GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Publieke Armenzorg en Diaconie.

III.

Wie komen er nu voor overheidsstemi in aammerking ?

Ik zou onderscheid willen maken tusschen drie groepen:

Ie de gewone, z.g. huiszittende armen; waartoe ik dan niet reken de valiede werklooze arbeiders;

2e degenen, die in bepaalde inrichtingen moeten worden verzorgd, zooals krankzinnigen, idioten, ziefcan, die niet thuis kunnen worden verpleegd, blinden., gebrekkigen, ouden van dagen enz.;

en 3e de valiede werkloozen.

Ten aanzien van de beide eerstgenoemde groepen is de Armenwet onverkort van toepassing. Dat beteekent, dat door de overheid aan de famihe, voorzoo'ver deze onderhoudsplichtig is, en aan de kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen voorrang bij de steunverleening moet worden verleend. Want een der hoofdbeginselen van de Armenwet van 1912 is, dat de overheids-armenzorg secundair is.

In de praktijk wordt dit beginsel aldus toegepast, dat iemand, die zich voor steun wendt tot een burgerlijk armbestuur of tot het gemeentebestuur, eerst verwezen wordt naar de instelling onder wier arbeidssfeer hij geacht wordt te .vallen; een lidmaat der Geref. Kerken bijvoorbeeld naar de diaconie van de plaatselijke Gereformeerde Kerk.

Daarbij wijs ik er op, dat de diaconie niet, zooals men van gemeentewege soms tracht te doeoi voorkomen, wettelijk verplicht is tot steunverleening. Een moreel'e verplichting bestaat er in vele gevallen natuurlijk wel. Doch van een wettelijke is geen sprake. De diaconale steun is geheeï vrijwillig. Echter mag, volgens de wet, het burg. armbestuur of het gemeentebestuur pas dan steun verleenen, indien de steun noodzakelijk blijkt em tevergeefs gevraagd is aan een diaconie of andere instelling van weldadigheid.

Deze voorrang geldt ook bij de z.g. gestichtsverpleging. Toch is de taak van het gemeentebestuur t.a.v. een deel dergenen, die gestiehtsverpleging noodig hebben uitgebreider dan t.a.v. de huiszittende armen. Krankzinnigen moeten, volgens de wet, voorzoover anderen tot betaling der kosten niet in staat of bereid zijn, op kosten der gemeente naar een krankzinnigengesticht wordeia overgebracht en aldaar .worden verpleegd, terwijl de gemeente, wat de zieken betreft, verphcht isi op de een of andere manier te zorgen, dat er gelegenheid tot verpleging is van de armlastige zieken.

Hier heeft dus de wetgever zelf de verplichting van het gemeentetoestuur aanmerkelijk uitgebreid in het belang der openbare orde en van de volkshygiëne. En dit is wel een van de oorzaken, dat de wettelijke voorrang van de diaconieën enz., althans in grootere gemeenten, op dit terreia praktisch weinig meer beteekent. Van dpi verpleegkosten van arme zieken en krankzinnigen wordt o zoo weinig door de gezamenhjfce diaconieën betaald; het leeuwenideel komt uit de overheidskassen, die in den regel voor de armlastige krankzinnigen nog eenige subsidie uit de provinciale kassen ontvangen.

Doch nu de derde categorie: de valiede werkloozen.

'Gedurende de laatste jaren (sinds 1921) was de praktijk aldus, dat onderscheid gemaakt werd tusschen de z.g. crisiswerkloozen en de andere werkloozen. Als crisiswerkloozen werden daarbij beschouwd de werkloozen, die behooren tot eem bedrijfj waarin, naar het oordeel van den Minister van Sociale Zaken, ter plaatse ten gevolge van de crisis werkloosheid bestaat. Zoo b.v. in den regel het bouwvakbedrijf, in onderscheiding van het kappers- en bakkersbedrijf, hetwelk doorgaans wel werkloosheid doch geen crisiswerkloosheid kent.

Ten behoeve van deze crisiswerkloozen weiid van rijkswege subsidie verstrekt aan 'de gemeenten, En aaia deze crisiswerkloozen werd dan buiten de Armenwet om gedurende zekeren tijd door B. en W. z.g. crisissteun verleend, waarbij ten aanziem van de georganiseerde aj'beiders in den regel geibruik gemaakt werd van de hulp van de vafcvereenigingsbesturen en ten aanzien van de andere werkloozen soms van den dienst van het burgerlijk armbestuur, soms van een werkloosheidscommissie, of soms uitsluitend van den dienst van gemeentelijk personeel.

Voorshands echter zal dit onderscheid tusschen crisiswerkloozen en andere werkloozen vervallea. Alle werkloozen worden dus, zij het ook gedurende een bepaalde periode, buiten de Armenwet om gesteund, met behulp van subsidie, hetwelk verstrekt wordt uit het werkloosheidssubsidiefonds.

Ik kan hier natuurlijk niet uitvoerig ingaaii op de details van deze steunregeling. Alleen dit wil ik in verband met mijn onderwerp er nog van zeggen.

De crisissteun wordt slechts tijdelijk verleend; aan gehuwde en georganiseerde werkloozen ten hoogste 45 weken. Iemand, die als georganiseerd arbeider recht heeft op uitfceering uit zijn werkloozenkas, ontvangt na verloop van de periode van die uitkeering eerst eenigen tijd als z.g. uitgetroktene crisissteun en daarna als z.g. dubbel uitgetrokkene een tijd lang een iets hoogeren steun. Voor de ongeorganiseerde arbeiders en de nog niet op kasuitkeering rechthebbende georganiseerde arbeiders zijn die teirmijnen korter.

Na verloop van die termijnen houdt de crisissteun op. De arbeider wordt gewoon armlastige en moet volgens de bepalingen van de Armenwet worden gesteund, indien hij althans niet geplaatst wordt bij de een of andere werkverschaffing.

U ziet dus dat ook thans feitelijk slechts een deel der werkloozen buiten de Armenwet vallen.

Er is echter nog een ander punt, waarop ik wil wijzen.

Al is de crisissteun buiten de Armenwet ge^ plaatst, ze wordt toch tot op zekere hoogte dootr • de beginselen der Armenwet beheerscht. Zoo wil het althans de Regeering. Weliswaar verlangt de Regeering niet, dat bij het verleenen van crisissteun voorrang wordt toegekend aan de kerkelijke en particuliere instellingen. Doch wel eischt zij, dat bij deze steunverleening het beginsel der individualiseering wordt gevolgd. En al worden ook in de crisissteunregeling, die elke gesubsidieerde gemeente moet vaststellen, algemeene steunbedragen genoemd (de z.g. steunnormen), dit zijn maximumbedragen. Eisch is, dat elk geval afzonderlijk wordt onderzocht en beoordeeld en dat binnen de grens van deze normen slechts steun wordt

verleend, indien, en voorzoorer daaraan blijkt te bestaan. behoefte

Hiermede kom ik als vanzelf tot mijn derde vraag: op vrelfco wijze wordt steun verleend?

Bij deze vraag moet ik even in herinnering brengen de vroegere Armenwet, de Armenwet van 1854.

In den tijd, waarin deze wet tot stand kwam, had men een zeer beperlcte opvatting van de overheidstaak, speciaal ook op het gebied der armverzorging. Thorbecke deed wel een poging om de kerkelijke en particuliere armenzorg onder overheidsvoogdij te brengen, doch dit betrof toch eigenlijk alleen maar de organisatorische zijde van het armwezen. Evenals Groen van Prmsterer was hij van oordeel dat de overheid in beginsel tem opzichte van de directe steunverleening geein taak had.

Voor Thorbecke en voor de Hberalen in het algemeen rustte die beperkte opvatting van de overheidstaak op de z.g. leer van den poHtiestaat. Er moest vrijheid zijn, voor zoover niet op zeer tastbare manier de openbare orde of publieke zedelijkheid geschonden werden en de overheid, als het ware als politiedienaar, met den sterken arm behoorde tusschenbeide te komen.

Voor Groen stond de zaak echter geheel anders. Hij verwierp de overheids-armenzorg, omdat hij in iedere overheids-armenzorg een aanval zag op de kerkelijke en particuliere armenzorg. Wanneer de overheid met haar vrijwel onbeperkte hulpmiddelen aan armenzorg zou gaan doen, dan voorzag hij uitbreiding van de staats-armenzorg als een olievlek en een daarmede gepaard gaande _ ineenschrompeling van de vrijwillige liefdadigheid. En daarom eischte hij geen regeling doch uitroeiing van de z.g. charité legale (Adviezen I, p. 426).

De praktijk heeft Groen voor een belangrijk deel in het gelijk gesteld. De overheids-armenzorg is hand over hand uitgebreid. En ware niet door reveil, afscheiding en doleantie nieuwe zedelijke kracht aan de particuliere en kerkelijke weldadigheid toegevoerd, dan zou er hier te lande, evenmin als in het buitenland, een beteekenisvolle kerkelijke en particuliere weldadigheid zijn overgebleven.

De Armenwet van 1854 droeg intusschen het kenmerk van de toenmalige opvattingen. De wetgever beschouwde de overheids-armenzorg min of meer als een politiemaatregel. Overheids-armenzorg mocht, volgens de wet, slechts worden verleend bij volstrekte onvermijdelijkheid, n.l. als een uiterst middel om te voorkomen dat iemand zich in uitersten nood aan de openbare orde zou vergrijpen.

Toen echter eenmaal de overheids-armenzorg door de wet erkend was, bleek al spoedig deze wettelijke grens te nauw. De praktijk breidde zich uit buiten de sfeer der politiezorg; en wel in twee richtingen: eenerzijds in de richting van overheids-armenzorg ook in gevallen, waarin nog niet, althans niet onmiddellijk gevaar voor de openbare orde aanwezig was; en anderzijds ook in de richting van de opheffende armenzorg, die bedoelt de arme weer tot zelfstandigheid te brengen.

En dat was ook niet te verwonderen. Eenmaal aangenomen, dat er overheidsarmenzorg noodig is, drong het leven als het ware vanzelf tot toepassing van de beginselen, die al eeuwen te voren door de groote hervormers, met name door Calvijn en a Lasco in praktijk waren toegepast en die mede onder invloed van de herleefde belangstelling voor 'de reformatie meer en meer in de praktijk naar voren traden. En het is dan ook haast vanzelfsprekend, dat Dr Kuyper in de Tweede Kamer en Prof. Bavinck in de Eerste Kamer Heemskerks poging om in een nieuwe Armenwet het gewijzigd karaiter van de overheids-armenzorg tot uitdrukking te doen komen, met klem steunden.

Heemskerks poging gelukte. En de tegenwoordige Armenwet wijkt dan ook in tweeërlei opzicht principieel van de vroegere af, en wel:

vooreerst doordat overheidssteun gebracht is binnen het kader van de zedelijke roeping der Overheid en reeds wettelijk mogelijk geworden is, wanneer het noodzakelijk levensonderhoud ontbreekt, zij het ook slechts dan, wanneer familie, kerk of particuliere instelling in gebreke blijven;

voorts doordat het opheffend element in de overheidsarmenzorg wordt naar voren gebracht.

De wet bepaalt n.l, dat de ondersteuning wordt verstrekt in zoodanigen vorm en zoodanige mate als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien.

Die bepaling beteekent praktisch, dat aan een kleermaker of schoenmaker geld voor gereedschap kan worden verstrekt; dat aan een winkelier een klein bedrijfskapitaal kan worden voorgeschoten; dat, kortom, incidenteel een steun kan worden verleend, die ver boven het onmiddellijk noodzakelijk levensonderhoud uitgaat, mits maar de armlastigheid kan worden voorkomen of genezen.

De overheid ging hier niet voor, maar ze volgde de praktijk, gelijk deze alle eeuwen door bij ©en goede armenverzorging, met name in de Calvinistische kerken, wer'd aangetroffen.

Voorts wijst de wet in de twesede plaats als armenzorgsmaatregel aan de werkverschaffing. Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid.

Ik merk hierbij terloops op, dat de werkverschaffing, die tegenwoordig van gemeentebesturen of van particuliere maatschappijen uitgaat en door het Rijk wordt gesubsidieerd, evenals de crisissteun, buiten de Armenwet is geplaatst. Doch het feit dat de Armenwet de werkverschaffing als meest gewensohte vorm van steunverleening op den voorgrond plaatst, bewijst wel, dat zij ook in dit opzicht de opheffende armenzorg op den voorgrond plaatst.

Opheffende armenzorg hetzij met, hetzij zonder werkverschaffing is echter niet altijd mogelijk. Met het oog daarop nu bepaalt de wet, dat de ondersteuning in zulke gevallen de grens van het noodzakelijk levensonderhoud niet overschrijden mag. We hebben hier te doen met de categorie der z.g. armlastigen, der blijvende, althans langdurige steuntrekkers.

Nu zijn, zooal's ik al opmerkte, de werkloozen buiten de Armenwet geplaatst. Van opheffend© armenzorg is ten hmmen aanzien nauwelijks sprake en kan veelal ook, tengevolge van het groot aantal, geen sprake zijn, tenzij zij' bij een werkverschaffing klmnen worden geplaatst en zoo weer eenigszins in staat worden gesteld door arbeid in hun onderhoud te voorzien.

En komen de werkloozen niet langer voor crisissteun in aanmerking, dan zijn ze in wetteüjken zin armlastigen. Opheffing is immers voorshands uitgesloten. Hun onderstand moet dan wel, ook al geldt niet langer het maximum der steunrege^ ling, tot het noodzakelijk levensonderhoud worden beperkt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT HET POLITIEKE EN SOCIALE LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's