GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van zijn geloof verzekerd uit de vruchten, (in. siof.)

Na hetgeen in de vorig© artikelen gezegd is, kan il; kort zijn bij mijn toelichting op stelling III. Deze luidt als volgt:

Ook een geloovige, die tot zekerheid des heils kwam kan geraken in twijfel omtrent de echtheid van zijn geloof. Om dezen twijfel te overwinnen is het onderzoek naar de vruchten des geloofs van het grootste belang. (Vergel. D.L. V, 11, 13.)

Een van mijn bezwaren tegen wat Ds van Dijk schreef is ook dit, dat hij in zijn krachtig en vurig pleidooi voor het zuiver houden van de reformatorische waarheid der rechtvaardigmaking door het geloof alleen, te zeer uit het oog verliest, dat de geloovige voor geen 100 % geloovige is. Bovendien, het leven des geloofs heeft zijn tijden van eb en vloed.

Zoo beleden de Dordtsche Vaderen: Ondertusschen getuigt de Schrift, dat de geloovigen in dit leven tegen onderscheidene twijfelingen des vleesches strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen^).

En Calvijn zei van de zekerheid des geloofs, dat deze zekerheid geen zekerheid is, die door geen enkele twijfeling geraakt wordt en niet een gerustheid, die door geen enkele bekommerdheid wordt aangevallen; ja veeleer zeggen wij, dat de geloovigen een voortdurenden strijd hebben met hun eigen gebrek aan vertrouwen^).

Zoo kan het ook gebeuren, dat een geloovige, die tot zekerheid des heils kwam, toch geraakt in den storm van twijfel omtrent de echtheid van zijn geloof. Dan n.l. als hij door grove zonden den Heiligen Geest heeft bedroefd en de zekerheid der schuldvergiffenis sterk wordt aangevochten. Een beschuldigende consciëntie neemt immers de vrijmoedigheid des geloofs weg, waardoor de geloovige anders den tv/ij fel aan de oprechtheid van zijn geloof aanstonds als een satanische verzoeking kan afwijzen. In zulk een situatie — zoo schreef ik') - kan de geloovige in den weg van zelfonderzoek door den Heiligen Geest uit zijn vroeger© „goede werken" als uit de vruchten van de oprechtheid van zijn geloof verzekerd worden, d.w.z. de zekerheid (behouden of) opnieuw verkrijgen, dat hij, ondanks de zonden, welke hem zoo benauwen, toch geen huichelaar is*).

En als Ds van Dijk vraagt: Wie kan zichzelf zoo nauwkeurig onderzoeken, dat hij met absolute zekerheid zou durven zeggen: „dat heb ik" 6f „dat heb ik niet"? dan zal ieder aan Ps. 19 : 13 denkend© antwoorden: „niemand". Ik wil daarom hier herinneren aan Ps. 139: 23/24. Juist omdat het hart des ménschen zoo arglistig is zal de geloovige zichzelf onderzoeken met een beroep op des Heeren Alwetendheid. Dan wordt de cirkel gebroken.

De Heilige Geest brengt tot rust in door Hem gewekte zekerheid; dezelfde, die den geloovige door de belofte des Evangelies ook weer overtuigt, dat hem uit genade al zijn zonden vergeven zijn.

Hierbij nu zijn er ook weer de momenten, waarin het geloof van den aangevochtene, toevlucht neemt en toeeigent, en daar tusschen in ligt het wachten op den Heere. Dit wachten ontleent zijn grond en recht aan Gods Woord, en het ontvangt steun en moed uit het getuigenis der vroegere goede werken.

Ds van Dijk vergeet in het algemeen te zeer het onderscheid tusschen het recht om te mogen gelooven (roeping, belofte, doop) en de kracht om te kunnen gelooven (de werkingen des Heiligen Geestes in ons). Het recht om te mogen gelooven in de schuldvergiffenis valt niet steeds aanstonds samen met de kracht het te kunnen gelooven*^).

Ik kom tot mijn laatste stelling (IV). Het eerste gedeelte daarvan luidt als volgt:

Het zelfonderzoek, waartoe de Heilige Schrift de geloovigen roept, heeft betrekking op de vraag: verkeert gij als geloovige in de positie, waarin ge als geloovige behoort te verkeeren.

Een aanval op de echtheid van hun geloof zullen de geloovigen als verzoeking afwijzen.

We zijn het er over eens, dat we een bekommerde niet zullen aanraden zijn twijfel te overwinnen door zelfonderzoek. De twijfel aan de oprechtheid van zijn geloof hangt daarvoor veel te nauw samen met zijn twijfel aan de belofte der schuldvergiffenis").

Ook is er geen verschil van opinie over de noodzakelijkheid van zelfonderzoek inzake de heiligmaking. De vraag: verkeert ge als geloovige wel in de positie, waarin ge als geloovige behoort te verkeeren? wordt ook door Ds van Dijk zeer beslist gesteld. Dit zelfonderzoeK als middel tot zelfbeproeving (heiliging) wordt door niemand bestreden.

Het verschil loopt allereerst over de vraag of de geloovige ook zijn geloof zelf aan critiek moet of m^g onderwerpen. Ik meen van niet, maar wijs daarbij aanstonds op het onderscheid tusschen het geloof zelf en de werkzaamheden van het geloof. Deze werkzaamheden moeten wel worden getoetst. En daar wij het sola fid^ niet alleen laten gelden in de rechtvaardigmaking maar ook in de heiligmaking'), liggen de werkzaamheden des geloofs in de liefde (goede werken) ten dezen m één lijn met de werkzaamheid in het kennen en vertrouwen.

Ook al is men van meening ^), dat 2 Oor 13:5 gee"

, ermaning bevat tot zelfonderzoek met het oog op Je echtheid of zekerheid des geloofs (jiaar met het oog op iets anders), dan blijft toch steeds staan het feit, dat de Apostel zulk een onderzoek jp zichzelf mogelijk acht en stelt.

IK ben dus van meening, dat wie gelooft en door Jet geloof zeker is van de vergeving zijner zonden, dat geloof zelf niet aan critiek moet onderwerpen. Anders ondergraaft men zijn diepsten grondslag; datgene, wat Je laatste maatstaf en norm van critiek is, gaat men ilaD zelf weer aan critiek onderwerpen. Dat kan en ; niet. De geloovigen moeten de critiek op de waarjclitigheid van hun geloof als verzoeking afwijzen.

Hiermee is echter niet alles gezegd.

Want voor den twijfelende is de situatie anders dan voor Jen verzekerde. Bovendien mag niet worden vergeten, Jat ook de geloovigen, die vaststaan in de zekerheid lies heils, aan het wankelen kunnen komen. Zooals ik onder stelling III zeide is een geloovige niet ten allen jde in staat een aanval op de echtheid van zijn geloof ' te wijzen,

Wanneer een geloovige in grove zonden valt, als God Zijn aangezicht verbergt (D.L. V, 13) als Satan macht jven wordt ons te verzoeken, dan staat ook zulk een geloovige voor de vraag: ben ik een huichelaar? De beschuldiging van hypocrisie komt op hem los. laarmee houdt zijn geloof niet op. Ook niet zijn geloofs- •orsteling om weer tot zekerheid te komen, al wordt ij gedrongen zijn geloof te examineeren op zijn echtlieid. Ik kan dit nu echter laten rusten, omdat ik hieroïer bij de toelichting van stelling III gesproken heb.

Al heeft het zelfonderzoek der geloovigen dus als gel betrekking op de vraag: verkeert gij als geloovige in de positie, waarin ge als goloovige behoort te verteeren? en al zullen zij in den regel lederen aanval op de echtheid van hun geloof als verzoeking hebben af te wijzen,

dit sluit niet uit, dat de Heilige Schrift ook op het terrein van het genadeverbond van Godswege de vraag laat stellen: is het geloof, waardoor ge roemt in de schuldvergif f enis, wel echt geloof? (Stelling IVb).

Hierbij heb ik verwezen naar de verklaring van 105, welke ons herinnert aan de waarheid, dat niet alles Israël is, wat Israël heet. Zonder in te gaan op de mderstellingen, welke achter de verklaring van 1905 liggen, staat voor ons allen vast, dat niet alle gedoopten lot waarachtig geloof komen. Ook Ds van Dijk spreekt lan den verbondsvloek, die de ongehoorzame gedoopten Ireft.

Tot die ongehoorzamen hooren ook de hypocrieten in schijn-geloovigen, die zichzelf misleiden. Daarom moet in de prediking duidelijk worden iemaakt, dat het geloof niet alleen zijn werk moet doen in het aannemen van en rusten in de verbonds- Moften, maar ook in het betrachten van de verbondsjehoorzaamheid, wat het liefhebben van God en den Baste betreft. (Heiligmaking.) Waar geroemd wordt in verbondsbelofte zonder betrachting der verbondsjehoorzaamheid in het houden van het verbondsgebod, laar is de roem valsch en de zaligheidsverwachting ingebeeld.

Dit is geen abstract geval, maar droeve werkelijkheid, waar we mee rekenen moeten.

Ds van Dijk vergeet o.a. dit, dat het juist de groote diende der schijn-geloovigen is, dat zij weigeren zich- 8lf te onderzoeken, of hun geloof wel echt geloof is. ïijn verzet tegen uit zelfonderzoek heeft terecht een sterke critiek doen loskomen (al is deze critiek niet iltijd beperkt gebleven tot datgene, wat zijn kernfout , daar men te diep gevoelt, dat we t.o. van deze sthijn-geloovigen een ernstige taak hebben in de preiliking. Wij zijn gehouden hen te roepen tot zelfonderzoek, ci-'lat zij uit de afwezigheid van de vruchten des jeloofi, : ie de prediking uit Gods Woord naar voren 'rengt, door den Heiligen Geest zouden mogen worden mtdekt aan hun onbekeerlijkheid en schijn-geloof.

•Ms Ds van Dijk dit vergeefschen arbeid acht, in de «leening, dat geen enkele hypocriet en schijn-geloovige '»or de „kenmerken"-prediking kan worden ontmaskerd, ton vergeet hij, dat dit het geval zou zijn, als wij predikers dat moesten doen. Maar we hebben ook hierbij het bevel ^) van den Heiligen Geest, de belofte des feiligen Geestes.

De Heilige Geest maakt van deze schriftuurlijke preying gebruik, om sommigen te dwingen tot zelf- «derzoek en ze in dien weg aan zichzelf te ontdekken W bekeering 1").

Daarom volgen ook aanstonds in de Ned. Geloofs- 'ï'ijdenis, waar de merkteekenen der Christenen worden SMoemd, op de woorden ...„te weten uit het geloof en »anneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zalig- "sker Jezus Christus", deze woorden: „de zonde vlieden "• de gerechtigheid najagen; den waren God en hun *ste liefhebben; niet afwijken noch ter rechterhand '«th ter linkerhand, en hun vleesch kruisigen met zijn *fl!en. Alzoo nochtans niet, alsof daar nog geen groote *ikheid in hen zij, maar zij strijden daartegen door *i Geest alle de dagen huns levens..."

TH. HELLEMAN.

Geloofsverzekerdheid en ZeUonderzoeh. (III.)

Men voelt het aanstonds — de grondslag van Galvijn's betoog, zooals dat in het voorgaande artikel is weergegeven is deze, dat de Gorinthiërs als geloovigen worden opgewekt zich te onderzoeken en te beproeven; j als geloovigen worden opgeroepen zich te bekeeren van hun zondige minachting voor Paulus' apostelschap, als geloovigen worden gewaarschuwd, dat indien ze hun duidelijk genoemde zonde vasthouden, verwerpelijk zullen zijn.

De vraag is nu: heeft Calvijn recht zoo te redeneeren? M.a.w. ziet Paulus de Gorinthiërs óók zoo? Gaat ook Paulus bij al zijn bevelen, wenschen, hopen, vermanen uit van het geloovig-zijn der Gorinthiërs?

'k Herinner me nog levendig, hoe mij indertijd deze visie van Galvijn op dezen tekst verbaasde. En ik trachtte na te gaan welke gronden Galvijn tot deze opvatting konden gebracht hebben.

't Resultaat van het onderzoek daarna wil ik nu weergeven. We zullen eerst nagaan de aanwijzingen die de brief in zijn geheel geeft over Paulus' kijk op de Gorin • thiërs en daarna willen we den tekst zelf gaan bekijken.

Blijkens den eersten brief aan de Gorinthiërs was de toestand in de gemeente van Corinthe niet bijzonder rooskleurig. Maar tusschen het schrijven van den eersten en den „tweeden" brief was er heel wat gebeurd. Paulus was nog even overgekomen (2 : 1). Ook had hij een (ons niet bewaarden) brief geschreven (2 : 4, 9; 7 : 8, 12). Bovendien had Titus een poos in Gorinthe vertoefd (7 : 13). Tengevolge van al dien arbeid was de toestand der gemeente aanmerkelijk verbeterd en kon Paulus nu met groote vreugde en dank dezen „tweeden" brief schrijven. We zullen enkele uitspraken geven, waaruit Paulus' oordeel over de Gorinthiërs blijkt.

1 : 17: En onze hoop van u is vast, als die weet, dat, gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden, (g ij) ook alzoo (gemeenschap hebt) aan de vertroosting.

1 : 13: Want wij schrijven u geen andere dingen, dan die gij kent, of ook erkent; en ik hoop, dat gij ze ook tot het einde toe erkennen zult. 1 : 21: Maar die ons metu bevestigt in Christus .... is God.

1 : 24: want gij staat door het geloof. 2:3: vertrouwende van u allen, dat mijn blijdschap u aller (blijdschap) is.

3:2: Gijlieden zijt onze brief als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt.

4 : 14: Wetende dat Hij, die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken en m e 1 ulieden daar zal stellen (n.l. in de heerlijkheid).

6:1: En wij, als medearbeidende, bidden u ook, dat

(Zie vervolg op blz. 374.)

gij de g& nade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben. (De Gorintliiërs hebben, bezitten de genade dus en die genade moet nu doorwerken, vrucht dragen.)

6 : 14 V.: Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen .... wat gemeenschap heeft de geloovige met den ongeloovige? .... Want gij zijt de tempel des levenden Gods.

7:8 V.: Want hoewel ik u in den zendbrief bedroefd heb, het berouwt mij niet.... omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering; want g ij z ij t bedroefd geweest naar God (d.w.z. overeenkomstig Gods wil, bedroefd zóó als de Heere dat begeert). Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid.

7 : 16: Ik verblijde mij dan, dat ik in alles van u vertrouwen mag hebben.

8:7: Zoo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloofd) en in woord, en in kennis, en iii naarstigheid, en in liefde.

9:2: Want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds.

In 11 : 12 zegt Paulus dit: Doch ik vrees, dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden, (om af te wijken) van eenvoudig'heid, die in Christus is. Ook •dit woord van Paulus gaat uit van de gedachte, dat de Corinthiërs geloovigen zijn. Evenals Eva door de leugens van Satan werd weggelekt uit de goede verhouding tol God, zoo loopen de Corinthiërs gevaar door de leugens der valsche apostelen te worden losgescheurd van hun Heiland. ^) Dit woord is dus voor alles een waarschuwen tegen de valsche leeraars, die ook in Corinthe optraden.

Wanneer we dit alles aandachtig overlezen, dan krijgen we een zeer gunstig beeld van de Corinthiërs. Zeker, er zijn zonden. Ze vinden dat Paulus maar een zwak mannetje is. Ze zouden graag wat grooter krachtsopenbaring ontdekken in zijn spreken en doen. Ze laten ook valsche profeten te veel begaan — die hadden allang uitgeworpen moeten worden. Er zijn nog allerlei andei'e zonden, zie 12 : 20. ^) Maar ondanks dat zegt Paulus met groote vreugde, dat hij een vaste hoop van hen heeft, en dat zij staan door het geloof. Hü vertrouwt, dat allen deelgenoot zijn van zijn blijdschap. Hij weet, dat ze een brief zijn van Christus, dat ze bedroefd zijn geweest naar God en zich bekeerd hebben van hunne zonden. Ja ze zijn zelfs in alles overvloedig geweest, ook in het geloof.

Dat alles bij^ elkaar is wel een heerlijk getuigenis. We behoeven heelemaal niet in onzekerheid te zijn omtrent den toestand der gemeente. Van twijfelaars wordt nergens gesproken!

We komen nu tot den tekst zelf. En we vragen weer of wij in den tekst aanwijzingen kunnen vinden omtrent Paulus' gedachten over de Corinthiërs. Hoe hij, met name, oordeelt over hun geloof. Of hij ben als geloovigen toespreekt en behandelt.

In 2 Gor. 13 : 5 vinden we achter elkaar twee bevelen: onderzoekt u zelven of gij in het geloof zijt en: beproeft uzelven. Hier wordt dus inderdaad, ik heb het reeds eerder met nadruk gezegd, zelfonderzoek geëischt. Maar de vraag is hoe Paulus dat bedoelt, waar hij van uitgaat, wat hij ermee wil bereiken.

In dat eerste bevel gebruikt Paulus een woord, dat een onderzoek aanduidt, waarvan de uitslag niet zeker is. Het resultaat van zóó'n onderzoek op zichzelf kan dus gunstig, maar ook ongunstig zijn. ^) Stond hier alleen d i t bevel, dan zouden we, gerekend alleen naar dit vers, moeten concludeeren, dat Paulus niet wist, hoe het met de Corinthiërs stond: het kon goed met hen zijn, maar ook verkberd.

Verder moet het zelfonderzoek zich bezig houden met de vraag of de Corinthiërs in het geloof zijn. Prof. Greüdanus maakte mij indertijd opmerkzaam op het feit, dat hier gesproken wordt niet van het geloof in de menschen, maar van de menschen in het geloof. Natuurlijk strijden deze twee uitdrukkingen niet. Ze komen beide in de Schrift voor. Maar er is toch wel een verschil, dat bij de uitlegging in rekening moet worden gebracht. Het geloof wordt bij deze uitdrukking gedacht als een grond of sfeer of element, waarop of waarin de Corinthiërs moeten staan. Ze moeten geheel door het geloof worden omgeven en beheerscht. *) Ook aan het zelfonderzoek zal door deze uitdrukking een bepaalde richting worden gegeven. Het zal moeten vragen of werkelijk aanwezig is dat zich laten beheerschen door het geloof over heel de levenslijn. °) Maar nog eens: zekerheid omtrent den uitslag geeft dit bevel op zichzelf genomen niet.

Na dit bevel komt evenwel een tweede en dat luidt: beproeft uzelven. Evenals in het eerste bevel staat dit „uzelven" met groeten nadruk voorop! De Corinthiërs wilden Paulus „beproeven" — ze moeten het zichzelven eerst maar eens doen is Paulus' wederwoord.

In dit tweede bevel gebruikt Paulus een geheel ander woord. Het is het Grieksche woord d o k i m a z e i n. Op dit woord moeten we nauwkeurig letten. Wat wil dit woord zeggen? Welke werkzaamheid duidt het aan? Luisteren we eerst naar Prof. Grosheide. Hij zegt er dit van: dokimazein is dat eigenaardige keuren of beproeven, waarbij' men vooraf zekerheid heeft, dat or iets goeds voor den dag zal komen en de bedoeling voorzit om dat goede te vinden, bewijzen dat iets beproefd, deugdelijk is en het als zoodanig erkennen.") Een Prof. Greijdanus zegt van dit woord in zijn nieuwsten Kommentaar: beproeven, keuren.... met de gedachte, dat het goed bevonden, goedgekeurd wordt.') Zóó zeer ligt de gedachte, dat het onderzochte goed en deugdelijk zal blijken, op den voorgrond, dat het woord dikwijls eenvoudig-weg goedkeuren beteekent. In 1 Thess. 2 : 4 schrijft Paulus b.v. dat hij b e p r o e f d, gekeurd is door God om met het evangelie belast te worden. Hier beteekent het woord onmiskenbaar goedkeuren. Prof. van Leeuwen vertaalt het dan ook door: waardiggekeurd.") Wanneer nu de Corinthiërs op deze wijze een bevel ontvangen om zichzelf te „beproeven", dan ligt in dit zóó gegeven bevel de zekerheid van Paulus, dat er iets goeds voor den dag zal komen. Het „onderzoek" uit het eerste bevel, krijgt nu door het tweede een nadere bepaling. Het is een onderzoek, waarvan Paulus goeden uitslag verwacht, een onderzoek, waaruit de Corinthiërs naar Paulus' overtuiging als deugdelijk, proefhoudend te voorschijn zullen komen.")

Na de twee bevelen waarmee dit vers begint, volgt een vraag van Paulus: „Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? " 't Is weer zeer de moeite waard goed op die vraag te letten. Paulus richt haar tot alle Corinthiërs. Hij stelt hun de vraag of zij zichzelven niet kennen. En voor dat kennen gebruikt hij een woord, dat een indringende, zekere kennis aanwijst.'") Die zelfkennis waarnaar Paulus vraagt betreft dan het weten, dat Jezus Christus in hen is. Kommentaren verwijzen hierbij naar Gal. 2 : 20; Rom. 8 : 9, Ef. 3 : 17 e.d., waar ook gesproken wordt over het leven, het zijn, het woneu van Christus in de geloovigen. Naar dit feit vraagt Paulus. Of de Corinthiërs niet heel goed weten, dat Jezus Christus in hen is, hen beheerscht en leidt, het middelpunt van hun leven is, hun kracht en vreugde, de Verlosser, naar Wien ze altijd vragen en op Wien ze volkomen vertrouwen?

Nu is 't mooi, dat men aan een vraag in 't Grieksch dikwijls nauwkeurig kan zien, welk antwoord de vrager verwacht. In 't Nederlandsch is dat niet zoo sterk het geval. De toon, waarop de vraag wordt uitgesproken geeft bij ons hierover soms meer licht. Maar in het Grieksch is dat anders. En zoo vinden we hier blykens de woordkeus een vraag waarop met groote zekerheid een bevestigend antwoord wordt verwacht. Paulus rekent erop, dat de Corinthiërs op zijn vraag zullen antwoorden: Ja Paulus, dat Jezus Christus in ons is dat weten we heel goed. Daarvan zijn we zeker.'')

Zoo dringt Paulus de eerst gegeven bevelen aan. Ze moeten zich onderzoeken en beproefd toonen. En dat kan — ze weten toch immers wel, dat Jezus Christus in hen is!

En dan komt het laatste stuk van den tekst: indi.m gij althans (niet eenigszins) verwerpelijk zijt. Naar Calvijns overtuiging is dit een waarschuwing. Blijven ze in de zonde der verachting van Paulus' apostolaat, daj blijkt daaruit dat ze verwerpelijk zijn. ^^)

De vraag is nu: kan een dergelijke waarschuwiag, ü^ bijna het karakter heeft van een dreiging, gepaard gaan met dat zien en aanspreken der Corinthiërs als geloovigen?

We willen twee voorbeelden geven, waaruit dat in. derdaad en overtuigend blijkt.

In Joh. 15 lezen we, dat Jezus Christus Zelf tot Zijn apostelen zegt (vs 3): Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb. Dat is dus wel een sterke uitspraak: de discipelen zijn rein. Maar dan laat onzo Heiland er aanstonds op volgen: Blijft in Mij en Ik ia n. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van ziohzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft Zoo iemand in niet blijft die is buitengeworpen.

Hier ziet en noemt onze Heiland Zijn discipelen als reinen en tóch volgt de vermaning, de dreiging om te zorgen niet verworpen te worden.

Misschien spreekt in dit verband nog meer een woord van Paulus zelf.

Niemand zal durven ontkennen, dat in Paulus 't gelooi machtig en sterk was. En toch ziet Paulus zeer ernstig't gevaar van verworpen te worden onder oogen. In I Cor. 9 : 27 schrijft hij: Maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet eenigszins, daar ik anderen gepredikt 'heb, zelf verwerpelijk worde In meer dan een opzicht lijkt dit vers op het laatste deel van 2 Cor. 13 : 5. In beide vinden we precies hetzelfdo woord: verwerpelijk. Naar Prof. Grosheide's meening „traint hij (Paulus) zich in het bijzonder, om niet zelf adokimos (verwerpelijk) te worden, d.w.z. te worden één, die de proef, welke God hem straks zal doen ondergaan.... niet zal kunnen doorstaan. Hij zou verloren gaan".

Er is dus in onzen tekst niets tegenstrijdigs. Evenali op zooveel plaatsen in de Schrift worden de geloovigen inderdaad als geloovigen aangesproken, en als geloovigen worden ze vermaand een bepaalde, aangewezen zoadei grondig los te laten. En dan wordt daarbij gezegd, zeer ernstig, dat het niet breken met die zonde (welke dati dan ook moge zijn: het verachten van Paulus' apostelschap of iets anders) zal leiden tot, of reeds openbarins is van een verworpen-zjjn voor Gods aangezicht in Gods gericht.

AI zou Calvijn het geheel en al mis hebben gehad, zou dus onze tekst niets met Paulus' apostelsohap maken hebben, al zouden we in dezen van een als Calvijn moeten afwijken, dan kan toch moeilijk geloochend worden, dat Paulus hier met innige overtuiging zich richt tot geloovigen. Geloovigen worden opgeroepen zich te onderzoeken en te beproeven. Juist omdat ze geloovigen zijn kan dat. Omdat Paulus df overtuiging heeft, dat zij Christus in zich weten aan zijn vraag) daarom kan hij. zóó bevelen.

Ten slotte blijkt nu wel heel duidelijk, dat van een be-i doeling om twijfelaars door zelf-analyse omhoog te voe-i ren tot geloofszekerheid heelemaal geen sprake is. Zoo! iets lag wel ver en ver buiten Paulus' gezichtsveld, toen; hy deze woorden schreef.

Dit alles overziende kan onze conclusie niet mooier en duidelijker worden weergegeven dan door een woord van Dr Impeta zelf.

Van Dr Impeta?

Inderdaad. Maar dan niet van den Dr Impeta der; vluchtige, niet steeds scherp onderscheidende, ietwat rommelige brochure, maar van den Dr Impeta van het bezonken, rustige „Bijbelsoh Handboek", deel H. Wo vallen dien Dr Impeta bij', tenminste voorzoover hij schrijft O'ver de kwestie die ons nu bezighoudt. In dat Handboei schrijft Dr Impeta op pag. 410: „Wordt dus de vraag ge-| steld: of we door zelfonderzoek en zelfontleding moeten^ trachten te komen tot de verzekerdheid des geloofs; of|

jjjsommerden en zwakgeloovigen zich daartoe moeten mchten op te werken in een voorgeschreven weg, n.l. joor het napluizen van allerhande gevoelens en belevinien> gedachten en stemmingen, dan luidt het antwoord: jeen. Teksten als 2 Oor. 13:5, 1 Cor. 11:28 (Bderstellen het geloof".

•yfie dit inzicht gewonnen heeft en vasthoudt, kan verder over zelfonderzoek en zelfbeproeving in deze teksten bedoeld alles zeggen, grove fouten zal bij dan niet meer maken.

G. V.


'I p. L, V., 11. i Iwt., IH. II, 17. Het H. Avondmaal, blz. 110. Heid. Gat., vr. 86.

1 ' ^itvoeriger besprak ik dit in mijn boek over het H. • "ndmaal, blz. 123—131. Voorts moge ik hier herinneren aan , , * schreef in art. I (onder c, 2de kolom), waarbij ik "ws naar Ps. 130. Zeer verhelderend is in dezen ook Ps. SI.

Volgens vers 1 is deze psalm door David vervaardigd „toen de profeet Nathan tot hem gekomen was". Nu komt hierbij aan de orde de vraag naar de verhouding van dezen Psalm tot 2 Sam. 12:13. a) Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den Heere. b) En Nathan zeide tot David: De Heere heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven.

Sommige exegeten zijn er toe gekomen om tusschen Davids schuldbelijdenis (a) en de verzekering der schuldvergiffenis door den dienst van Nathan (b) een bepaalden tijd te stellen, waarin dan Ps. 51 valt, daar in dezen psalm nog gebeden wordt om schuldvergiffenis.

Anderen hebben het daarentegen zoo opgevat, dat aan Davids schuldbelijdenis ten aanhoore van Nathan reeds een tijd van boete en berouw is voorafgegaan, waarop dan Ps. 51 terug ziet, terwijl hij dan bij Nathans komst gelegenheid krijgt dit ook uit te spreken, waarop hij aanstonds ontvangt de verzekering der schuldvergiffenis.

Er is echter ook nog een derde mogelijkheid, welke we o.a. bij Calvijn vinden. Volgens hem ziet de inhoud van Ps. 51 op wat gebeurd is na de komst van Nathan. Eerst toen is David uit zijn zondeslaap ontwaakt. Maar, zoo vraagt Calvijn bij vers 11: Waarom heeft David de vergeving zijner zonden, die de profeet Nathan hem toch reeds verkondigd heeft (2 Sam. 12:13) niet eenvoudig aangegrepen?

Was het dan niet een beleediging van God Zelf, als hij aan het woord van Zijn profeet geen geloof hecht?

David schijnt dus ongeloovig, wijl hij, ondanks Nathans woorden, vol vertwijfeling eerst nog meer zekerheid zoekt.

Intusschen is het volstrekt niet in tegenspraak roet de natuur des geloofs, dat een mensch, aan wien de genade Gods reeds is toegezegd, toch nog voortvaart, hartstochtelijk en ijverig te bidden om vergeving

Vergeten wij daarbij niet, dat wij met ons zwak geloof ook niet dadelijk de gansche volheid der genade in ons kunnen opnemen. Zoo behoeft het ons niet te verwonderen, dat David in zijn angst driemaal, viermaal om vergeving smeekt en vaker Gods aangezicht zoekt, om van de vergeving des te zekerder te worden. Ja wij kunnen in het algemeen niet ernstig om vergeving van onze zonden bidden, wanneer wij niet reeds van te voren het geloof hebben, dat God ons genadig zal zijn

Wanneer God ons ook volledige vergeving schenkt, zoo komen wij, vanwege ons kleingeloof, toch niet tot het smaken van zijn volle goedheid. Zoo beantwoordt het herhaalde gebed om dezelfde gave aan de mate van ons geloof. God behoeft, wel is waar niet als een mensch, langzamerhand zachter gestemd te worden, maar ons geloof komt, worstelend, eerst langzaam tot de volle zekerheid.

6) Hiermee wil ik niet ontkennen, dat het een middel kan zijn, Ik denk aan het eerste „Somtijds" van Brakel (zie art. I). Bekend is het gezegde, dat God met een kromme stok een rechte slag kan doen. Bovendien ligt hierachter altijd weer de verhouding geloof—werken, zoodat er vaak veel onhelderheid in dezen is. Zie noot S, art. II.

7) Gal. 1:20b.

8) Deze meening verdedigde ik zelf ook in mijn Avondmaalsboek, blz. 138.

9) Ik denk aan teksten als Luc. 3:8, 9, Jac. 2:14 enz. 10) Zoo zegt b.v. Ds v. d. Born in zijn preek over Openb. 22: 11 (M. G- 14 Juni '36, blz. 111) volkomen terecht: „Want indien gij niet verandert in uw levensopbouw en levensopenbaring ja dan is het de vraag of gij een Christen sijt (curs. yan mij, Th. D.). Dit element mag immers in de prediking niet ontbreken.

Dit is bij Ds V. Dijk in het gedrang gekomen, ondanks de Heid. Cat., vr. 84.

1) De Schrift gebruikt meermalen uitdrukkingen die jchijnbaar in strijd zijn met de leer van de volharding der heiligen. Alle geloovigen worden vermaand den Heere „iet te verlaten en niet af te dwalen van Zijn wegen. Denk jok aan een woord als van Paulus in Rom. 14:15. Richt [iet door uw spijze dien ten gronde, voor vifien Christus gestorven is! Prof. Greijdanus merkt hierbij op, dat dit in jbsoluten zin niet mogelijk is, maar dat hier gesproken , vordt naar menschelijk aanzien. Zie ook verder de in dit jrt. genoemde teksten uit Joh. 15 en 1 Cor. 9.

2) Calvijn denkt hierbij aan grove, publieke zondaars die Joor Paulus bij zijn komst in Corinthe in den ban zullen ivorden gedaan. De scherpe woorden van 1 en 2 passen niet op het lichaam zelf der kerk (neque enim in corpus ipsum ecclesia competebat oratio) maar op enkele verderf-wernde en half-rotte leden (sed in membra quaedam morbida e( semiputra). Daarom laat Paulus zijn scherpte den vrijen teugel, omdat hij met private personen te doen heeft en niet met het geheele volk. Hij noemt de zonden zoo openomdat ze heelemaal openbaar zijn. En ten slotte: Ego non dubito quin excommunicatione se vindicaturum adversas eos intelligat. Paulus heeft ze dus in gedachten reeds van het lichaam der kerk gescheiden.

3) Zie: Cremer-Kogel 1923, p, 194; Heine Synonymik, !98, p. 188: aetsal^siv will nu zum Bewustsein, zur Erscheinung bringen, was gut und böse ist.

4) Deze omschrijving is ontleend aan Prof. Greijdanus, Galaten (Bottenburg), p. 187, waar hij bespreekt de uitdrukking „leven in het geloof"; zie ook: Korte Verklaring,

60. 5) Dr Impeta verwijst in'zijn brochure naar: Bachmann, 2 Korintherbrief, p. 416. Bachmann spreekt van een onderoek, niet als te voren, in vers 3, werd genoemd naar ein in lie Augen fallender Machtserweis (dat is niet „eenige be- , 'oegdheid", zooals Dr Impeta weergeeft) sondern das Elementarste, der Stand im Glauben". Dr I. verklaart, dat B. hier niet doelt op den „stand", maar op den „staat". Een Duitsch predikant, die uitstekend Hollandsch kent schreef mij, toen ik inlichtingen hierover verzocht, dat het z.i. t a a 1- undig ongeoorloofd was bij „Stand im Glauben" (e denken aan „staat". Het groote Duitsche Woordenboek van Sanders-Wülfing heeft als verklaring bij Stand: das Stehen (het actieve dus) en: die Art und Beschaffenheit, wie etwas steht, wie es mit, um etwas steht.

6) Zie: Kommentaar 1 Corinthe, p. 397. In een noot op die blz. zegt Prof. Grosheide nog: Toelichtend is vooral 2 Cor. 13: 5, waar nsigdCsiv, dat onzekeren uitslag heeft, en ioHiiióitsiv naast elkaar voorkomen. Zie ook p. 132.

7) Kommentaar op de Brief a. d. Galatiërs, Bottenburg, blz. 341.

8} Dikwijls heeft het woord deze beteekenis in Paulus' brieven. Zie b.y. Rom. 1: 28, 2:18, 12:2, 14: 22, 1 Cor. 16: 3. Sferlcwaardig is ook, dat, terwijl het Nederlandsch de trits kent: keuren, goedkeuren, afkeuren — het Grieksch maar twee woorden heeft: öotufidl^eiv en djioSoxifidCstv. Het eerste woord omsluit keuren èn goedkeuren.

9) Vgl. over doy.ifidisiv, Heine, p. 188: '5 will das Böse, Unbrauchbare ausscheiden, das Gute an den Tag bringen. En het prachtige art. van Grundmann in Kittel, Theol Wörlerbuch enz., II, p. 258 v.v. Daar lezen we o.a.: Zugleich wird der Christ (!!) aufgefordert zu einer P r ü f u n g, die nach der eigenen Bewahrung f ragt en dan wordt verwezen naar 2 Cor. 13:5. Van die Bewahrung (het proefhoudend blijken, het zich als deugdelijk bewijzen) wordt dan gezegd, dat het is een „Bewahrung des empfangenen Heiles" (!l) en: Die Bewahrung hat also ihren Grund (I) i» der am Christenglauben festhaltendem (!), allem trotzenden Geduld und ihre Frucht in der lebendigen, um den Sieg des Christus wissenden Hoffnung. Bengel schrijft bij dezen tekst kort en krachtig (Gnomon, ad. Steinkopf 1915, p. 727): probare se suumque valorem explorare nemo valet, nisi fidelis!

10) êmyivóoxsiv. Zie b.v. Greijdanus Kommentaar Romeinen, p. 120, 179: Bachmann, a.w. p. 54: ein verstarktes, das Ziel des Erkennen wirklich erreichendes yivmoxeiv. Zie evenwel ook: Kittel, I, p. 703.

11) De vraag luidt: TJ ovy, èjttytvcóoiisze on 'I^jaova Xgiazóa ff viiTv. Prof. Grosheide schrijft van dit soort vragen Gramm. § 364: Verwacht men nu een bevestigend antwoord, dan bezigt men ov of ovxi en een weinig verder: A c h t Ben het geheel onmogelijk een ontkennend antwoord te ontvangen, dan kan ov versterkt worden door rj. Een dergelijk geval hebben we dus hier.

Bengel schrijft hier t.a.p.: pcülèitlS ütldtïe vos probare, nam Je zus Christus est in vobis, euraque in vobisessenostis.

12) Over het verband (grammaticaal en logisch) van dit zinsdeel met het voorafgaande is nogal wat verschil. Schnedermann, in Strack-Zocklers Kommentaar legt verband tusschen: beproeft uzelven en dit zinsdeel. Aldus: beproeft uzelven „auszer wenn ein dottt/xd^siv savzovo deshalb unthunlich ware, weil sie selbst dSÓHi/im waren". Meyer (1862) schrijft: „Das Christus in euch is, werdet ihr erkennen, wenn ihr nicht etwa (êt fir'jzi vgl. 1 Cor. 7:5) unachte Christen seid. In solchen freilich is Christus nicht". Bij Bachmann vinden we dit: Gibt PI. damit (dat is met de vraag: of kent gij uzelven niet enz.) seiner Mahnung den höchsten Nachdruck, so will er doch nicht im Ernste sagen, dass ihnen dieser innere Besitz wirklich fehle. Das könnte ja nur der Fall sein, wenn sie überhaupt bereits dSónifioi waren", p. 415. Ten slotte: Calvijn brengt dit stuk eerst in verband met de vraag: of kent gij uzelven niet enz., aldus: Quid autem bic Paulus? reprobos esse testatur quicunque dubitant an possideant Christum et sint ex illius corpore. Maar zooals boven is gezegd, staat naar zijn overtuiging het al of niet erkennen van Paulus' apostelschap in 't bijzonder met het niet of wel verwerpelijk zijn in verband. Over deze exegetische kwestie behoeven we hier niet verder te spreken. Vast staat dat het bevel tot zelfonderzoek en zelfbeproeving verbonden is met, gegeven wordt in de overtuiging, dat Christus in de Corinthiërs is (zie vorige noot).

Postcriptum: In het vorige artikel sprak ik ervan, dat Calvijn slechts éénmaal den tekst 2 Cor. 13: 5 zou hebben geciteerd. Dit is niet juist, 'k Vond nog een tweede aanhaling, n.l. in zijn: Acta Synodi Tridentinae cum Antidoto. Corpus Reform. XXXV, k. 457. Maar, tot mijn verrassing, in precies hetzelfde verband als de aanhaling in de Institutie. N.l. in een bestrijding van ketters, die zeggen, dat niemand in zekerheid des geloofs kan zeggen, dat hij de genade Gods ontvangen heeft (Nemo scire fidei certitudine potest, se gratiam Dei consequutum) — Quod si Paulus, dum Corinthios hortatur ut semitipsos probent sintne in fide, omnes reprobos pronunciat qui Christum non cognoscunt in se habitantem (2 Cor. 13:5): ego cur verear bis reprobos pronunciare, qui tale examen a tota ecclesia procul arcent, ac de gratia Dei nihil certi reliquum faciunt? (mais plustost veulent que les fideles se tiennent en branie pour tourner ga et la quant a la fiance de leur salut). Dit laatste is een aanvulHng uit de Fransche editie.

Wat verder de aanhaling van 2 Cor. 13:5 in de Dordtsche Leerregels betreft: Soms vindt men den tekst aan het eind van paragraaf I, 12 (in de bekende uitgaaf van Dr Kuyper b.v.), soms achter den eersten zin (in de uitgave van v. Toorenenbergen b.v.). Is het laatste oorspronkelijk, dan wordt de aanwending van den tekst in den geest van Calvijn nog weer meer waarschijnlijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's