GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het verlossende woord."

Een min of meer regelmatig verschijnsel wordt het, dat in debatten over referaten, die „iets nieuws" hebben beweerd, of iets ouds hebben op zij geschoven, om naar het „nög-oudere" terug te keeren, door een debater aan den referent verweten wordt: „Ik heb het verlossende woord uit uw mond nog niet vernomen". Hetgeen dan óf zelf beteekenen wil, èf bij anderen de suggestie wekt: dat de spreker toch maar beter had kunnen zwijgen. Laat liij ons niet met het mes in den buik zitten? Hij plant het wel erin, doch haalt het niet er uit. Hij haalt het oude onderstboven, doch heeft niet klaar en duidelijk het voor alle volgende geslachten beslissende woord gesproken. Hij heeft het gewaagd op te treden onder protestanten, zonder dat dezen na afloop der vergadering elkander konden opbeuren met het rechtuit protestantsche solaes: Roma locuta, causa finita.

Is zulk spreken billijk? Moet elkeen wachten tot hij het „verlossende woord" in boven aangeduiden zin inderdaad spreken kan? Ik meen van neen.

In de eerste plaats lijkt me zulk een reactie onbillijk, omdat zoo'n aangevochten spreker — ik denk b.v. aan Ds den Routings referaat over de doopserkenning — ons soms alleen maar duidelijk maken wilde, dat we al van overoude tijden met een mes in onzen buik „zitten". Alleen maar: we hadden daar zoo niet op gelet. We hadden gedacht, een „organisch" geheel te hebben en zie, de man toonde ons aan, dat er, gansch mechanisch, een „Fremdkörper" in dat „organisch" geheel gedrongen was. In zulke gevallen is dus niet de debater, doch de spreker het eerst en het sterkst bezwaard tegen de methode van „het mes in den buik .

Doch vooral om een andere reden lijkt mij dit „argument" als strijdwapen in een debat onder ons verwerpelijk. Want wie dergenen, die zich ervan bedienen, heeft ook zelf in een bepaalde kwestie „het verlossende woord" gesproken? Mij is er geen één bekend. Hetgeen ik ook niet erg vind, om de eenvoudige reden, dat niemand in of buiten de kerk ooit „het verlossende woord" spreken zal. Er zal moeten gestudeerd worden tot den jongsten dag toe; en die dag zal ons overvallen als een dief in den nacht, d.w.z. midden in onze pogingen, om de kerk nog verder te reformeeren en de „Fremdkörper" nog verder uit haar lichaam weg te halen.

Alle wachten op een „verlossend woord" is derhalve een lasten opleggen aan een ander, die men zelf n^" geen vinger aanraken kèn. En beter dan zulk incidenteel roepen om een „verlossend woord" is het volhardend terugkeeren naar het „verloste woord. Wie naar den terecht uit de Schrift afgeleiden of af te leiden geloofsinhoud een onderzoek instelt, raei Q^ ernstige begeerte, hem te ontdoen van vreemde inkruipsels, of van „mot en roest", die door een anachronistische overlevering erop gebracht zijn, die doet den diens der kerk. Rechtstreeks.

En als dan de man, die om „verlossende woorden roept, zulk een spreker toevoegt: „gij hebt dat woor^ niet gesproken, ergo, gij hebt ons niet vooruit gebracn . heeft die debater het mis, in zóó'n geval. Wan ieder, die ons oog opent voor „Fremdkörper" in o . leeren en denken, heeft ons vooruitgebracht. Hij tis^

jns het verstaan en het geloovig aanvaarden van het verloste woord" naderbij gebracht, dan we vóór hem , , aren. Hij heeft ons van een blind gedweep met „vader" 4 of B of C weer leeren teruggaan tot de rechte liefde , oor die „vaders", en ons de eigen mondigheid gewezen als de eerste conditie, om de vaderen te volgen in het produceeren in de verbondstent der „verloste woorden".

Misschien, dat enkele voorbeelden helpen kunnen. Welnu, ik wijs maar eens op het inspiratiejegrlp. Prof. Dr G. Ch. Aalders heeft twee zeer instructieve werken geschreven over de profetie. Het eerste «as zijn dissertatie over de valsche profetie onder Israël. Jet tweede over de profetie, de ware, zelf. In beide boeken is natuurlijk ook ter sprake gebracht de kwestie der profetische inspiratie. En beid© geschriften hebben ons, voorzoover wij eenmaal gelooven, dat er zoo iets als „inspiratie" bestaat, „inspiratie" n.l. in gereformeerden zin, verder gebracht. Ze jeden ons een dienst. Ze hebben ons verlost van scholastieke inkruipsels inzake onze opvatting der ware profeten, en van mechanistische beoordeeling en veroordeeling der valsche. 't Zijn boeken van „verloste woorden". Maar — geen enkel „verlossend woord" is er in geschreven. Wie een afgeronde theorie over de ^inspiratie" er in zoekt, kan de moeite van dat zoeken wel staken. En wie, met een massa vragen in zijn lioofd, vragen over het „wezen" of misschien zelfs het „wèl-wezen" der werking Gods, die men „inspiratie" noemt, vragen over de „kenmerken" der genade van de ware „profetische inspiratie" tegenover die jer valsche aspiratie der pseudoproleten, uit Prof. Aalders' boeken een antwoord 'zoekt op die vragen, die ïindt zich teleurgesteld. Prof. Aalders heeft wel nader het „hoe" der inspiratie bij ware of valsche profeten uiteengezet, maar alleen de man, die het met hem in Je grondvragen eens is, geeft hem gelijk, en acht zich loor hem verder geholpen. De anderen niet.

En als men nu eens een zuiver psychologisch onderioek zou willen instellen (op gereformeerde basis) naar Ie onderscheiden psychische gesteldheid van ware of valsche profeten in het moment van wat zij ïoor inspiratie houden (ook valsche profeten jelooven soms, dat zij geïnspireerd zijn), dan zou Prof. .ialders wel zijn (niet langs psychologischen, doch langs Jogmatisch-exegetischen weg gevonden) resultaten den ; holoog kunnen voorleggen, met tien broederlijken (isch, dat hij daaraan niet ontrouw zal mogen worden, wijl de Schrift hen beiden bindt, doch de psycholoog !ou hem kunnen zeggen: alles goed en wel, maar mijn probleem brengt gij niet verder, ik zit nog met het mes il de keel. Ik herinner me ('t was ongeveer 1915) een lïferaat over normatief en historisch Schriftgezag, waarin, een debater zoo iets den referent toevoegde. Referent in debater leven beiden nog, zijn zeer bekende figuren «it onze kerkelijke wereld; Prof. Aalders, toen nog geen liocgleeraar, en ik zelf als aankomend manneke van 1 a 24 jaar, waren erbij.

Natuurlijk zeg ik hiei-mee niets ten nadeele van Pi-of. .lalders. Ik merk op, dat het met mijn eigen boeken, l.ï. over Christus' lijden, speciaal deel III, net zoo staat, lil heb dit boek juist in deze diep gewortelde overtuiging geschreven. Zeg ik dus niets ten nadeele van Prof. Aalders' door mij zeer gewaardeerde boeken, dan zeg ill daarmee evenwel des te meer ten nadeele van de «ijze, waarop de klacht over „het mes in den buik" is aangeheven door hem tegenover Ds den Houting, en voorts ook in terugslag (toen reeds mondeling geschied) «p een opmerking zijnerzijds aan mijn adres (over het liet-hooren van het „verlossende woord"), uitgesproken een rede, die ik hield voor de jongste ouderlingentonferentie over het geloofsbegrip.

Toen ik in die rede er mee rekende, dat de belijdenis ket woord „hebbelijkheid" wel degelijk gebruikt, doch fetze dit lang niet alleen van het geloof, iloch ook van nog zeer vele andere vruchten van Gods genade in ons hart bezigt, was dat een poging, om_ de lebatten over het geloofsbegrip (annex de kenmerken)'-) Ie dienen, door de stelling, dat men het woord „hebbelijkteid" (des geloofs) als wetenschappelijken tei-m óf over keel de linie invoeren moet, öf voorloopig nog eens lader bekijken moet. Dat men derhalve, wat mij betreft, wel tegen Ds D. van Dijk en anderen aanvoeren mag, tot de belijdenis dan toch maar spreekt van het g e '"Of als hebbelijkheid, doch dat het spreken "er de hebbelijkheid des geloofs bij wie zóó argumenteert minstens dient te worden geaccompagneerd 'wr het spreken over de hebbelijkheid der hoop, de Hbelijkheid der liefde, de hebbelijkheid der lijdzaam- ''eid, de hebbelijkheid van den ootmoed, den moed, de lenkscherpte, het geduld, de barmhartigheid, enzoovoort. fe een gelijke poging ondernam ik, toen ik in gemelde •ede opmerkte, dat het nog iets anders is, te zeggen: *s belijdenis noemt het geloof (met veel andere genade- 'nichten) een hebbelijkheid, dan wel, te spreken over ''hebbel ij kheid des geloofs, m.a.w. h e b b e- '•ikheid eener hebbel ij kheid. Dat waren dus doodeenvoudige opmerkingen, die bedoelden het verban van Zondag 7 weer te ontdoen van „mot en roest". In die vergadering nu sprak Prof. Aalders over dat '"S niet-hooren van het verlossende woord uit mijn •Hond. Ik wil 'tgraag gelooven; ik bedoelde ook slechts '"'t verloste woord van Zondag 7 weer te helpen be- '«isteren. En dat ik op deze plaats aan deze overigens «Schuldige anecdote uit een vriendschappelijk debat wrinner, is niet vanwege eenig bezwaar tegen Prof. Aalders. Het, is alleen uit innigen afkeer tegen de manier, waarop sommige persorganen tegenwoordig optreden tegen hun broeders. Prof. Aalders' redeneering van één keer maken zij tot regel. Met name sommige zeer irenische persorganen, die een jaar geleden Den Haag-West propageerden, of vandaag nog met een rede van Dr H. Colijn meenen de kerkelijke wereld te kunnen stilleggen, redeneeren steevast op die manier. Het is soms ietwat ontstellend, na te gaan, hoe een enkele zich diets maakt, dat vroeger sommige leiders precies zeiden, hoe het was. Dat kan alleen beweren, wie de tegenstrijdigheden in hun werk nog nooit gezien heeft, en dus het on-preciese voorbijzag. Nog een ander voorbeeld.

In de dagen omtrent de Asser synode is het vragen naar „verlossende woorden" (in boven omschreven zin) met één ruk voor een bepaald terrein van de baan geschoven, door de ongeveer gelijktijdige opmerking, zoowel van Prof. Aalders als van Prof. Grosheide, dat de bij bel geen wereldbeeld geeft. Heel wat lastige debatten over Genesis I en andere hoofdstukken zijn daarmee bezworen, heel wat scherpe verwijten over het nog-niet-weghalen van een mes-in-denbuik afgewezen.

In die dagen heeft de gereformeerde pers — „De Reformatie" vooi-op — de professoren Aalders en Grosheide daarbij geholpen voor het forum van het gereformeerde volk, en in den strijd tegen den anti-Assen-geest. Zij zelf zullen de eersten zijn, om te weten, dat er maar een heel klein alarm noodig geweest was, of er was een gansch groot alarm geblazen „om Sions wil". Geen f wereldbeeld? Dan ook geen chronologie! En geen psy-; chologie! En geen kosmologie!

O neen, deze hoogleeraren in die dagen te helpen in het doorgeven van hun gedachten, was volstrekt geen verdienste. Want ze hadden volkomen gelijk; ze haalden slechts een „Fremdkörper" uit onze bijbelbeschouwing weg, lieten den bijbel weer op zijn plaats komen, en bedoelden geen oogenblik te tornen aan de gereformeerde bijbelbeschouwing, die immers volhoudt, dat de' Heilige Schrift geenszins in strijd komen kan met w e r i< o 1 ij k e resultaten van een passend wereldbeeld, een zuivere chronologie, psychologie, kosmologie, etc.

Maar ik vraag me toch af: waarom kan men, tien jaren na Assen, nu niet elkander helpen, zóó als indertijd de heeren Grosheide en Aalders geholpen zijn door hun broeders. Als zij verklaren: geen wereldbeeld in' den bijbel, dan mogen anderen zeggen: geen anthropologic in den bijbel, en geen cultuurbegrip, en geen terreinenleer, en dus moeten we nog eens praten over sommige oude meeningen, zoo als ook de heeren Grosheide» en Aalders dit gedaan hebben. En daarmee hebben die anderen nog niet bewezen, dat ze gelijk hebben. Dat zal moeten blijken uit hun eigen concrete beweringen. Maar die anderen hebben er wèl recht op, dat zij dan ook daarin worden beoordeeld. En men spare ons klachten over de bewerking van eenigen „kop van Jut", of verwijten over het niet-spreken van een verlossend woord. Wie voor eigen terrein, met één grootsch gebaar zich aan dat verwijt onttrokken heeft, moet anderen op het hunne er niet onbedoeld mee bestoken. Dit merk ik op, zoowel ter wille van hen, met wie ik het veelszins eens kan zijn, als ter wille van anderen, wier meeningen ik niet deel, maar wier begeerte, om gereformeerd te bouwen, ik erken. Men moet niet langer met dooddoeners werken, gelijk sommige organen de gewoonte hebhen.

Anonymiteit, en met twee maten meten.

Eenige kerkelijke bladen spreken hun afkeuring er over uit, dat in een door Ds S. Kamper te Meerkerk verzorgd orgaan iema, nd is, die aanvallen op gereformeerde predikanten doet, en zijn naam verzwijgt.

Ik deel hun bezwaar. Maar één der bezwaarden was reeds lang vóór dien tnedewerker aan een „Calvinistisch Weekblad", dat precies zóó handelt.

Een kerkeraad berichtte onlangs aan „De Bazuin", bezwaard te zijn over de critiek, die een „anonymus" op een zin uit één van zijn officiëele kerkeraadsverslagen had geuit in een ander kerkelijk orgaan. Ik respecteer zijn bezwaar.

Maar één van zijn predikanten (zoo niet nog één) was reeds lang vóór dien medewerker aan een „Calvinistisch Weekblad", dat een anonymus gebruikt voor rechtstreeksche aanvallen op de ambtelijke positie van gereformeerde predikanten en anderen.

Men moet niet met twee maten meten. De redactie van Ds Kampers blad heeft haar voorgangers.

K. S.

Opleiding evangelisatie-arbeid.

Behalve het hooger onderwijs in de theorie van den evangelisatie-arbeid (wijlen Prof. Hoekstra doceerde b.v. ook de „evangelistiek") is er ook behoefte aan de practische vorming van plaatselijke werkers in de evangelisatie.. Reeds is men te Amsterdam begonnen. Uit de artikelen, die de heer N. Baas als lid der Amsterdamsche studiecommissie schreef, en waaruit ik herhaaldelijk onder „Persschouw" citaten gaf (thans kunnen onze lezers wekelijks van den heer Baas linea recta genieten) is reeds meermalen gebleken, hoe serieus men te Amsterdam de evangelisatievragen bespreekt en bestudeert. Er is daar een „commissie voor contact, beraad en samenwerking" (sub-scribaat: Zaanstraat 106III, Amsterdam-C). In de maand Juli is door deze commissie tot onderscheidene evangelisatie-commissies een brief (Zie vervolg op blz. 38g)

382 gericht, die in extenso wordt opgenomen in onze rubriek „Kerlinieuws". We gelooven, dat liet bestudeeren der evangelisatie-kwesties ook elders zal worden aangemoedigd, als men de concrete gegevens van anderen voor zich ziet. We verwijzen dus naar „Kerknieuws".

K. S.

Fsalmberiimiag Ds K. van Dijk.

Naar ons wordt medegedeeld, heeft de synode dei' Javaansche kerken op Midden-Java (ten Zuiden) in haar vergadering van 21 Juli '36 te Poerwokerto (Banj.) met algemeene stemmen besloten de psalmberijming van Ds K. van Dijk in de door hem nu aangeboden herziening als haar kerkboek te aanvaarden.

We verheugen ons hierover ten zeerste. Ds K. van Dijk heeft met onverdroten ijver zich aan deze zaak gegeven en voor de zaak der zending en der verzorging en bewaring van de vruchten van haar arbeid zijn beste krachten in een lange reeks van jaren gegeven. Dat van zijn prachtigen staat van dienst ook nog deze bizonderheid gemeld mag worden, verblijdt hem en ons ten zeerste. We hebben op onze zendingsterreinen vele uitnemende mannen met bijzondere toewijding; Ds K. van Dijk rekenen we vrijmoedig onder de eersten.

K. S.

Geloofsverzekerdheid en Zelfonderzoek, (IV.)

We willen nu wat gaan zeggen over den anderen tekst, die door Dr Impeta in het „Bijbelsoh Handboek" II, p. 410 is genoemd, n.l. 1 Cor. 11 : 28: „Maar de mensch beproeve ziohzelven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker". Natuurlijk houden wij het bewuste vraagpunt steeds voor oogen.

't Is bekend, dat de aanleiding tot het geven van dit bevel (we vinden hier weer een bevel) gelegen was in een ernstigen misstand bij het vieren van het Heilig Avondmaal in de gemeente van Gorinthe.

De Corinthiërs hielden hot Avondmaal waarschijnlijk in aansluiting aan een z.g. „liefdemaaltijd". De leden der gemeente aten, als zoo'n liefdemaaltijd gehouden werd, niet in hun eigen huis, maar namen alle mogelijke etenswaren mee naar de vergaderzaal der gemeente. Ze gaven daar h„t meegebrachte af. Die veel had meegenomen gaf veel, die weinig had meegebracht weinig. En aan den maaltijd, die volgde, ontvingen allen hetzelfde en allen evenveel! Deze maaltijd werd dan bekroond met de viering van het Heilig Avondmaal.

Nu waren evenwel die liefdemaaltijden ontaard. Ieder kwam wel met zijn meegenomen brood en wijn naar de vergaderplaats, maar — hij hield het zelf. Hij at het alleen op. De rijke deed zich te goed aan al het fijns, dat hij bij zich had, de arme kreeg heel weinig, soms misschien wel niets.

En na zóó'n vertooning, ging men dan toch nog Avondmaal-vieren.

Dat was de zonde der Corinthiërs. Dat was het „onwaardig" eten en drinken.

Tegen deze zonde treedt Paulus streng op. Wie zóó Avondmaal viert, maakt zich schuldig aan het lichaam en het bloed des Heeren, d.i. die verbreekt het lichaam en vergiet het bloed des Heeren opnieuw. Wel zegt Paulus niet, dat zij deze zonde opzettelijk doen, maar ondanks dat is ze toch zeer ernstig. De Heere heeft dan ook reeds oordeelend in de gemeente ingegrepen. Dat er zoovelen ziek zijn en sterven is een oordeel Gods over die Avondmaals-ontheiliging.

D'eze zonde gaat Paulus nu bestrijden. De Corinthiërs moeten ermee breken. En daartoe worden ze geroepen zichzelf te beproeven. We vinden hier datzelfde woord: dokimazein, waarover we reeds in het vorige artikel spraken. Paulus eischt dus ook hier „dat eigenaardige keuren of beproeven, waarbij' men vooraf de zekerheid heeft, dat er iets goeds voor den dag zal komen en de bedoeling voorzit om dat goede te vinden". Het is het „bevrijzen, dat iets beproefd, deugdelijk is en het als zoodanig erkennen". ^)

Prof. Grosheide schrijft in zijn verklaring van dit vers: „Wat Paulus van de gemeente vraagt is dus, dat elk van haar leden.... bij zichzelf een onderzoek zal instellen, het kwade uitzuiveren en zich brengen zal in den toestand, dat hij „beproefd" (dit te nemen in praegnanten zin) gebleken is. Dokimazein is dus eigenlijk niet: nagaan, of men tot het Avondmaal gerechtigd is. Daar moge het zakelijk op neerkomen, de gedachte, die het woord wekt, is toch een andere.... Dokimazein kan niet ten gevolge hebben: niet het Avondmaal gebruiken. De uitslag is g o e d". (Spatiëering van mij. G. V).

Als nu dit de inhoud en de bedoeling en het gevolg van het beproeven (het dokimazein) is, dan is het toch wel 'héél duidelijk, hoe Paulus hier de Corinthiërs ziet, n.l. als geloovigen, als kinderen Gods. Ze hebben een zware zonde gedaan en ze doen die blijkbaar nog. Maar toch blijven ze geloovigen, en daarom kunnen ze zich „beproeven", „keuren", d.w.z. die zonde gaan zien, belijden en wegdoen. In een noot zegt Prof. Grosheide nog het volgende: „Ds Korinthiërs.... moesten door dokimazein zich verbeteren".

Wat we in vs 28 vonden, wordt nog weer verduidelijkt in vers 32. Paulus heeft erop gewezen, dat God een oordeel zond in de gemeente, om die misbruiken bij de Avondmaalsviering. En de vraag komt op: Wat was dat voor een oordeel? Een oordtel reeds op aarde voltrokken over goddeloozen, verworpenen? Een aanvang van het eeuwige oordeel? Neen! zegt Paulus. Wanneer wij' geoordeeld worden (Paulus zegt het zeer voorzichtig, hij sluit zichzelf erbij in) zoo worden wij door den Heere getuchtigd (hier wordt een woord gebruikt dat samenhangt met ons: paedagoog, paedagogie enz.)! En dit woord, zoo zegt Prof. Grosheide, leert dat God met het oordeelen „van de Zijnen (let wel; de Zijnen. G. V.) een bedoeling heeft. Hun ontbreekt nog wat. En omdat ze nog niet zijn, waar ze wezen moeten, voedt God ze op door Zijn oordeel. Zoodat het oordeel niet is straf, maar tuchtmiddel Deed God dat niet, dan zouden we met den kosmos, die Hem niet kent, vei-oordeeld worden. Wanneer dus de Corinthiërs ondervinden, dat God hen oordeelt, moeten ze daar Gods genade in zien. Hij heeft hen nog niet overgegeven, Rom. 1 : 24, 28, maar werkt aan hen, opdat ze zich zouden bekeeren van hun zonde".

Zoo spreekt Paulus de Corinthiërs aan en zoo behandelt hij ze. 't Is dan ook volkomen in de lijn van zijn schrijven, dat het niet-mogen-aanzitten-aan-den-disch door hem heelemaal niet wordt genoemd. Hij ziiispeelt er zelfs niet op. De Corinthiërs moeten aangaan, dal is buiten discussie. De mensch.... ete, zegt Paulus en dat woord is een bevel! Waar 't alleen over gaat is de w ij z e waarop zij moeten aangaan. En dan is Paulus' bevel overduidelijk. Beproefd, gelouterd, gezuiverd van die zonde moeten ze den dood des Heeron gaan verkondigen.

En uit dit alles blijkt weer zeer duidelijk dat van zelf- ] onderzoek en zelfanalyse om daardoor tot zekerheid des geloofs te komen geen sprake is. W e hebben hier te doen met een opwekking, gericht tot geloovigen, om zich te bekeeren van een met name genoemde zonde] bij de Avondmaalsviering, opdat ze het Avondmaal weer „waardiglijjj" kunnen vieren.

We vallen dus den Dr Impeta van het „Handboek" weer heelemaal bij, als hij opmerkt, dat deze tekst over het genoemde zelfonderzoek niets zegt. De tekst immetsl onderstelt het geloof!

Is de bedoeling van dezen tekst zoo wel duidelijk, bij wijze van aanhangsel willen we hier nog afschrijven wat Galvijn ^) in zijn verklaring van dit vers zegt. "We vinden bij hem het volgende: Het is een opwekking afgeleid uit de voorafgaande bedreiging. Indien zij, die onwaardig eten, schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren, dan trede niemand toe, tenzij dan goed en naar behooren voorbereid. Derhalve hoede ieder zich, dat hü niet door achteloosheid of zorgeloosheid tot deze heiligschennis gerake. Maar nu wordt gevraagd, hoedanig de beproeving moet zijn, waartoe Paulus ons oproept. De pausgezinden stellen haar in de oorbiecht: zij bevelen allen, die het avondmaal zullen ontvangen, nauwgezet en angstvalUg hun leven te onderzoeken, opdat ze zich van al hun zonden voor het oor van den priester ontlasten: dit is hun voorbereiding. Ik evenwel zeg, dat het heilig onderzoek (sanctum, examen), waarover Paulus spreekt, ver verwijderd is van een marteling. Zij meenen, dat ze klaar zijn, als ze zich gekweld 'hebben door enkele uren nadenken en den priester deelgenoot hebben gemaakt van hun slechtheid. De beproeviug, welke Paulus hier vraagt, is een andere, n.l. die, welke in overeenstemming is met het wettig gebruik van den heiligen maaltijd. Gij ziet de zeer makkelijke methode (expeditissimam methodum): indien ge op behoorlijke wijze de weldaad van Christus wUt gebruiken, moet ge gelcof aanbrengen en boetvaardig'heid (letterlijk vertaald: fidem afferas et poenitentiam): in deze twee dingen bestaat het onderzeelt, opdat gij goed voorbereid Itomt. In de boetvaardigheid sluit ik ook de liefde in: want wie geleerd heeft van zichzelf af te zien O'm zich aan Christus en de gehoorzaamheid aan Hem te wijden, die zal ook zondertwijfel de eenheid, die door Christus bevolen is van harte beoefenen. Evenwel wordt niet een volkomen geloof of boetvaardigheid geëischt: zooals sommigen, door al te zeer op een volmaaktheid, die nooit kan bereikt worden aan te dringen, alle stervelingen voor altijd van den maaltijd weren. Maar indien gij met een ernstig zielsbegeeren naar de gerechtigheid Gods verlangt en door de erkenning van uw ellende vernederd, geheel en al op de genade van Christus neerzinkt en daarin tot rust komt: weet dan, dat gij een waardige gast zijt om tot dezen maaltijd toe te treden. Ik versta onder een waardige hem, dien de Heere niet uitsluit, ook indien in andere opzichten iets in u ontbreekt. Immers ook het onvolmaakte geloof maakt uit onwaardigen waardigen.

uit deze woorden van Gaivijn blijkt, dat hij in de jjlfbeproeving niet ziet een. nagaan hoe-het-er-meestaat of een oonstateeren hoe-ver-we-al-gekomen-zijn. 2elfbeproeving is een geloofsdaad, , en „aanbrengen" van geloof en boet- , aardigheid. Luther schrijft dan ook bij dit vers, a, t een onhekeerde zich niet beproeven kan.

't Is verder niet toevallig, dat Gaivijn hier geloof (ooropzet en dan pas de boetvaardigheid laat volgen Calvijn houdt niet op te verzekeren, dat geloof het primaire, het grondleggende is. Hij schrijft: „Dat echter boetvaardigheid niet alleen terstond volgt op het geloof, maar ook daaruit geboren wordt > t buiten geschil zijn". En scherp laat hij erop vol- : „Zij echter, die meenen, dat de boetvaardigheid veeleer aan het geloof voorafgaat dan daaruit voortlomt, of daardoor voortgebracht wordt gelijk de vrucht door den boom, hebben haar kracht nooit gekend en laten zich door een al te licht bewijs tot dit gevoelen brengen". „De mensch (kan) zich niet met ernst op de boetvaardigheid toeleggen, tenzij hij reet, dat hiji God toebehoort".')

C. V.


J) Ik denk aan het debat te Kampen over de rede van "' Bavinck. -

1) Vergelijk voor het voorafgaande en dil: Prof. Grosheide, Paulus' eerste brief aan Korinthe, Rottenburg, p. 381 ï., p. 397.

A. Schlatter schrijft nog; Paulus der Bote Jesu, Stuttart 1934, p. 327: Soxifiaihco iavxóv heisst mehr als „er prüfe .xh"; das Wort umfass auch des Ergebnis der Prüfung and sagt, dass sie zur Feststellung der Echtheit und Brauchliarkeit geführt habe, II, 13, 5. (De tekst van vorige week!) Der sich Prüfende ist dessen gewiss geworden, dass er sich dem Kreuz Jesu nicht widersetzt, sondern durch sein Kreuz sein Eigentum geworden ist.

Raak is ook de opmerking van H. A. W. Meijer, I Korinthe (1861): Dem Leser welcher nicht auf Spitzfindigkeilen ausgeht (!), versteht sich dabei von selbst, dass der Fall, wenn das Ergebnis der Selbst prüfung auf Unwürdigkeit lautet, nicht mit eingeschlossen ist (p. 277). 2) Calvijn bespreekt dezen tekst in zijn Kommentaar op I Corinthe. Bovendien is er een preek van hem over l Cor. XI: 26—29. Corpus Reform., XLIX, 803 vv.

Calvijn is van oordeel, dat de dreiging van vs 27 wel in Ie eerste plaats ziet op de zonde der Corinthiërs, maar teens breedere strekking heeft: ego autem existimo, Paulum more suo ab illa hypothesi digressura esse in generalem doctrinam: vel ab una specie ad genus totum. Erat vitium nnum apud Corinthios: hoc occasione de qualibet vitiosa coenae administratione aut receptione loquitur. In verband biermee krijgt zijn verklaring van vs 28 nog scherper accent.

Hoe Calvijn de Corinthiërs ziet blijkt uit zijn preek, 't Zijn verkorenen en geloovigen. Hij merkt op, dat als de Heere alleen dreigde, wij verward zouden worden en aangegrepen door angst en die bedreiging ons tot geen nut zou zijn. Daarom mengt de Heere in Zijn dreiging een zoetheid en roept de Heere ons tot Zich. Hij wil ons niet afschrikken, maar vernederen opdat we komen zoo als het behoort. Voyla a quoy tendent les menaces contenues en l'Escriture saincte; ie di celles qui s'adressent aux elues et fidees Mais communement, quand Dieu menace en sa Loy, par ses Prophetes et Apostres, c'est afin d'esmouïoir les hommes qui sont en dor mis, et de les bien veilier, et par crainte les amener a ceste humilité de retourner a luy en passant condamnation. Ce qui nous est ici monstré par S. Paul.

De zoetheid, die in de bedreiging van vs. 27 gemengd is, is dan de oproep om zichzelf te beproeven uit vs 28. Prachtig is ook de beschrijving van de beproeving, zooals Calvijn die in deze preek geeft: Et comment esprouver? En double fa^on. En premier Heu que nous cognoissions la malediction qui est sur tons les f ils d' Adam, a s g a v o i r que nous sommes tous envelopper en l'ire de Dieu, que de nature

nous n'avons nuUe- esperance de salut, pource qu' estans reiettez de Dieu, il faut que nous soyons plongez en damnation eternelle. Que nous cognoissions, di-ie, cela: que nous sgachions aussi qu'il n' y a autre moyen d'estre reconciliez a Dieu, sinon d'autant que nous m e 11 o n s nostre fiance en la mort et passion de nostre Seigneur lesus Christ, que ce soit tout nostre repos, que ce soit toute nostre justice, et que nous cognoissions que lesus Christ nous accepte pour membres de son corps, qu'il se communique a nous tellement par son sainct Esprit, que nos araes sont arrousees de son sang, afin que nous n' ayons en nous que toute pureté, et que toutes nos souillures et pollutions soyent aboUes. Et apres cela que nous cognoissions aussi que nous ne pouvons faire nul bien, sinon en tant qu'il nous gouverne par son Esprit, que nous sommes faits nouvelles creatures en luy, et que tout ce qui est de la race d'Adam est reform é. En daarna komt dan het tweede examen, n.l. dat naar ons leven.

Wie dit stuk op zich laat inwerken, ziet dat de zelfbeproeving bij Calvijn heelemaal niet gericht is op zielservaringen, emoties, gestalten, dat wat we alzoo denken, meemen, voelen, willen. Dat geschiedt in de oorbiecht van de papisten en wie zich daarin aan de papisten gelijk maken. Dikwijls zijn dan biechtvader en biechteling in één persoon vereenigd.

De beproeving zooals Calvijn die wil richt zich op God en Zijn Woord of liever op den sprekenden God. Van Hem moeten we het oordeel over ons leven vernemen, onze doemwaardigheid, onze zondigheid. En we moeten dat oordeel g e 1 o o V e n. Niet omdat we dat in den weg van zelfanalyse hebben „gevonden", maar omdat de Heilige God het aan ons meedeelt. Al onderscheidt Calvijn de zondekennis en het geloof, omdat het geloof zich richt op Gods welbehagen in Christus, toch zijn die beide zeer nauw verbonden. Ze worden beide door den Heiligen Geest gewerkt. Zondekennis is dan ook geloofskennis. We krijgen haar door het getuigenis des Heeren omtrent onze zonde te aanvaarden. Wij zijn duizend maal zondiger dan we psychologisch kunnen ontdekken.

Evenzoo sluit de zelfbeproeving in, dat we de beloften Gods aanvaarden. Zóó maar. Omdat de Heere ons in den doop de garantie gaf dat we dat mochten doen en de verplichting oplegde, dat we dat m c e s t e n doen.

Zelfbeproeving = aanbrengen van geloof en boetvaardigheid, zoo spreekt Calvijn. 3) Institutie III, 3, 1 en 2, vertaUng van Dr A. Sizoo.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's