GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Binnner over de religie. (II.)

4. De vorige maal zagen we, dat Brunner — hoe verwonderlijk dit juist op zijn standpunt wezen moge — zich in zijn „godsdienstfilosofie" heeft aangesloten bij de zeer oude, en verdachte, theorie van den „Logos spermatikos", d.w.z. van den Logos (het Woord Gods, het ongeschapen Woord, ook wel de Zoon), die bevruchtend zou hebben ingewerkt op het geschapene, die daarin „zaden" van zichzelf zou hebben laten vallen, en derhalve oorzaak ervan zou zijn, dat nergens de goddelijke waarheid, het Woord Gods, geheel en al ontbreken zou, dat integendeel onder alle volken en in alle tijden die Logos aansluiting vinden zou, en — ook zonder Schriftuurlijke openbaring of Christelijke prediking - nergens op een fundamenteele, radikale antithese zou stuiten.

Nu is „Logos spermatikos" enkelvoud. D e Logos. H e t Woord.

Het principe van den „Logos spermatikos" heeft sommigen evenwel er toe gebracht, ook in het meervoud te sprelien. Zij spralien dan van „logoi spermatikoi", d.w.z. van onderscheidene drijvende, bewegende krachten in de wereld, in welke dan de eigenlijke „Logos spermatikos" zich zou ontplooien. Dit heidensch motief, dat Origenes tevergeefs heeft willen christianiseeren door de onzalige verbintenis van platonische en bijbel sche gedachten, keert in de ongeloovige filosofie — b.v. nog bij Keyserling — telkens terug, met name in evolutionistische kringen.

Op zichzelf is het dus al bevreemdend, dat Brunner in hetzelfde geschrift, waarin hij nog bij Kierkegaard en Barth aansluiting zoekt, dit motief van den „Logos spermatikos" zoo naar voren brengt; dat was feitelijk even fataal voor de dialectische theologie als het invoeren van het begrip „aanknoopingspunt" (van Gods werk in ons).

5. IVlen moet evenwel — wil men eerlijk zijn — er mee rekenen, dat Brunner het begrip van den „Logos spermatikos" anders wil uitgewerkt zien, dan de „Aufklarung" en het idealisme pleegden te doen. Hij neemt, zegt hij, zijn uitgangspunt in de Christusopenbaring. Van hem, d.w.z. van den vleeschgeworden Logos uit alleen kunnen wij de waarheidsfragmenten (vgl. het beeld van het zaad) der verschillende religies en den betrekkelijken „zin" der godsdiensthistorische evoluties leeren kennen, zooals men alleen van den top eener pyramide af een overzicht krijgt over alle punten van die pyramide.

Op zichzelf nu zou deze stelling misschien nog < Je moeite eener nadere bespreking loonen. Maar het is voor ons hier niet noodig, wijl Brunner zelf dadelijk bewijst, dat zijn „pyramide" ditmaal slechts im»' ginair.is en derhalve het kiezen van een „uitgangs-

punt" in de leer van den „Logos spermatikos" eveneens. Immers, Brunner meent, dat men twee stellingen steeds met elkaar in verband zetten moet. De eerste stelling is deze, dat Christus de vervulling (Erfüllung) van alle religie is. De tweede evenwel, dat Cliristus óók het g e r i c ti t over alle religie en geschiedenis is. In de eerste stelling wordt dus de p r i n- cipiëele gelijkheid van alle „religies" voorondersteld en gezien onder het aspect van een aan die alle toekomende betrelikelijke waardij; in de t w e e d e onder dat van aller betrekkelijke önwaardij, aller zondigheid. Aan Christus wordt evenals de waarheid, zoo ook de onwaarheid van alle religies kenbaar, zóó, als nergens elders het geval is. Er bestaat geen voortgaande nadering tot den Christus; juist omgekeerd: alle dichterbij den Christus komen, beteekent tevens een zich verder van Hem verwijderen.

Natuurlijk klopt dit alles ten deele met Brunners overige meeningen inzake de zondigheid van alle kennen, het onder het oordeel liggen van heel de wereld, die slechts een stukgeslagen spiegel van God heeten kan. Maar dit gaan we hier voorbij. We vragen slechts: wat blijft er op dit standpunt over van het beeld der „pyramide"? Indien men Christus niet naderen kan, zonder zich tevens van Hem te verwijderen, hoe kan men dan „van Hem uit" of van Zijn „openbaring" uit iets „kennen"? Men „kent" dan alleen maar iets van een gezichtspunt van Brunner uit. Brunner bewijst zijn thesen met haar zelf; hij gelooft aan de nietswaardigheid van alle menschelijke kennen, behalve dan aan die van zijn eigen grondaxioma's. En in het uit w e r k e n van die grondgedachten is hij g e- d o e m d tot inconsequenties, gelijk dit van het radikale scepticisme eveneens gelden blijft. Brunner meent zijn langs den weg eener filosofische redeneering verkregen stellingen over de „grens", den „afstand" tusschen God en mensch wel aan de „Christusopenbaring" ontleend te hebben, maar omdat deze geen inhoud bij hem krijgt, blijft heel deze constructie een nóch tegenover den Heere Jezus Christus, nóch tegenover de Schrift verantwoorde werkhypothese van Brunner; meer niet. Een Mohammedaan kan in hetzelfde formeele schema redeneerende spreken van een Mohammed-openbaring, een communist van de Leninopenbaring.

Dat we hier geen schijngevecht leveren, bewijst Brunner zelf. Z.i. toont de geschiedenis der godsdiensten wel een ontwikkeling in de richting der Christelijke religie, maar — juist op haar hoogtepunten een even besliste ontwikkeling van de Christelijke religie vandaan. En — terugkomende op het motief van den „Logos spermatikos", zegt hij dan verder, dat de vraag van den apostel: „is dan Christus gedeeld"? inderdaad voor de geschiedenis der godsdiensten moet worden beantwoord in bevestigenden zin. Ja zeker, juist dat •is-de zin-— onzin— der godsdienstgeschiedenis, dat in liaar Christus zoo „gedeeld" is, dat deze deelen nooit tot een geheel saamgevoegd kunnen worden.

Indien er nu zulke „deelen" waren, zou men met ernst op dit „probleem" kunnen ingaan. Nu evenwel daarvan geen sprake is, en de Schrift niets van zulke Logos-deelen, verspreid in leugen- „religies" weten wil, kunnen we dit alles verder laten rusten. Ook al, omdat Brunner de hierboven gestelde vraag van Paulus uit 1 Cor. 1 : 13 al te gemakkelijk vertaalt. Prof. Grosheide, komm. op 1 Cor„ immers meent, dat het Grieksche woord, in Paulus' vraag gebruikt, dezen keer niet moet vertaald worden door „ v e r d e e 1 e n ", doch door „ t o e b e d e e 1 e n ". De vraag van Paulus ziet op de partijschappen in de gemeente van Corinthe, en, zelf blijkbaar een oratorische vraag, bedoelt zij slechts te ontkennen, dat de ééne partij Christus aan zichzelf toebedeeld mag achten, met uitsluiting van de andere. Trouwens, zelfs als' men het Grieksche woord zou vertalen met deelen, en dus de vertaling; „is Christus gedeeld" zou moeten handhaven, ook dan nog ziet de vraag alleen op de binnen de Christelijke kerk aanwezige partijschappen, en volstrekt niet op heidendom, boeddhisme, en andere „pseudo-religies". Bovendien: Paulus bedoelt in elk geval te ontkennen, dat Christus „gedeeld" of „toebedeeld" is. Heel Brunners keuze van „uitgangspunt" in de leer van den „Logos spermatikos" is behalve met de aanvankelijke leeringen der dialectische theologie, ook met de Schrift in strijd.

En het is goed, hierop acht te geven. Brunner heeft op velen invloed. De menschen der Buchman-beweging vinden in hem een wetenschappelijk verdediger. Het proces der prijsgeving van alle Christelijke politiek kan zich op hem beroepen, en velen vinden hem prachtig en klaar in zijn schrijven.

Hij is ook klaar.

Ook in de hierboven aangehaalde passages.

En daarom is het mij niet klaar, dat zoo velen hem volgen, en Christen denken te kunnen blijven achter hem aan.

De Synode en het lidmaatschap der N.S.B, en C.D.U.

Ds W. W. Meynen heeft in „Dordtsche Kb." enkele dingen opgemerkt naar aanleiding van mijn brochure „Geen Duimbreed". Voorzoover hij daarin een gissing doet wat betreft de motieven voor het schrijven dezer brochure, zal ik hem niet van antwoord dienen. Om de eenvoudige reden, dat dit niet kan. Het lijkt me van Ds Meynen geen mooi, maar vooral geen juist gebaar, dat hij over die motieven iets zegt, waarvan hij weet, dat ik er niet op reageeren kan, wijl ik daartoe zou moeten klappen uit besloten vergaderingen. De polemiek wordt op deze manier niet in het spoor geleid, dat Ds Meynen ter Synode er voor heeft aangewezen^). Ds Meynen weet iets — uit vertrquwelijke mededeelingen — omtrent de aanleiding voor het schrijven. Maar hij weet niets van de reden. En het is altijd jammer, als men die twee verwart.

Iets anders evenwel brengt mij er toe, op Ds Meynens opmerking in een ander verband te antwoorden. Hij meent, dat „de Synode duidelijk heeft uitgesproken, dat zij geen besluit nam inzake eenig lidmaatschap, maar inzake beginselen".

Hier vergist Ds Meynen zich.

In het rapport — men zal het straks zien — wordt gehandeld over N.S.B, en C.D.U. Daarover was trouwens iu de „mindere" kerkelijke vergaderingen gehandeld, daarvoor was van de Synode als „meerdere" vergadering de aandacht gevraagd. En naar het rapport wordt dan in de conclusies verwezen. Bovendien zijn de door de Synode veroordeelde beginselen zóó geformuleerd (men denke slechts aan „leidersbeginsel" en aan „verwerping van don oorlog in eiken vorm"), dat iedereen moet denken aan N.S.B, en C.D.U. Ook aan andere organisaties, die hetzij nu, hetzij later, van gelijke beginselen uitgaan. Maar zéker ook aan N.S.B, en C.D.U. En daaraan allereerst, in de situatie van 1936.

Dat voorts het lidmaatschap van zulke organisaties door de Synode rechtstreeks is gemaakt tot object van kerlvelijk nadenken en tot oorzaak van ambtelijke behandeling, is óók duidelijk genoeg. Reeds blijkt dat in de officiëele vermaning, gericht tot „de leden der kerken", om toch „om des Heeren en Zijns Woords wil zich van zulke organisaties verre te houden", en eveneens uit het feit, dat de Synode „de kerkeraden en andere kerkelijke vergaderingen" vermaant „daarop toe te zien om daarvan terug te houden of af te brengen met de macht, die hun als opzieners van de Kerk van Christus, als haar Koning, gegeven is". En dan zijn daar nog, behalve deze uitspraak, de regelen voor kerkelijke behandeling. Daaruit citeeren we de door Ds Meynen zelf in openbare zitting voorgelezen volgende woorden:

„In alle den plaatselijken kerkeraad bekende gevallen, doopleden en belijdende leden, die b ij org a- nisaties, als in het rapport zijn besproken, aangesloten zijn, ten ernstigste te blijven vermanen, dit lidmaatschap om Christus' wil te beëindigen; en

indien zij aan de vermaning zich niet storen, de afhouding van het Heilig Avondmaal te doen geschieden".

Men lette ook op deze passage:

„Met name worde erop gelet, of de bedoelde kerkleden in woord en daad propaganda voeren voor de bedoelde organisaties, ja dan neen."

Alsmede op dezen „regel":

„In alle gevallen worde, vóór de eigenlijke tuchtoefening begint, onderzocht of de bedoelde leden de beteekenis van hun lidmaatschap van genoemde organisaties doorzien."

Hoe nu — met deze feiten voor oogen — Ds Meynen schrijven kan, dat de Synode niet inzake eenig lidmaatschap een beslissing nam, is ons een raadsel. Juist d i t principiëele punt was in geding, en in d e z e principiëele aangelegenheid heeft de Synode een o.i. gelukkige beslissing genomen. Het staat niemand vrij, de beteekenis van deze beslissing te verkleinen.

Ik wil nu meteen wel zeggen, waarom voor mijn besef alles hieraan hangt in dit bepaalde geval. Een kind kon narekenen, dat — met name in het geval der N.S.B. — een uitspraak ter veroordeeling van enkele beginselen — b.v. den totalitairen machtsstaat en het staatsabsolutisme — niets zou geholpen he fafa e 11, als men zich daarmee had vergenoegd. Want reeds vóór de Synode had de N.S.B., of liever een penvoerend gelegenheidsleider, of combinatie van zulke personen, het kunststukje volfaracht, te faeredeneeren, dat de N.S.B, niet deed aan staatsabsolutisme, en ook niét weten wilde van den totalitairen machtsstaat. Waarom ook niet? Men kan met het woord „absolutisme" alle kanten uit, en — de macht werd niet begeerd zonder de verzekering, dat men stond op de basis van „verheven ordeningen" boven de materie of op de basis van het „al-menschelijke" (ongeschreven) recht! Een Synode dus, die tegen deze beginselen zou gewaarschuwd hefaben, om dan daarbij te falijven staan, zou faeantwoord zijn met de opmerking: het doet ons geen kwaad, want wij belijden deze beginselen niet, o neen.

Dit alles is reeds vóór en ook tijdens de Synode opgemerkt.

En dat zij, die hun aandacht daaraan gaven, recht gezien hefaben, bewijst wel de jongste geschiedenis.

Een N.S.B.-penvoerder — ik weet, wie het is — heeft namelijk in het blad „Volk en Vaderland" — welk blad door den heer Mussert, die pas verzekerde, geen vuil te lezen, zeer slecht gelezen zal worden — weer een kunststukje uitgehaald. Hij schrijft:

De in de laatste zitting voorgelezen conclusies zijn faovendien zóó, dat ook wij ons daar volkomen mee kunnen vereenigen. Duidelijk heeft de Synode veroordeeld de houding van vele predikanten, die den doop des Heeren weigerden aan de kinderen der geloovigen, die niet onder kerkelijke censuur stonden. Laat ons hopen, dat het die predikanten, die zich daaraan zoo grootelij ks hefafaen faezondigd, tot inkeer moge brengen en tot schuldbelijdenis voor hun Zender.

Natuurlijk is dit humbug. Er is geen enkele doop van een niet-gecensureerde geweigerd. Er zijn andere dingen gebeurd, maar dit niet. En de Synode heeft zelf erkend, dat er vóór den doop waarborgen moeten zijn voor een Christelijke opvoeding. Een N.S.B.-er geeft die waarborgen niet. En kerkeraden, die dat hebben begrepen, zijn daarin achteraf gerechtvaardigd.

Daarna gaat de schrijver bepaald knoeien. Hij zou niet verlegen zitten — dat wisten we reeds — met een veroordeeling van den „totalitairen machtsstaat". Ook niet met een afwijzing van het „staatsabsolutisme". Maar tot nu toe dachten we — we rekenen altijd nog op éénige waarheidsliefde — dat men althans nog wèl zou verlegen zitten met de synodale veroordeeling van „het leidersbeginsel". Want dat wordt in brochure V - — de „vrome" — met vette letters gepredikt. Geen nood evenwel. De N.S.B.-man voorziet het substantief „leidersbeginsel" van een adjectief: „absoluut". Hij maakt er van — en dat is faewust tekstbederf, waar hij alleen nog maar de conclusies las —, hij maakt er van, dat de Synode „het absolute leidersbeginsel" heeft veroordeeld, en durft heusch nog aanhalingsteekens gebruiken; de dommen slikken immers veel.

Men ziet, zélfs aan deze scherpe conclusies draait men nog een punt. Hoeveel te meer dan zou dit het geval geweest zijn, indien de Synode volstaan had met

de alwijzing van enkele beginselen. Neen, het is de genade Gods over de Gereformeerde Kerken geweest, dat het lidmaatschap zelf als oorzaak van nadenken en van kerkelijke handelingen is gezien en gepredikt. En predikanten, die dit feit ontkennen, loopen gevaar, de N.S.B, in de kaart te spelen, al bedoelen zij dat natuurlijk allerminst.

Op wat dit blad verder schrijft, behoeven we niet in te gaan. Woorden, die niemand gebezigd heeft, worden zoo maar gefantaseerd en een Geref. hoogleeraar in den mond gelegd. De voorstelling wordt gegeven alsof mijn brochure „Geen Duimbreed" brochure III behandelt, zonder de vervallenverklaring in rekening te brengen. En toch is daaraan de volle aandacht gewijd. En „een der bekendste Geref. predikanten", wiens naam niet genoemd wordt, heet den schrijver geschreven te hebben, bevestigd te zijn in zijn overtuiging, dat er van Christelijke zijde niet veel behoorlijks tegen de N.S.B, is in te brengen. Wij gelooven dit niet. Dit blad heeft al zooveel onwaarheid gesproken. Een blad, dat laster-artikelen niet openlijk terugneemt, al weet de auteur, dat ze lasterlijk waren, verdient Slechts een schouderophaling. Wat is die „leider" toch een armoedig slachtoffer van zijn personeel.

K. S.

Kerkrecht en onchristelijke organisaties.

Ds Popma (Amersfoort) schrijft in „Amersf. Kb." een artikel, waarvoor ik hem veelszins dankbaar ben, maar dat vanwege een zaak van algemeen belang op een bepaald punt de aandacht verdient. We lezen:

Groote eenstemmigheid heerscht over het feit, dat zoowel N.S.B, als C.D.U. principieel te veroordeelen zijn. Dat beide bewegingen klaar en duidelijk afwijken van Schrift en belijdenis.

Daarover bestaat geen spoor van meeningsverschil.

Verschil van gevoelen werd slechts openbaar in de kerkrechtelijke vraag hoe de kerkeraden moeten optreden.

Dan zijn weer allen 't er over eens, dat kerkelijke tucht niet mag gebruikt worden om de invloed van een politieke beweging te breken, die men gevaarlijk acht.

't Doel van alle kerkelijke tucht is de bekeering van zondaren en het heilig houden van de tafel des Heeren. Daarom alleen reeds kan kerkelijke tucht nooit over groepen gaan, maar alleen over personen.

De verschillen komen eerst bij de vraag, hoe deze beginselen nu in de practijk moeten worden toegepast.

En die meenings-verschillen zijn niet van vandaag of gisteren.

Bekend is hoe op de Synode van Utrecht 1923 Prof, H. H. Kuyper protest aanteekende tegen de beslissing „dat de kerkeraad bedoelde leden (n.l. leden eener Geref. Kerk, die zich aangesloten hadden bij de Independent Order of Odd Fellows) bij den voortduur ten ernstigste moet blijven vermanen om de gemeenschap met genoemde orde te verbreken en dat de kerkeraad bij volharding in hun kwaad op hen de kerkelijke censuur heeft toe te passen".

Prof. Kuyper zag hierin een onjuiste beslissing, omdat z.i. daarmee een groep van menschen onder censuur gesteld werd.

Hij protesteerde op de volgende gronden:

lo. omdat de Generale Synode daarmede de facto heeft uitgesproken, dat een heele groep van personen (d.w.z. allen, die lid zijn of in de toekomst lid zullen worden dezer vereeniging) censurabel zijn, wat in strijd is met een der beginselen van ons tuchtrecht, dat elk geval afzonderlijk behandeld en beoordeeld moet worden;

2o. dat daarmede wordt afgeweken van hetgeen dusverre en terecht door onze kerkelijke vergaderingen als regel werd aangenomen, dat het feit alleen, dat iemand is lid van een vereeniging, zelfs al werd de strekking dezer vereeniging afgekeurd, zooals bijv. de Bond van Christen-Socialisten, hem nog niet censurabel maakte, aangezien men dat alleen wordt door het overtreden van een gebod Gods;

3o. dat het lidmaatschap van een vereeniging alleen dan censurabel kan maken, wanneer vaststaat, dat het lidmaatschap hem dwingt of verplicht tot daden, die tegen Gods gebod ingaan of tot het Instemmen met en propageeren van beginselen, die In strijd zijn met Gods Woord;

4o. dat, hoewel uit hetgeen in het Rapport der commissie gezegd is genoegzaam blijkt, dat in de vereeniging der Odd Fellows bedenkelijke elementen schuilen, waarom de kerkeraden terecht worden opgewekt hun leden voor deze vereeniging te waarschuwen, echter niet het afdoende bewijs is geleverd, dat ieder, die lid werd dezer vereeniging, daardoor gedwongen zou worden een oncKristelijk leven of leer te voeren, wat alleen naar onzen Catechismus Zondag XXXI recht geeft iemand buiten het Koninkrijk der hemelen te sluiten.

Misschien ligt 't aan het feit, dat 'k mijn kerkrechtelijke opvoeding van Prof. Kuyper ontvangen heb, maar 'k geloof, dat we de door hem genoemde punten moeten vasthouden.

'k Onderstreepte in de 4 punten de zinsnede, dat vast moet staan, dat lidmaatschap eener vereeniging dwingt tot instemming met en propageeren van beginselen, die in strijd zijn met Gods Woord, wil er van censuur sprake zijn.

Hieruit volgt, dat censurabel is, ieder, die uit overtuiging zich aansloot bij N.S.B, of C.D.U.

Wij zouden willen opmerken:

a. ik zelf heb indertijd ook een poosje gemeend, dat het synodale besluit inzake de Odd Fellows niet heelemaal gelukkig was geweest. Bij nader inzien ben ik van dat gevoelen reeds lang teruggekomen. Het besluit lijkt me zeer wijs. En de jongste Synode ging in dezelfde lijn;

b. een groep van menschen is niet „onder censuur gesteld". Slechts is van een groot getal van individueele handelingen geconstateerd, dat ze verkeerd waren — gelet op de organisatie, waarbij men zich aansloot — en is dienovereenkomstig uitgesproken, dat kerkeraden naar aanleiding daarvan zouden moeten handelen naar in elk speciaal geval gebleken behoefte;

c. „elk geval op zichzelf bezien", inderdaad. Maar dit „bezien" is „toetsen". En voor dat „toetsen" moet, waar het een bizondere acte is, directe aanleiding zijn. Die aanleiding is dan het lidmaatschap der bedenkelijke en veroordeelenswaardige organisatie. Het „elk speciaal geval op zichzelf bezien" mag nimmer neerkomen op „het algemeene in de bedoelde gevallen v o o r- b ij z i e n ". Het „op zichzelf bezien" komt niet in de plaats van, noch ook vóór, doch n a de constateering van het verkeerde der organisatie in kwestie, en dus óók van het lidmaatschap in kwestie;

d. aansluiting bij een organisatie, die God verbiedt, is zelf „het overtreden van een gebod Gods";

e. iemands bedoelingen, of zijn meer of minder scherpe inzicht en doorzicht in den aard der bedoelde organisaties, dat alles komt aan de orde bij het „op zichzelf" (nader) „bezien" van elk bepaald geval; doch het bekende (de zondigheid der aansluitingsdaad) moet niet met het nog-niet-bekende (iemands persoonlijk inzicht, of doorzicht, zijn meerdere of mindere hardnekkigheid) worden vermengd, laat staan terwille daarvan genegeerd. Juist omgekeerd: het nogniet-bekende kan slechts worden onderzocht (door den kerkeraad) in aansluiting aan het bekende (de zondigheid der aansluitingsdaad);

f. noch het besluit inzake de Odd Fellows, noch dat betreffende het lidmaatschap van N.S.B, of C.D.U. wil om het b'loote lidmaatschap iemand „buiten het koninkrijk der hemelen sluiten". Alleen de hardnekkigheid in het kwaad leidt daartoe. En dat is een oude rechtsregel; zie Bouwman, „Kerkelijke Tucht";

g. de in-behandeling-neming (het begin) is evenwel iets anders dan de uitsluiting (het einde), en hoopt juist deze te kunnen voorkomen;

h. het is niet de vraag, waartoe zulke organisaties haar leden „dwingen", doch vooral, wat zij zelf doen. Hun doen begint bij de aansluiting. Daarin ligt reeds het steun-verleenen aan verkeerde acties, het aanvaarden van verplichtingen, die men niet op zich nemen mag en het feitelijk tegenwerken van wat de Schrift ons oplegt. En het gaat op dat pad straks al verder. Een kerkelijke behandeling nu zal tot „beslissing" brengen. Daar is de kerk juist kerk voor.

Als dan ook Ds Popma opmerkt: •

Alleen rijst even de vraag of nu iemand op den duur censurabel is alleen voor de „nalatigheid" in het opkomen voor Christus' Koningschap of alleen dan, wanneer bij de zonde van nalatigheid ook komt de zonde van bedrijf, n.l. het bewust instemmen met en propageeren van beginselen en doen van daden met Gods Woord in strijd?

In de beslissing van Leeuwarden 1920 wordt slechts de „zonde van bedrijf" genoemd in de uitspraak „dat in een organisatie, die zich stelt op den grondslag van den klassenstrijd geen plaats is voor een lid eener Gereformeerde Kerk".

dan zou ik daarnaast of daartegenover dit willen stellen:

lo. de aansluitingsdaad is een zonde van bedrijf;

2o. er is dus geen sprake van, dat alleen de zonde van „nalatigheid" (die trouwens nooit alleen of geïsoleerd voorkomen k4n), oorzaak van tucht zou zijn;

3o. overigens heeft reeds Leeuwarden zich uitgesproken (zie het citaat) over organisaties. Alleen vakvereenigingen? Neen, al zijn die wel de aanleiding geweest voor het in behandeling nemen van het probleem. Doch het Leeviwarder besluit, gelijk het daar ligt, spreekt van „organisaties". En dat kan ook een politieke organisatie zijn. Amsterdam 1936 heeft dan ook geenszins de lijn van vroegere Synodes verlaten.

K. S.


1) Ds Meynen's houding is te meer verwonderlijk, omdat hij in hetzelfde nummer verklaart, dat het hem spijt, dat een ander hoogleeraar-redacteur ingaat op „valsche geruchten" „betreffende een geheime vergadering der Synode". Ds Meynen vindt het verkeerd, „op geruchten in te gaan". Maar in het geval, waarop ik hierboven doel, verbreidt hij ze zelf, wetende dat ik er niet op in kan gaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's