aan de orde gestelde kwesties de aandacht ons schoen te verdienen.

Zoo zijn we dan vervolgens toegekomen aan het tweede punl. We zouden aantoonen, dal prof. Hepp in zijn almanak-artikel „een èa — èn bij dr Kuyper en dr Bavinck onderstelt (dat hij dan tegenover het epigonistisch geheeien ö — of plaatsen wil), hetwelk bij geen van beiden eaa hcuschonlwikkelde leer is". Een èn — èn inzake de pluriiormileilsleer.

Terwille van de nieuwe abonné's, die uil.de. hierboven gegeven iormuleering van dit tweede vraag­ punt misschien niet veel wijzer kunnen worden, wil ik nog even de situatie teekenen.

Prof. Hepp constateert,

dat dr Kuyper „zijn leer der pluriformiteit voorgedragen heeft";

dat dr K. daarin naar de beste periode van de Reformatie teruggreep;

dat er echter „in onze hedendaagsche Calvinistische Ijeweging" meer dan één «ymptoom van epigonisme valt te ontdekken, ook inzake de leer van de pluriformiteit der kerk;

dat men met name aan dit zooeven genoemde symptoom het ernstige gevaar van epigonisme kan belichten, gelijk prof. Hepp dit dan ook tracht te doen „na nauwgezette analyse" van „de kritiek" dergenen, „die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend" (en die dat vrijwel tegelijkertijd deden, zoo ongeveer in 1932, E. S.);

dat nu dit epigonisme, „impotent" als de epigonen zijn „tot voortbouw", het „gebrek der kleine geesten: bewustzijnsvernauwiiig", als hun „voornaamste gebrek" doet - zien, wijl het epigonisme eenzijdig is in zijn schijnbare consequentie;

dat immers de consequentie der epigonen slechts „een consequentie van één bepaalden faclor met verwaarloozing van andere" is; want: „hel epigonisme kan in zijn simplicisme geen kontraste waarheden erkennen. Het opereert steeds met het of - of, maar nooit daarnaast met het èn - èn"; het is „tegen moeilijkheden niet opgewassen"; „het volgt het liefst den weg van den geringsten wederstand";

dat in dit epigonisme „de beschouwing van eigen kerk als EEN ware wordt vernauwd tot deze: onze eigen kerk is DE ware, wat zich daarbuiten aandient is een valsche kerk of een sekte, dus geen kerk" - ), (öf — óf);

dat Kuj'per en Bavinck de pluriformiteitsleer (èn — èn) hebben hersteld en verrijkt;

dat dus „het epigonisme, dat de pluriformiteitsleer loochent", „niet slechts Kuyper en Bavinck" „bestrijdt", „maar (ook) snijdt in het hart der Reformatie". „Het valt het kerkbegrip van Calvijn af om op dit punt Rome in het gelijk te stellen, dat ook naast de kerk slechts de sekte kent."'

Nu hebben we over Calvijn en ook over de Synopsis (het gereformeerde leerboek der Reformatie) reeds breed gesproken, en naar we meenen aangetoond, dat de schrijver van het almanakartikel zich ten eenenmale vergist had in het weergeven van beider opinie.

Daarmee is dus op dit punt (het snijden in het hart der Reformatie!) het in ons geval wel wat vurig ros van het betoog, naar we meenen, een pees doorgesneden.

Maar we moeten nu nog verder.

Prof. Hepp immers heeft beweerd, dat dr A. Kuyper in het voordragen van „zijn" pluriformiteitsleer naar de beste periode der Reformatie heeft teruggegrepen.

Nu stellen wij daartegenover als onze meening: a) hetgeen prof. Hepp als de leer van de „beste periode der Reformatie" liet zien (Calvijn, Synopsis) was de leer dier periode niet; de Synopsis is door hem misverstaan (zie de eerste artikelenreeks);

b) ook al zóu dr Kuyper „zijn" leer der pluriformiteit hebben kunnen vastknoopen aan de „beste periode der Reformatie", dan is dat nog volstrekt geen bewijs, dat het ook inderdaad een rijpe vrucht der reformatie als zoodanig is;

c) er is echter geen sprake van, dat de pluriformiteitsgedachte bij dr A. Kuyper in een welbewust en consequent volgehouden heusche leer is ontwikkeld. Ook niet als een leer „in de windselen".

Over punt a) behoeven wij natuurlijk niet meer te spreken.

Wel wii'cn v/ij iels zeggen inzake punt b); óók, omdat dit ous goed lijkt voor de zuiver-houding van de „sfeer", waarin wij heel of half naar elkaar luisteren, wij, al-of-niet-epigonen van 1934.

Men moet niet meenen — dit wilde ik met het onder b) gezegde opmerken, — dat, als dr Kuyper, hetzij dan in eigen woorden, hetzij volgens één zijner verdedigers, zegt: dit of dat heb ik ontleend aan „onze echte theologen uit den bloeitijd", daarmee dan altijd bewezen is, dat de daar gevonden bewering een wezenlijke vrucht der Reformatie zou zijn.

Integendeel: soms is zulk een bewering dan óók al te vinden bij de scholastiek; d.w.z. bij de bedorven theologie, vermengd met allerlei onchristelijke filosofie, van vóór den Reformatietijd. Of bij de Lutherschen.

Zoo iets behoeft trouwens niet te verwonderen.

Noch voorzoover het dr A. Kuyper betreft.

Noch voorzoover het die „echte" gereformeerde theologen „uit den bloeitijd" betreft.

Want — wat dr A. Kuyper aangaat — deze held, deze generaal, deze bouwer van ons gereformeerde leven, heeft na zijn bekeering van het liberalisme tot het gereformeerde denken gretig en met verdienstelijken ijver gegrepen naar de oude gereformeerde tneologen; heeft daarmee ons volk en zichzelf een groolen dienst gedaan; heeft daarin ook, wat de grondgedachten betreft, het gereformeerde denken in eere hersteld; doch heeft ook wel eens in begrijpelijke overhaasting beweringen van „onze echte theologen" als specifiek gereformeerd aangezien, welke toch in werkelijkheid niet anders waren dan onverteerde brokken scholastiek. Wie dan daarop wijst, en in zoo'n geval op dat bepaalde punt Kuyper „bestrijdt", is geen epigoon, doch iemand, die Kuyper ontdoen wil van inconsequenties, en zoo tot den échten Kuyper terug wil. Opdat geen epigoon ondoordacht den meester naprate.

En — wat die „echte theologen uit onzen bloeitijd" betreft — ook hün nog vaak openstaan voor nawerldngen der middeleeuwsche scholastiek behoeft geen mensch te verwonderen. Reformatie gaat niet zoo maar ineens. Zij vordert soms vele eeuwen, om zich geheel te kennen, en dus te ontdoen van vreemde elementen, die wèl passen in het door haar verlaten oude systeem-van-denken, docti niet bij haar eigen grondgedachten. Men moet dan ook nimmer zeggen: „dit of dat vond ik bij oude gereformeerde theologen, d u s is het gereformeerd; wie er tegen ingaat, snijdt in het hart der Reformatie". Want het zou wel eens kunnen wezen, dat zoo'n oude theoloog op dat punt nog niet diep genoeg liad gesneden in het hart der... scholastiek.

Om niet in nevelen te blijven, noem ik twee komkrete voorbeelden.

Hel eerste daarvan raakt de leer der drie-erlei Gods-kennis of „theologie": e theologie der unie (die bij Christus zou zijn, wijl zijn menschelijke natuur vereenigd is, d.w.z. „unie" heeft, met de goddelijke); de theologie van den pelgrimstocht (die dan de onze zou wezen, wijl wij nog maar op reis zijn naar het hemelsch vaderland), en de theologie der aanschouwing (welke dan in den hemel bij de zaligen is; zij „zien" immers God). Dr A. Kuyper neemt deze onderscheiding in zijn Encyclopaedie over, noemt ze „noodzakelijk", dankt ze aan „de oudere Theologen", die ze zijns inziens zelf weer „dankten aan de Heilige Schrift". Ook Bavinck noemt deze onderscheiding; en nog onlangs werkte de hoogleeraar Haitjema ermee. Toch is ze opgekomen uit de scholastiek, treft men ze b.v. bij Duns Scotus, Thomas en anderen, Eveneens bij Lutherschen, soms ook sterk anti-calvinistische. ^] Wie nu de onderscheiding zelf prijs geeft, al wordt ze door dr Kuyper schriftuurlijk genoemd, snijdt die daarmee in't hart der Reformatie? Vóór men het zou willen beweren, bedenke men, dat de bijbelplaats, waarop dr Kuyper zich als op een „locus classicus" beroept, 1 Cor. 13:8—13, op een kardinaal punt door prof. Grosheide anders wordt uitgelegd, dan door dr A. Kuyper „zeer bepaaldelijk" (II 196) tegenover bestrijders van zijn meening wordt verdedigd.

En het tweede voorbeeld, eveneens uit de Encyclopaedie, is de zeer bekende onderscheiding tusschen archetypische en ectypische kennis Gods. We gaan hier niet nader op in, natuurlijk; we constateeren slechts, dat dr Kuyper ze al weer in verband brengt met „onze echte theologen in hun bloeitijd" (II 203, vgl. 199, 205), doch dat men bij Gomarus zelf, die ze ook gebruikt (Disputationes Theol. I, XVI) reeds lezen kan, dat deze de onderscheiding gebruikt op voorbeeld der scholastieken. Hij verwijst naar Thomas, Bannes. In anderen zin gebruikt Kant de termen ook. En de luthersche en gereformeerde theologen halen in de uitwerking van de onderscheiding alles dooreen, totdat de lutheranen ten laatste er niet meer uit kunnen komen en na Buddeus de antiquiteit loslaten.

Op zichzelf is hiermee uitteraard nog niets gezegd; want het komt er tenslotte, maar op aan, hoe men zulke termen hanteert, in welken zin men ze wil opgevat zien.

Maar het hierboven gezegde heeft dan ook geen verder doel, dan te waarschuwen tegen almanakartikelen, waarin een bestrijding van een bepaalden leer-term van dr A. Kuyper op zóó on-bloedige wijze als hier geschied is, genoemd wordt: een snijden in hel hart der Reformatie. „Onbloedig" wil dezen keer zeggen: op een manier, die zóó weinig bloed en zweel kost aan wie dr Kuyper wil verdedigen tegen critici van Kuyper ineen bepaald punt. Men staat, wil men alle epigonisme wérkelijk vermijden, meer dan eens voor de roeping, zich van bepaalde meeningen van dr Kuyper — en van onnoemelijk veel anderen, die men in hun groolen levensarbeid bewondert en waardeert — los te maken, om het wezenlijke

erfgoedv dat zij nalieten, te kunnen bewaren. En het is beter, dit dan ook maar ronduit te zeggen, dan dat men zakelijk uitgebrachte critiek — zooals het in de laatste maanden hier en daar geschiedt — beantwoordt met stemmings-stukjes.

We komen nu vervolgens tot aan het onder c) gezegde. Dit punt bewaren we evenwel voor een volgend artikel.

P. S. Tot mijn spijt bleef dit vervolgartikel, hoewel iïét had moeten vóórgaan, vorige week uit.

Bijvoegsel staatsleer N. S. B. (III.)

De door gereformeerden en roomschen volgehouden bewering, dat de N. S. B., kreeg zij de macht in handen, met de belijdende kerk in conflict zou komen, wordt dus volstrekt niet alleen gegrond op bet feit, dat de staatsleer der N. S. B. hegeliaansche grondgedachten volgt. Die grondt zich op de directe uitspraken der N. S. B.-pers en van sommige van haar woordvoerders zelf.

Beweerd wordt, dat Bolland als boeman gebruikt wordt. Het is al weer onjuist, althans voorzoover ons zejf. betreft Beweerd wordt, , dat de schrijver van de officieel „In laatster instantie verantwoording doende" staatsleer der N. S. B. van hegeliaansche grondgedachten uitgaat; dat derhalve veel van wat Bolland zei, op veel van zijn beweringen lijkt. Dat is bewezen. En het is eenvoudig de kwestie ontzeilen, als nu verscheiden uitspraken van Bolland worden geciteerd, die niet uit de pen der heeren zouden kunnen gevloeid zijn. Op die manier kan men steeds zijn l'amilie verloochenen. Zelfs al zijn ze „ariërs" in 'tquadraat. Men begrijpt die beeldspraak wel.

Voorts klaagt het bijvoegsel, dat de tegenstanders der N. S. B. (met hun „kwaadwillig onverstand"!) in hun ijver zichzelf voorbijredeneeren, door aan Hegei toe te dichten, dat de staat absoluut is. En dat dit door hen dan ook weer op de N. S. B. wordt overgedragen. Maar deze apologie kan niet slaan op wat door ons beweerd is; want de evolutie-gedachte, die de heeren thans met nadruk als hegeliaansch accentueeren, en dan als bewijs gebruiken voor de stelling, dat Hegel den staat niet als flET absolute heeft gepredikt, — die evolutie-gedachte, zeg ik, is door ons telkens behandeld als inhaerent aan Hegels filosofie.

Het is naïef, en tevens een bewijs van de „onnederlandsche" (niet-nationale) denkwijze van deze leiders in theologicis, dat zij nog eens verzekeren, dat Iiun staatsleer in hun brochure Hl „OPZETTELIJK vrij is gehouden van alles wat die verhandeling in conflict met religieuze opvattingen zou kunnen brengen". Dat die staatsleer „opzettelijk abstract is gehouden". Want a) dat laatste is onmogelijk; b) de grondgedachten (evolutie, idéé, these-antithese-synthese) zijn rechtstreeks in strijd met den christelijken geloofsinhoud, gelijk die nog steeds leeft in de gereformeerde kringen.

En als dan verder, om de lieden gerust te stellen, verzekerd wordt: „het „recht" waarover in brochure III gesproken wordt is het juridische recht, de „ethiek", die er in wordt genoemd, is de SOCIALE ethiek, enz."_, dan toonen de leiders der N. S. B. weder, niets te weten van den gedachtengang der gereformeerden. „Juridisch" recht is van alle „andere" „recht" geen oogenblik te scheiden; „sociale" ethiek van „andere" ethiek evenmin. Alle recht, alle ethiek wordt opgebouwd uit dieper liggende beginselen, die heel de structuur beheerschen.

En als dan op hoogen toon verzekerd wordt, dat de N.S.B.-aanvoerders „volledige onderwerping aan de leer van Jezus Christus" beloven^ dan zeggen we: dit is grove onkunde, of vertwijfelde zelfverdediging, die „bokkesprongen" zich permitteert. Wie in gemoede meent, dat één van Hegels grondgedachten plaats maken kan voor „de leer van Jezus Christus", zooals die door de belijdende kerk wordt doorgegeven, die kent Hegel niet. Noch ook de alles-belialve bloot-formeele grondgedachten der N. S. B. Moet men nog eens bewijzen, dat de idee-filosofie van Hegel geen plaats heeft voor den eersten Adam, noch voor den tweeden Adam, gelijk dezen in het schema schepping-zondevalverlossing, Genesis I—III—Rom. V. tot elkander in verband staan? Maar we hebben reeds gewezen op wat Hegel in zijn „Die absolute Religion" van den zondeval maakt (de eerste Adam „geworden als Onzer Een", overslaande dus in den tweeden Adam). Wij zullen dit niet herhalen.

Zoolang men aan de argumenten zóó lichtvaardig voorbijgaat, beteekenen dergelijke „apologieën" niets.

K. S.

Nog eens: vragen inzake de kerk.

Gewoonlijk komt van de eene vraag, beantwoord zijnde, de andere. Dat is dan ook de reden, waarom ik voor een vragenbus benauwder ben dan voor een menigte andere verschrikkingen des levens.

Evenwel, nu ik eenmaal de vragen van verleden week beantwoord heb, wil ik even vervolgen, en één onzer trouwste lezers antwoorden op een vraag, die hij naar aanleiding van mijn antwoord, in het nummer van verleden week een anderen lezer gegeven, mij zooeven stelde.

Vrager'meent, dat uit mijn redeneering van verleden v/eek dit volgt:

„als de vereeniging van 1892 niet geschied was, dan zonden de doïeerenden van 1885 de wettige voortzetting van de kerk zijn geweest"; —

en roept dan uit: „Neen".

Maar zóó heb ik het niet gezegd, i\aast de verleden week gegeven concrete toepassing van den toen gestelden algemeenen regel, geef ik ook de volgende:

„indien de „doïeerenden" niet begeerd hadden, saam te leven met de uit de afscheiding voortgekomenen, zouden zij nimmer hier in Nederland een wettige kerkformatie zijn geworden".

Daarom zei ik dan ook, dat in gevallen als het verleden week bedoelde, men ELKAAR in de (niet „een") crisis brengt.

Voorts: mijn correspondent concludeerde uit mijn brief: „dan zouden we allemaal naar de Herv, kerk terug moeten", en voegt eraan toe: „feitelijk naar de Roomsche". Hij vindt dit niet juist, want z.i. moeten de hervormden tot ons komen.

Ook hier schijnt het verschil me niet al te groot. Immers, zoodra de Herv. Ivefk zich bekeert tot de gehoorzaamheid, is zij de Herv. Kerk van nu (dat instituut) niet meer; bovendien: de Gerei. Kericen zijn de voortzetting van de oude vaderlandscne kerk; vervolgens zoodra er twee gehoorzaam zijn, trekken ze naar elkaar toe, want dat behoort tot de gehoorzaamheid, vooral als ze pas gelezen hpbben de slotverzen van het boek Jona; eindelijk: als er een zoon is, die eerst zei: ik ga niet, en die tenslotte toch ging, dan verblijdt zicli de Vader, dus ook elke andere zoon, die „bij" is.

In dien geest schreef ik dan ook indertijd in „De Reformatie" met betrekking tot de Chr. Geref. Kerk. Zoodra deze zich wil bekeeren, wil ik niet de daglooner zijn, die tot den heer zegt: ik heb 3 uur, - 1 uur, 5 uur langer gewerkt in den wijngaard, dan deze laatkomer, noch de oudste zoon uit de gelijkenis, die misschien binnen gekomen zou zijn, als zijn broer ook hem excuus gevraagd had. Ik houd het met de Acte van Afscheiding: gemeenschap willen oefenen met de Herv. Kerk, als ze terugkeert en met elke andere gemeenschap, die... enz.

K. S.

Dr Beets over 't congres.

In „De Heidenwereld" verklaart dr Beets niet te verstaan, waarom in Nederland er zooveel bezwaren zijn tegen het bekende congres. Hij vindt het zoo goed, dat er eens gepraat wordt tusschen de elkaar bekampende theologen in Nederland.

Het is voor wie de discussie gevolgd heeft, overbodig op te merken, dat daartegen niemand bezwaar had, dat zelfs de weg is aangewezen, waarlangs zoo iets zou kunnen gebeuren. M.a.w., dat wat dr Beets schreef, volkomen heenging langs wat de bezwaarden hebben opgemerkt. Blijkbaar heeft dr Beets het fijne puntje, waarover het ging, niet aangeraakt. Het is ook niet gemakkelijk, over een oceaan neen elkaar zoo nauwkeurig te volgen. Wij hier in Nederland hebben dat ook gevoeld, en ons dus zorgvuldig gewacht, opmerkingen te maken, die op den strijd om de meeningen van ds Hoeksema ingrepen, zonder de kern te raken. We vonden dal niet verstandig. AI is het ons herhaaldelijk gevraagd.

Kan men dus dr Beets' verwondering begrijpen, niet zoo goed valt te verstaan, waarom De Rotterdammer, welk orgaan zich onthouden heeft van een objectieve weergave van de discussies, met name dan, voorzoover zij gevoerd werden door de bezwaarden, wél met dr Beels' artikeltje voor den dag komt.

Het teekent een geest en een methode, die we beide onjuist achten.

K. S.


1) Dat geen enkele der door proJ. Hepp nauwgezet geanalyseerde critici in deze al te abrupte weergave van gevoelen zich zal kunnen vinden, is duidelijk bij nauwge­ - zette analyse.

2) Dit is hier niet zonder beteekenis: immers inzake de unie (van Christus' twee naturen) hadden de lutherschen geschil met de calvinisten; dit moest ook nawerken bij de vaststelling van den inhoud van het begrip: theologie-derunie. Vgl. Quenstedt met Buddeus, en dezen met Gomarus of Fr. Turrettinus, en men stuit op een hopelooze verwarring. Meeningen van anderen onder de gereformeerden citeer ik in een na de Kerstvacantie verschijnend boek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's