GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Clictaévernleuwing in Passie' en Paasclipoëzle. -

De geschiedenis van Passie- en Paaschpoëzie is — hoe kan het anders — die van de eene literaire traditie tot de andere. '

Dank zij zijn Godsgave is de dichter roeptngshalve cUché-verbreker en vormvernieuwer, en, indien roepingsgetrouw, traditieverstoorder en pionier der taaivernieuwing.

De meest intensieve cultuur van de taal van Adam tot den laatsten m, ensch is toevertrouwd aan den poëet; in zijn cultiveering van de taal cultiveert hij de aarde, met een bijzondere verantwoordelijkheid, hèm speciaal opgelegd. Van hèm wien meer is gegeven, mag meer worden verwacht.

De dichter cultiveert, van het begin der wereld .... tot aan haar ondergang, blind in de uitkomst, ziende in het gebod, — of starende op de uitkomst, blind' voor 't gebod... Maar nooit zonder resultaat.

Want ook de vrucht van dezen arbeid, de wereldoogst van het moeizaam zwoegende dichterdom, juichende of vloekende bezwijkend onder zijn aesthetisch-cultureelen last, wordt tot den laatsten korrel gezameld in de schuren van Gods eeuwigheid.

De gevallen mensch is een tragische figuur: al cultiveerende verovert hij de aarde... en wordt door die aarde geknecht.

De tragiek van den poëet is deze: terwijl hij het braakliggende taalland van stukje tot beetje loswrikt, klonteren zich reeds weer de kluiten samen; de dichter slaat cliché's in stukken... en vóór zijn dood, veel eerder vaak, is zijn werk verworden tot... cliché.

Alle dichters meenden iets „nieuws", althans iets „nieuw" te zeggen. En voorzoover ze werkelijk dichter waren, hebben ze dat ook gedaan. Maar binnen heel korten tijd, en voor een heel lange periode, misschien voor goed, was hun taaivernieuwing oud en verouderd; die gang der cultuur. Wat door menschen gebouwd wordt, vindt zijn einde, en schijnt ondergegaan... tot Het Einde.

Zoo is de historie — een stuk cultuurhistorie — ook van de Passie- en Paaschpoëzie de geschiedenis van den overgang van het eene cliché naar het andere, van de ©ene literaire traditie in de volgende.

Soms herleven oude tradities in een enkel product, met een tusschenruimte van eeuwen.

Zoo vindt men de Middeleeuwsche Passietermen — ongetwijfeld weerslag van Heidensche- Roomsch-Middeleeuwschc onschriftuurlijke Jezusvereering — in „De Legende van hel Roodborstje", een gedicht, dat men kan vinden in Willem de Mérode's bundel „De steile tocht' van 1930.

Ik heb Hem aangeschouwd Verborgen onder koele rozen. Men hccsch Hem aan een hout, Met bloed bespat als een leproze.

Miju hart was schier versteend'. Wie hoeft Zijn lichaam zóó geschonden En tot een krans vereend, De doornen om Zijn hoofd gewonden?

Mij heugt de pijn die stak Als de eglantier mij nijdig raakte, O Hoofd, waarin de tak Zich met zijn scherpe vlijmen haakte.

Door sluieren van bloed Zag 'k Zijn stille oogen naar mij schouwen. Mijn hart van minnens gloed Versmelten ging in grooten rouwe.

En voor ik 't zalven wist Was 'k tot Zijn arm gelaat gevlogen. Een doorn heb 'k weggegrist. Mijn borst werd van Zijn bloed betogen.

Mij gaf Zijn laatste wil De glorie van Zijn hart geschonden. Toen fluisterde Hij stil: „Door liefde blijven wij verbonden".

Ik zag Hem sterven gaan. En schreeuwend ben ik opgevlogen. Het moorden was gedaan. Maar 'k hief Zijn IBloed voor aller oogen.

O schrik en heiligheid'. Vervulling van het brandendste begeeren. Gesmukt ben 'k en gewijd' Voor eeuwig met liet Bloed des Heeren.

In dit dichterlijke verhaal van de wijze waarop het bekende vogeltje aan zijn roode borstje komt, zijn het niet slechts de karakteristieke beelden, die door den modernen dichter van hun clichckap worden ontdaan, maar het verhaal op zichzelf, de tlieologische visie, (niet mooi gezegd, maar men begrijpt wat ik bedoel), de strophische eenvoud, de simpelheid van woorden, zijn even zoovele reminiscenties aan een middeleeuwsch-algemeene literaire traditie, die zich in zijliniën gehandhaafd hoeft tot op onze dagen.

We wijzen hier op de beelden: koele rozen, als een leproze, de eglantier, minnens gloed.

In elk beeld open)> aart zich een typische Christus- en wereldbeschouwing voor dengene die de Middeleeuwsche literatuur kent.

Hierbij hooren de voorstelling van het kruis als een boom, speciaal als de z.g. Meiboom, de vergelijking van Christus met een nachtegaal of leeuwerik, het genieten van de soete minne als men Chrislus ziet, hel vergelijken van Jezus' wonden met roode rozen.

In een oud Passielied heet het:

Hoe minnelijc is ons des crucen boom ontdaen het spruten ghelu liloemkens aen der heyden (op het veld)

so wie met druc, met liden' is bevaen, in Jhesus wonden sal hi hem vermeyden. (zich verheugen)

Nu staen des meyen tacken uytgespreyt en bloeyen schoon gelijc die roode i-oseUj so wie sijn souden, sijn gebreken hier bescreit, onder desen boom so sal hi hem verposen.

Die fiere nachügale des crucen boom opvlooch; hi heeft zijn vederkens so wide ontploken (opengedaan), hi sane so luyde die seven noten hooch (de zeven kruiswoorden) so dat syn edel herlken is gebroken.

Stalpert van der Wiele (omstreeks 1600) gebruikt in het begin van zijn „Cruys-Mey" de oude beelden, en is verwant aan de Middeleeuwsche Roomscliheid:

Komt ten Cruyse, Mey-bekijkers! D'eelsten boom is opgericht! Noyt warande droegh yel rijckers, 't Zij van sniaeck, 'tsjj van gesicht. Soete sparren, soete spijkers! Maer noch soeler was 't gewicht!

Vouw uw tacken, boom verheven! Schrickl de onverdiende straf Van dengeen, die u het leven. En dijn hout de stijfte gaf. Opdat ghy sijn leen, gedreven Aen u, spand' met swacker staf.

Ghy hadt toch alleen de waerde Van te dragen op uw stam Het rangoen van gans de aerde. Die door u ter haven quam'. Al u met sijn leden swaerde Jesus, het onnoosel lam.

Jesus, schepper van de blommen, Jesus, planter van de Mey Gun ons in syn cruys te rommen En meteen oock vry-geley Om by hem te mogen kommen, Daer het. vry is van geschrey.

Heyligh hout! ghy doel ons hopen, Ons, in desen Paesschentijd, Van de sonde eens t'ontknopen, Om, van uw voordoen bevrijdt. Door hel enghe pad te loopen, Daervan ghy den wijzer zijl.

Tot het slot van ons ghebeden. Geven wij, van minst te meest. Lof, mei nêergeboghen leden. Hem die allijd is gheweest Eeuwigh en Drievuldigh mede. Vader, Soon, en Heylgen Geest!

In dil vers is een krachtige kentering van begin tot slot: de Middeleeuwsch-romantische, mysüsch-visueele, soms sentimenteele passiemuziek lost op in den domineoi-enden, zeventiende-eeuwschverstandelijken, dogmatisch-sirakken drie-klank: „Lof, met nêergeboghen leden, Hem, die altijd is gheweest Eeuwigh en Drievuldigh mede, Vader, Sooii, en Heylgen GeesL!"

En daai-mee sluit het aan bij een niet minder verbreide literaire traditie: de keuze in het gedicht van de dogmatische wending, de kerkelijke termen.

Hieraan vooraf en daarmee samengaande vinden we bij de poëeten natuurlijk ook het zooveel mogelijk vasthouden aan de woorden, vootal aan de beelden van de Heilige Schrift, en zooveel Ie sterker, indien de dichter meer een vertaling dan bewerking van Bijbelsche stof beoogt. Het meest voelt hij zich gebonden — en terecht — in psalm- en liedvertalingen.

Ik behoef geen voorbeelden aan te halen: ieder kent en zingt ze.

Is cultureel werk, bouwen met en aaa de taal mogelijk, onder de zoo beperkende voorwaarden (öe psalmvertaling stelt?

Van denzelMen dicliter, dien ik in het begin van mijn artikel citeerde, Willem de IVIérode, haal ik een enkele strophe aan, ontleend aan den 22sten Psalm:

^, 0 God, en ik moet krimpen als een worm. Ik beai geen man, zie, hoe zij mij verachten, Mie omringen wijl zij dra mijii dood verwachten. Hun spot slaat mij geUjk een hagelstorm. Ha, zeggen zij, let op, of God' gaat komen En Hem bevrijdt, die gunsteling van God. Zij doen hun speeksel langs mijn wangen stroomen En likken zich de lippen van genot.

Ja, 'Heer, Gij zijt het, die van moeders schoot. Van mijn ontvangnis af, zorgt voor mijn leven. Wil mij dan in dit uiterst niet begeven. Daar niemand helpt, ruk Gij mij' uit den nood. Als dolle stieren durven zij mij omringen En stoeten; en zij openen hun muil. Als leeuwen brullend die ten roof uitgingen. En drijven mij opdringend in den kuil."

Ieder weet: hier gaat het er met om, iets nieuws te zeggen; hier moet juist het oude nieuw ge­

zegd. Of deze stropheu in de kerk gezongen kunnen worden, daarmee laat ik mij op het oogenblik niet in: een Synode keurt op predikantenwijze, d.w.z. theologisch; de poëtische kant komt daarbij op de tweede plaats, en theologen zijn daarbij aangewezen op de kennis van literaire makelaars. En men keurt heele psalmen; alleen gezangen worden wel eens strophegewijs afgehandeld.

Maar laten de lezers eens nauwkeurig aan de hand van deze coupletten nagaan, wat een dichter kan doen met de toch niet gemakkelijk te verwerken Bijbelsche termen, die we zonder eenig bezwaar door het gebruik totaal versleten cliché's mogen noemen: een worm, "geen man; een stierenheir uit Basan; een leeuw, al brullend in het rond.

We hebben het in onze uitbreiding van „Eenige Gezangen" al gebracht tot Da Costa; dat wil zeggen, dat we in de kerk reeds durven aansluiten bij de poëtische traditie uit de eerste helft van de vorige eeuw. Maar daarover zwijg ik thans.

Ik wil Da Costa's Paaschzang niet meer zien als de vrije uiting van een vrij poëet, want dat is het nu niet meer.

Wie in 1935 een Paaschzang zou dichten, letterlijk als Da Costa deed, zou als dichter geen schijn van kans hebben.

Maar we dragen zijn gedicht, of liever een enkel couplet daaruit, niet voor als staaltje van beste poëzie. We kunnen het cliché niet losmaken van de historie. We zingen Da Costa's zang op reeds lang geijkte muziek. En een melodie slijpt de woorden af, soms ten gunste van het lied, bij een bepaald gebruik. De toon doodt het woord, maar redt soms wel een element, dat goed is^ sn versterkt het.

Zoo was in de traditie van honderd jaar geleden een element dat in onzen tijd op den achtergrond geraakt schijnt: het meeslepende van het rhythme, geaccentueerd door gemeenschappelijke geestdrift, de niet-individiueele verwoording van gemeenschappelijk en persoonlijk beleden waarheden.

En daarom kunnen we toch traditievernieuwend in deze dagen jubelen:

Halleluja! Lof zij het Lam! i Die onze zonden op zich nam! Wiens bloed ons heeft geheiligd! Die dood geweest is, en Hij leeft! Die 't volk, dat Hij ontzondigd heeft, In eeuwigheid beveiligt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's