GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? ” (XI.)

De leiding zoek, zoo merkten we op; en het blijkt niet het minst uit de manier, waarop tegenwoordig onder ons de aanhangige kwesties behandeld worden. Ds C. Veenhof heeft in zijn bespreking van Dr Rullmanns

„Doleantiestemmen" het juiste woord gebruikt: semipublieke behandeling treedt in de plaats van de publieke.

Ik zal nu maar niet spreken over de ietwat geheim­ zinnige manier, waarop men het gebouw der Vrii Universiteit m.i. misbruikt voor een semi-publieke u spreking van allerlei vragen, die in het kerkelijk lev», naar voren gekomen zijn. Er is in de pers daarov» heel veel gezegd; „De Standaard" en „De Rotterdammer" hebben, deels als eigen bericht, deels als advertentit er iets over gepubliceerd. Men heeft zelfs van „voort' gezet academisch onderwijs gesproken", en het kiiju alles zeer on-polemisch; dat is trouwens nog eens extri verzekerd.

Maar met dat al weet ik uit vertrouwbare bron (dj, verlangd mag ik den naam noemen), dat er in de eerste samenkomst, waarin dit „voortgezet^) academisch onderwijs" gegeven werd aan predikanten en candidaten uit drie proyincies (benevens studenten der V. U.) uitdrukkelijk is gepolemiseerd tegen enkele meeningen ook van ondergeteekende, en dat op de vraat of men aan ondergeteekende het ter vergadering verhandelde mocht laten lezen, door den hoogleeraar „neen" geantwoord is.

Nu versta men mij wel. Ik heb er niets tegen, dat Prof. Dr V. Hepp, die in die vergadering de referent was, tegen mij polemiseert. Hij is er mee begonnen in den almanak van de Vrije Universiteit, ik heb er toen uitvoerig op geantwoord, en den hoogleeraar-collega de gelegenheid gegeven, mijn argvimenten te toetsen. H 1 vermoed evenwel, dat daarvan voorloopig, althans in J het openbaar, niets komen zal. Dat zij zoo.

Maar wat mij wel een heel erge misslag lijkt, is dit dat men zulke bestrijding laat geschieden op deze • s e m i - publieke wijze. Tot de bepalingen, die tijdens jde vergadering schriftelijk aan de bezoekers werden voorgelegd, behoorde ook de in een ter tafel zijnde iormule gestelde eisch, dat de aanwezigen over het ver handelde niets publiceeren zouden in de pers. Men vraagt zich af, waarom dat niet vooraf in de krant gezel is; men heeft wel in de krant gepubliceerd, dat men de somma van een gulden moest storten, maar niet, dat het gebod van zwijgen zou worden ingesteld, nadat men dien gulden gestort had. En intusschen wordt natuurlijk een stemming gekweekt, die daarom zoo gevaarlijk is, wijl ze niet op controleerbare uitingen met controleerbare antwoorden reageert, doch een reeks van niet nader toetsbare meeningen in het brein van velen stort, die toch over de zaak zullen spreken, natuurlijk, ook al zullen ze niet schrijven

Ik zal me niet afvragen, of degenen, die de V.U. in stand houden, daarvoor hun bijdragen hebben algezonderd. Wel meen ik, dat de Curatoren der Theol, School mij — zeer terecht — het kwalijk zouden nemen, als ik het gebouw der Theol. School ging misbruiken voor vergaderingen, vallende buiten het kader van mijn onderwijs, waarin ik voor predikanten en candidaten en studenten, die i k bij elkaar zocht, o.m. de meenin gen van een hoogleeraar aan de Vrije Universiteit nadrukkelijk ging bestrijden in het half-duister. Ik zie de gezichten zich al fronsen; en ik hoor het woord „conspiratie" al gebruiken, als iemand van Kampen zulke dingen in zijn hoofd halen zou. Ik meen, dat d« Curatoren der Theol. School mij het gebruik van liet gebouw voor zulke samenkomsten terecht zouden weigeren.

Laat men niet in semi-publieke, doch in publieke liespreking van serieuze kwesties heil zoeken. En niet het volk bezig houden met de verwachting, dat er nog altijd wat gebeuren zal naar aanleiding van Den Haag- West, terwijl intusschen, instee van samenspreking, de collegezalen der V.U. worden misbruikt voor het leggen van slagboomen op den weg der open samenspreking.

Over de „Algemeene Genade”.

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

X.

Na wat hierboven opgemerkt werd, zal het duidelijl; zijn, dat alles er nu maar verder van afhangt, hoe me» over en weer denkt over de z.g. „oergeschiedenis (GeJ- 1—3, of 1—11), en over het verbond, met name oïer den inhoud der begrippen „werkverbond" en „genadeverbond". In onmiddellijk vjrband hiermee staat dan de reeds aangestipte kwestie van den historische" zondeval.

Wie over die „oergeschiedenis" anders denkt, dan wij, .móet wel tot geheel andere opvattingen komen. We zeggen er dadelijk bij — en hier worden wij even „sclierp, als Dr Noordmans het was — dat zoo iemand zich van het historische christendom met zijn denken ver wijderd heeft, en slechts door een be-keer-ing er weef in kan komen.

Dr Noordmans (Herschepping, 79) noemt „scheppe» „scheiden"; wij wezen daar reeds op. Misbruik makende van de omstandigheid, dat ook de bijbelsche terminologie in het scheppingsverhaal van het woord „scheiden zich bedient, komt Dr Noordmans dan tot uitsprak» als deze:

„Scheppen beteekent, dat God het kwade ten goe* kan denken" (76).

„De oorsprongen^), waarvan Genesis verhaalt, («iJ"' niet... Moeder Aarde, de bodem of het leven, het Üo^_ of de gemeenschap, het volk... Wat de bijbel zelf geeft, zijn de oorsprongen van zonde en dood en die van Gods verzoende openbaring. Het zijn de val en indaling in de vahende (!) wereld..." (77).

Het karakter van het Uuae vernond is, dat de senep- .'' (Jen val uitdrijft. Gods oordeel jaagt haar voort fót op Golgotha" (78).

Scheppen is in den bijbel scheiden en openbaart , len val" (79).

En zoo komt Dr Noordmans tot de meening, dat in renesis 1—H '^i^t alleen niets te hoeren is van de natuur- of rede- of zedewet (deze logosleer, zoo zegt Pf Noordmans, meer verzekerd dan overtuigend, laat de bP^' ®^" Aegypte over), maar dat er in die hoofdstukken OOK NIET VAN CULTUUR te hooren is: „die laat de bijbel aan Babel over", meent Dr Noordmans.

Endaar zit nu juist het verschil.

Pr Noordmans laat de cultuur over aan Babel, laat Abraham inplaats van uit „Ur der Chaldeeën", zoo maar uit , verbanning" (Gen. 3) doodslag (4), dood (5) onderjjg (6—10) en verwarring (11) vertrekken naar het land, dat God hem wijzen zal bl. 80, en doet dan daarmee de geschiedenis der KERK beginnen.

Maar voor wie de historiciteit van Genesis aanvaarden, staat het anders. Zij hebben vooreerst niet het kunststuk te volbrengen. Abraham te laten vertrekken uit de in Genesis 3 bedoelde „verbanning", doch uit Oer Chasjdim, en laten de geschiedenis der kerk beginnen „van het begin der wereld", volgens Heidelb. Cat., Zondag 21.

Zoo is dan de kloof niet meer te overbruggen. Wat (Ie Schrift over de schepping en de „oergeschiedenis" zegt, dat is voor Dr Noordmans niet anders dan een dramatische schildering van „de groote fataliteiten van het menschelijk bestaan" (83). Vandaar dan ook, dat zijns inziens „met de geschiedenis van de aartsvaders pas het meer h i s t o ri s'ch e begint", waarin dan „de "eweldige afmetingen van den val" „met den wil en het bewustzijn van den enkeling" wèl in verhouding komen te staan; in de oergeschiedenis is dat nog niet het geval, volgens Dr Noordmans.

En hier blijkt weer van hoe groote beteekenis het geweest is, dat in 1926 de Gereformeerde Kerken de historiciteit van het paradijsverhaal hebben erkend. Daarmee zijn ze blijven staan in de gemeenschap van liet historische christendom. Wat zich daartegen keert, hetzij het openlijk gezegd, of alleen maar ondersteld wordt, valt daar buiten.

En al wat daarbuiten valt, vervalt dan ook in de zonde van zulk bijbelmisbruik, als waarvan boven sprake was.

Ach, gaven toch allen, die het paradijsverhaal aldus misbruiken, en die in Romeinen 8 : 28—39 een „divina comoedia" zien (Noordmans, Psych. en Evangelie, 65) den bijbel toch eens minstens voor tien jaren met ronde woorden zijn congé; wat zou de wereld ervan opknappen, wat zou de lucht er door verhelderd TOrden!

Dr Noordmans zoekt in den bijbel overal paradigmen voor zijn scheppings-herscheppings-leer. Maar waarom moet altijd de bijbel ze leveren? Ik kan ze ook uit den Koran halen en uit de Oepanishaden. En Dr Noordmans kan 't ook. Waarom ons te vermoeien, en zoo vele goede christenen te verwarren, zooals b.v. door hem gedaan wordt in zijn parallel tusschen Genesis 2 en Ezechiël 28 : 13?

In Genesis 2 „wordt Adam uit het stof der aarde geformeerd". „Men vergelijke" —• aldus Dr Noordmans — „men vergelijke daarbij Ezechiël 28 : 13, waar hij in zijn heerlijkheid als een „gezalfde cherub" beschreven wordt". En dan komt de vraag: „waar is het stof der sarde gebleven, als hij zoo in „Edens hof" staat? " „Er is maar één antwoord", zoo zegt Dr Noordmans, „maar één antwoord, dat ieder vindt, die iets van aardsche liefde verstaat. Nergens".

Wij riskeeren de beschuldiging, dat wij niets van de aardsche liefde verstaan, en verklaren, dat het „stof der aarde" nimmer „nergens" gebleven is. Wij hebben er ook geen behoefte aan, het weggewerkt te zien; w ij houden van dat stof, wijl het tot den dienst van God bekwaam, en daarin „zeer goed" bevonden is. En wij weten het zeer wel, dat in Ezechiël 28 van Adam "let geen woord gesproken wordt; het gaat daar over den k o n i n g van T y r u s, en over nieniand anders. ^^ die „hof van Eden" is in Ezechiël natuurlijk niet het paradijs, maar „het inbegrip van heerlijkheid en schoonheid", waarmee persifleerend (Noordtzij, Korte Verkl. 297) Tyrus vergeleken wordt.

En nu riskeeren wij nog een tweede gevaar, dat n.l. ''r Noordmans of een ander nu zeggen zal: een tweede hewijs wordt het dan, dat de bijbel de cultuur overlaat san Babel, en ook aan Tyrus, en consorten. Wij koeren "et om: als de blinkende cultuur van Tyrus zelfs in 'en persiflage met den naam van Eden-heerlijkheden genoemd k è, n worden, dan is daarmee bewezen, dat Eden cultuur-associaties wekt; dat het dus geen on- Mijke grootheden zijn, die hier worden saamgebracht ''oor neocalvinistische theologie. Als de Tyrische koning 'M „cherub" heet bij Ezechiël, dan wordt hij, niet voor- ^oover hij zondigt, en zijn gaven misbruikt, doch voor- ^oover hij in zijn rijkdom cultuur-associaties wekt, «drager en bewaker der goddelijke heerlijkheid" genoemd (Noordtzij, 297). „Hier" — aldus Noordtzij — "hier zal het derde der vergelijking wel zijn, dat de yriër zijne schatten bewaakt gelijk de cherub den ""of in Eden"."

. " ^00 dient deze schildering van Tyrus' Eden-glorie cüt """^ ^^^^ cultuur te disqualificeeren, doch om zijn '"^''•misbruik des te erger te doen zijn: roof en^T ^°'^' '^°^ "^^^ ^^ cultuur niet over aan Babel lyrus, doch droeg ze op aan de Eden-bewoners van " aanvang; en dèiarom kunnen die profeten, Ezechiël, fësaja^ö^scnêrj^ömlerscheiden tusschen cultuur en zonde in de cultuur; ze hebben den Eden-mensch juist écht als stof-der-aarde-mensch gezien, en hem zóó liefgehad.

Doch dit is maar één term van het vraagstuk. Het verbond is gelijk men verstaat het tweede.

Hoe spreekt Dr Noordmans over het verbond?

K. S.

Drinken van de wateren beneden ¹).

De profeet Ezechiël zegt in hoofdstuk 31 Egypte het oordeel van den Heere aan. Groot is Egypte en geweldig; toch is een „haastig verderf" over volk en koningshuis beschikt.

In korte trekken wijst de profeet de termen van dat verderf aan: „De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog: die ging met zijne stroomen rondom zijne planting, en zond zijne waterleidingen uit tot alle boomen des velds... Zijn hart verhief zich over zijne hoogte... Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen... Ik dreef hem uit om zijne goddeloosheid... opdat zich geen waterrijke boomen verheffen over hunnen stam, en hunnen top niet opsteken over het midden der dichte takken, en geene boomen, die water drinken, op zichzelven staan wegens hunne hoogte: want zij zijn alle overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der menschenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen". (Hoofdstuk 31 : 4, 10, 11, 14.)

Waaraan die komende ondergang van het trotsche wereldrijk te wijten wezen zal? Aan den hoogmoed. Immers, de koning, Farao, in zijn eenheid met het rijk gezien, is te vergelijken met een cederboom op Libanon. Breed en geweldig is zoo'n ceder: zijn takken slaat hij uit naar alle kanten, en vele kleine levens kunnen in zijn schaduw rusten, in de bescherming van zijn loover veilig slapen. Maar de cederboom wordt straks geveld, omdat hij tegen den hemel pochte.

En waarlijk, niet slechts deze ééne boom moet vallen. Daar is een woud van trotsche boomen: en heel dat woud wordt omgekapt.

Een woud van groote boomen. En een mooie tuin, een hof van God, een Eden, — onder dit prachtig volgehouden beeld stelt de dichter de grootmachten, de souvereinen van de wereldrijken van zijn dagen voor. Hoe groot ze zijn, en welk een lust voor de oogenl Want wat wij noemen: „de gemeene gratie", dat heeft hen allen groot gemaakt. Een hof van Eden, al die hooge boomen, een Godstuin, een park van weelde en lust!

Maar verder gaat de beeldspraak nog. De profeet toont ook, hoe 't kwam, dat die ceders wiesen. Gelijk de boomen in het oerwoud diep hun wortelen in de aarde slaan, zoo zogen ook die boomen in den hof van God, die „Eden-boomen", hun water uit de diepte. Ze slurpten water „uit den diepen afgrond", de z.g. „ o e r z e e ". Dat is, in dichterlijke beeldspraak, een breede waterstroom, diep onder de aarde. Een stroom, die nooit verdroogt, want hij is even oud als de wereld zelf. Een boom, die daaruit wordt gevoed, komt nooit te kort, en gaat niet op en neer met de wisselingen van den regentijd en de perioden van langdurige droogte. Zijn schoonheid is constant. En zóó schoon was nu farao, zóó schoon dat heele woud van reuzen.

Toch wordt die boom geveld. En heel dat woud. De Eden-boomen geeft God prijs; 's Heeren stem ontbloot het woud van God, 't woud van „gemeene gratie". De hoogmoed wordt daarin gestraft: de boomen slurpten water uit de diepte, maar wisten niet, wat 'twas: te drinken uit de hand van God. Zij deden alsof de oerzee gelegd was door henzelf, alsof zij leefden van zelf-ontsloten bronnen. En zij vergaten, dat men in deze wereld slechts blijvend uit de oerzee, uit de gaven van Gods sfchepping drinken kan, wanneer men tevens drinkt uit de fonteinen des heils, uit de gaven der hér schepping; uit die andere bron, die geopend is in de „bizondere genade", welke Israël kent in den Messias, die straks komt. Slechts die Messias breekt den hoogmoed, want Hij laat ons voortdurend zien, dat men bij Hem slechts leeft uit het wonder.

Ja, wat dat wónder aangaat, — de profeet Ezechiël kent tweeërlei waterdrinkers, en tweeërlei waterbron. De ééne waterbron, dat is de „oerzee", diep en donker, daar onder. De andere waterbron, die is ontsproten uit dat binnenst heiligdom van Ezechiëls tempel; uit het heilige der heilige, waarin Jahwe zijn woning heeft. Want uit dat binnenst heiligdom van den messiaanschen tempel ziet de profeet van onder den drempel water vloeien. Dat water vliet van boven naar beneden, naar de stad der menschen toe, naar Gods en hun „Jeruzalem". Het drenkt die stad van Gods verbond, en komt zelfs naar de Doode Zee, en maakt haar wateren gezond.

Niet waar, dat is een tegenstelling, die wel zeer aanschouwelijk gemaakt is. De oerzee van beneden, de andere stroom van boven. De oerzee uit den diepsten afgrond, de andere zee uit een tempelhuis, waar anders nooit een bron ontspringt. De oerzee, natuurgeschenk, maar onvoldoende tot een eeuwig zelfbehoud. De andere stroom, fontein van bizondere genade, behoudend wie er zich uit drenkt, en saneerend wat verdorven is: tot zelfs die Doode Zee. De oerzee: bron van „God ", zijn wateren voedend een hof van „God". Van God; alleen maar „God". Maar die andere bron: geopend uit het huis van God den Heere, van God Jahweh, in het verbond van zijn genade. De ééne bron genoten door de boomen van den „Libanon", de ander door de burgers van de stad „Jeruzalem".

Waarlijk, al de rijkdom van de schepping, zoover zij nog ons werd gelaten, wordt slechts „bezit", niet voor de pronkstukken in den hof van „God", doch voor geborenen in de stad van God den „Heere", de stad van God „Jahwe". Zij drinken van de wateren van beneden, want alle schepsel Gods is goed; maar 't wordt bij hen geheiligd door Gods Woord en door gebed. En dat is 't water, dat ontsproot uit het tempelhuis, het Huis des „Heeren", heel hoog daarboven.

K. S.


1) „Voortgezet" onderwijs, waarbij studenten tegenwoordig zijn; de heeren zetten de zaak voort vóór ze klaar zijn I!

1) Het hangt nu maar verder van den Bijbel niet o , raadplegende filosofemen af, of men het Bijbelsche wo „toledóth" zal bewerken a la Emil Bock, - wiens „U's schichte" het „lineaire" denken verwerpt, ja dan neen. '^

1) In aansluiting aan wat ik hierboven schreef terzake van Dr Noordmans' vergelijking van Gen. 2 met Ezechiël 28, geef ik deze opmerkingen over Ezechiël 31.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 april 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 april 1936

De Reformatie | 8 Pagina's