GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding der artikelen van Ds Delleman. (III.)

Zooals we aan liet slot van het voorgaande artikel opmerkten, laat het Schatboek zich ergens •'•) in dezen zin over de „zelfbeproeving", de „probatio" van zichzelf uit: zig zelven beproeven, is onderzoeken, of men ook gelove en boetveerdigheid heeft". „Probare seipsvim, est explorare, an habeas fidem & poenitentiam". Nu hebben we reeds er op geattendeerd, dat deze woorden voorkomen in de bespreking van Zondag 30, waar in vr. 81 de kwestie aan de orde gesteld wordt, voor wie het avondmaal des Heeren ingesteld is. Het Schatboek begint te betoogen, dat het een andere kwestie is, te vragen, wie tot het avondmaal behooren te gaan (eigener beweging dus), dan wel te vragen, wie er toe moeten toegelaten worden (door den kerkeraad). De kerkeraad moet ook de hypocrieten, „die n o ^ niet ontdekt zijn" toelaten. „Maar", zoo wordt dan verder opgemerkt, „niet alle, die wel moeten toegelaten worden, behoren daar te g a a n, dewyle vele de condition niet hebben, die in de wettige Dischgenoten van Christus vereyscht worden".

Daarna gaat het Schatboek vervolgens na, wie tot het avondmaal behooren te gaan. De conditiën (gesteldheden) of deugden (zie hieronder) der wettige avondmaalgangers, van hen, die God Zelf met Zijn volmaakte kennis van de schuilhoeken van ons hart, tot het avondmaal wil zien komen, worden dan opgesomd. En bij déze opsomming is het nu, dat het Schatboek den hierboven omschreven arbeid der zelfbeproeving ter sprake brengt. Met andere vi-oorden: d i e zelfbeproeving moet nagaan, of de w e r k z a a m- heden, die de vruchten of de begeleidende verschijnselen of ook de componenten van het geloof ^) zijn, in het leven voor den dag komen.

Twijfel omtrent de bedoeling van het Schatboek is hier uitgesloten. Want op een andere plaats (II, 141), merkt het boek op, dat het „zigzelven (eerst) beproeven" (een beproeving, eer men ten avondmaal komt), hierin voor de avondmaalgangers bestaan moet: dat ze „hunne Conscientiën onderzoeken, of die conditiën en deugden, te voren verhaalt, in hen ook gevonden worden. 1 Cor. 11 : 28, 2 Cor. 13 : 5". En als men dan nazoekt

welke „conditiën of deugden" dan „te voren verhaalt" zijn, dan blijken het een drietal te wezen:

„1, Een mishagen, dat is berouw, leedwezen, „droeffenis en verslagenheid des harten van w e - „gen hunne zonden. Mat. 11:28, Psalm „51 : 19, Jes 66 : 2.

„2. Een vertrouwen, dat dezelve zon- „den, en ook de overblijvende zwak- „h e i d, hen om Christus' wil vergeven, „en met zynlyden en sterven bedekt zyn. „Joh. 5 : 24, Rom. 10 : 10, Gal. 2 : 20, E^h. 3 : 20. „3. Een begeerte dat is lust, voornemen, en „vlyt, om hoe langs hoe meer 1. hun ge- „love te sterken, met gebeden, met het gehoor „van Gods Woordt, en het g'ehTuylc des H. Avond- „maals. 2. Hun leven te beteren, en na Godts „geboden in heyligheid te wandelen. Psalm 15 : 1—2, „etc. en 24 : 3-J4, etc., 2 Cor. 8 : 14, etc.

Er is dus geen twijfel aan: het hier bedoelde zelfonderzoek beoogt niet, aan de hand van psychologisch materiaal, dat men (en hoc dan? ) door eigen zelfbestudeering ^) zich verschaft heeft, een logische bewijsvoering te leveren, waaruit zeker wordt, of het allereerste beginsel des geloofs (de wedergeboorte in den „engeren zin") door God in ons reeds gewerkt kan zijn, ja, dan neen, doch het heeft na te gaan, of de „conditiën", de „deugden" van het (reeds opgewassen) geloof in ons te vinden zijn. Voor het verstaan van de bedoeling van het Schatboek op dit punt is het dan ook niet zonder beteekenis, dat niet alleen 1 Cor. 11 : 28 (maar de mensch beproeve zich zelven en ete alzoo van het brood etc), doch ook 1 Cor. 13 : 5 (lees 2 Cor. 13 : 5) wordt aangevoerd (in de verklaring van de 81e vraag, II, 153), ten J)ewijze van de noodzakelijkheid van de zclfbepioeving. En 2 Cor. 13 : 5 is juist de plaats, waarover in den laatsten tijd nog al eens geschreven is: „onderzoek u zelf, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelf; of kent gij uzelf niet, dat Christus in u is? "

Het is goed, hierop acht te geven. Want zóó wordt duidelijk, waarom in den tijd, toen Ursinus over den Catechismus zijn colleges gaf, deze zelf beproeving niet gezien werd als een soort van moratorium op den weg des geloofs, als ware het een intermezzo-bedrijf, waarin tijdelijk de geloofsoefening werd stopgezet, met de bedoeling, of de eenigszins angstige hoop, dat na onderzoek het geloofsverkeer weer zou mogen worden aangeknoopt met den God van het verbond. Integendeel, de zelfbeproeving is zelf een werk van het geloof: vandaar, dat het Schatboek deze zelfbeproeving rangschikt onder andere geloofs- en bekeeringswerken. „Het Avondmaal vereyscht ook, dat degenen, die het zelve zullen genieten, hun gelove belyden, zig zelven beproeven, den doodt des Heeren verkondigen, en hunne dankzegging bewyzen, gelyk geschreven staat: 1 Cor. 11 : 24, 26, 28: Doet dat tot mijner gedagtenisse. Zo verkondigt den doodt des Heeren, totdat hy komt. Maar de mensch beproeve zig zelven, en ete alzo van het brood" (II, 78).

Dat we recht hadden, om te beweren, dat het Schatboek bij de „exploi-atie" (het onderzoek) o f men geloof heeft, onder geloof niet verstaat het allereerste, in de eerste wedergeboorte (als Gods onweerstandelijke werking) in ons gewrocht geloofsbeginsel, doch de levensbewegingen van den in het geloof opgewassen mensch op het oog heeft, kan ten overvloede ook nog hieruit blijken, dat in één adem er bij genoemd wordt: de p o e n i t e n t i e. „Zig zelven beproeven", zoo hoorden we zeggen, „is onderzoeken, of men ook gelove on boetveerdigheid (poenitentie) heeft.

Nu is de poenitentie, gecoördineerd met geloof, zonder eenigen twijfel in het Schatboek niet iets, dat aan de bekeering vooraf gaat, doch van de voortgaande bekeei-ing één der schoone en blijvende, levenslang weerkeerende vruchten of symptomen, al naar gelang men dan weer spreekt van bekeering in engeren of ruimeren zin *). Wat ook de etymologische verklaring van het woord „poenitentie" wezen moge, in elk geval is het begrip „poenitentia" voor het besef van de samenstellers van het Schatboek ruimer dan dat der „conversie" of „bekeering". „Poenitentie", zoo zeggen ze, is inderdaad één der termen, waarmee de bekeering vaak wordt aangeduid. Maar duidelijkheidshalve willen ze de bekeering liever met het woord „conversie" aangeduid zien. Er is immers óók een poenitentie van nietwedergeborenen; er is valsche en ware poenitentie. „Penitentie... betekent alleen droefheid of weemoed over de zonde. Maar bekeering begrijpt in zig van waar, en wa'ar na toe men zig te bekeeren heeft; omdat se by de penitentie voegt een verandering uyt den gelove, waar na volgt een aanvang van nieuwe gehoorzaamheid... Het woord Penitentie strekt zig wyder uyt, als 't woord b e k e e r i n g. Want bekeer ing wordt alleen gezegt van de Godzaligen, die alleen waarlyk tot Godt bekeert worden: ...maar Penitentie of berouw wordt ook wel van de Godlozen gezegt. Gelijk van Judas, Saul en Achab (II, 212).

Reeds uit deze woorden blijkt, dat het Schatboek als het de poenitentie met het geloof verbindt, daarin één der openbaringen van het nieuwe leven ziet, niet de „kiem" daarvan, niet het „eerste beginsel". En ten overvloede blijkt dit nog uit de opmerking (II 214): „de kennisse der zonde gaat voor het leetwezen; want de affecten of bewegingen des herten volgen de kennisse". Zoowel by de „Godlozen", als by de „Godzaligen". Maar in de Godzaligen komt deze droefheid, of dit leedwezen voort, om dat ze Godt vertoornd hebben, 't welk zy ernstelyk bekennen, en beschreyen, en is vergezelschapt met haat en verfoeyinge van de begane zonden, en met een afkeer en vlieden van de tegenwoordige en toekomende. Deze weemoed, of dit leedwezen is een deel van de bekeeringe, of tenminsten een voorbereyding daar toe". Hier wordt dan tevens een poging gedaan, om deze onderscheiding psychologisch-wetenschappelijk uit te werken: „de kennisse der zonde is gelegen in het v e r s t a n d ; het leedwezen in 't h e r t e; het vlieden, in den w i 1, dat wy voortaan geen zonden meer willen doen", (ib.)

Men mag het met deze psychologie te kwaad hebben, maar dat doet thans niet ter zake. Het „vlieden van de zonde" is — dit geeft ieder toe, een bekeeringsacte, geen „beginsel" van het nieuwe leven, geen „kiem", geen „ h e b b e 1 ij kh ei d " (in den bepaalden z i n, waarin later de dogmatiek het woord zou gaan gebruiken), doch een openbaring van dat nieuwe leven, een werk der voortgaande bekeering. Een werk van den mensch, die reeds voor alle eeuwigheid Gods kind IS geworden, krachtons wedergeboorte uit den Heiligen Geest.

En als nu het Schatboek de „penitentie" b ij den g e 1 o o V i g e een werk der voortgaande bekeering noemt, of tenminste een vrucht van Gods allereerste wederbarende actie, en derhalve deze „penitentie" niet vóór, en ook niet aan het allereerste begin, doch i n h e t vervolg van den weg van het geestelijk leven ziet optreden, dan is daarmee ten overvloede nog eens bewezen, dat het Schatboek het zelfonderzoek laat gaan over de vraag, of de werken, die de reeds wedergeborene in de voortgaande bekeering doet, ook bij ons aanwijsbaar zijn. „Fides & poenitentia", „geloof en boetveerdigheid", wie zich afvraagt, OF hij ze bezit, zoekt naar vruchten des geloofs, naar gevolgen van die primaire vernieuwings- en omzettingsdaad van God, die wij, latere gereformeerden, bij voorkeur „wedergeboorte" noemen in engeren zin.

En zoo blijkt, dat in dit derde artikel we weer terecht komen bij dezelfde grondgedachten, als die we in ons eerste artikel over het Schatboek daaruit naar voren brachten.

De Professoren ter Synode.

Er is in de pers gehandeld over de professoren, zooals ze ter Synode komen. Gewezen werd op de zwarigheden, die een langdurige Synode voor hen meebrengt; en in zóóVerre ging het over hun eigen belang, beter gezegd: over het belang van het eigenlijke werk, waartoe zij zioh in de eerste plaats geroepen zagen. Op dit punt kan men van meening versohillen. De band aan de kerken bi^engt wel groot tijdverlies in synodale dagen, maar heeft op zichzelf zóó veel goeds, dat ik persoonlijk 'hem niet gaarne missen zou, en ik er wel eenig tijdverlies voor over heb.

Er werd evenwel ook nog een ander element in geding gebracht. Is niet de veelheid der hoogleeraren der kerken molest? Een Synode is nu 'eenmEial een vergadering van kerken; en die kerken zenden haar dienstdoende predikanten en ouderlingen, die midden in het kerikelijte wierk st'aan. Tot deze categorie behooren de professoren niet. Hun plaats ter Synode is daardoor bepaald: tenzij ze zelf als ouderling zouden fungeeren (ze heeten zelf „emeriti - predikanten") kunnen zij, in het vigeerende kerkrecht, slechts prae-adviseerende leden zijn. En loopt m.en nu geen gevaar, zoo is gevraagd, dat de boogleeraren te veel en te vaak spreken fer Synode? Heel wat debatten bleken, zoo werd herinnerd, hoofdzaJcelijlk professorendebatten. Men ziet daar een gevaar dn, en pleit voor nadere toetsing van de bestaande gewoonte.

Dit laatste argument weegt uiteraard zwaarder dan het eerste, en heeft ook het voordeel, dat het niet over enkele personen, doch over de kerken spreekt.

Daarom moge ik een enkel woord erover zeggen. Het komt hierop neer, dat, indien men vreest, waar ik „in" kan „komen", dat de professoren te veel praten, of een onwillekeurig overheerschende beteekenis krijgen. Wet medicijn vooral niet moet zijn, 'hun aantal te verminderen. Hoe minde r men te duchten hebben wil van professorale overheersohing, hoe meer men van dit genus mensohen bij elkaar brengen en naar de Synode sturen moet. Want één professor alleen kan, als hij een overheerschenden kant uit vsril, of in verkeerde riobting dreigt te drijven, m'eer kwaad, dan wanneer hij in gezelschap van vele 'broederen is. Het behoort nu eenmaal tot hun aard, dat ze elkander critisoh bekijken, en daarvan naarstig hüjk geven ook, als het noodig is. Eén professor, één opinie; veel professoren, veel opinies. Die kunnen dan malkanderen verteren, of bestrijden. En als dan de toeziende of luisterende broeders daarvan getuigen zijn, dan heeft hun vergadering het voordeel, dat zij tot voorzicbtig'heid gemaand wordt, eerder, dan wanneer één alleen tot de vergadering spreekt, en misschien

(Zie vervolg op blz. 84.) 1

door onweersproken te blijven, de vergadering te gcmakkelij'k aohter zich aan krijgt.

Want ook de professoren willen wel eens een ver^ keerden kant uit, het zij in ootmoed gezeid.

En wat is dan beter?

D^at de boogleeraren elkaar, als het hun noodlg lijkt, vriendschappelijk bestrijden terwijl de buslissing nog niet gevallen is, en de andere Synode-leden erbij zitten?

Of, dat één man zijn persoonlijk overwicht in de sohaal legt, een. besluit helpt tot stand komen, en straks de critiek van zijn collega's ziet loskomen in de pers? Ilv vrees zoo, dat de polemiek hooger opvlammen zal dan ooit, als men den laatsten weg opgaat. Wie zelf aan e'en besluit heeft meegewerkt, weet, welke argumenten zijn ter sprake gebracht, heeft die van hem zelf getoetst, en zal van „napleiten" altijd huiverig zijn. Neem bem die huivering, en haar noodzaak af, en het hek is van den polemischen dam.

En polemiek is goed, als ze noodig is. Maar het noodig maken ervan, ziji 'het ook door bet nalaten van wat baar kon voorkomen, dat is niet goed. Daarom ben ik bang voor vermindering van het aantal professoren; niet uit overschatting van hun deugden, maar uit erkenning van hun zrwakheden. Ik heb nog andere redenen, maar laat die rusten.

K. S.

Lichtvaardige beweringen van „Om Sions wil".

De redacteur van „Om Sions wil". Ds Kamper, vergroot de onrust, die er gewekt is door het bekende meeningsverschillendebat ter Synode, door over dit debat onder meer de volgende fantasieën te publiceeren:

a. beweerd wordt, dat Prof. Greijdanus zou gezegd hebben, dat de aan deputaten ter bestudeering opgedragen punten confessioneel nog niet bepaald z ij n. Evenwel heeft Prof. Greijdanus precies het omgekeerde betoogd en daarmede Prof. Hepp bestreden;

b. mijzelf wordt in den mond gelegd, dat er Schilderianen en Honigianen zijn, en Ds Kamper fantaseert dan maar dapper verder, dat er dus leerlingen zijn, die zich keeren tegen hun leermeester. Feit is evenwel, dat er ter Synode met geen enkel woord over Honigianen gerept is. Al wat Ds Kamper daaraan verbindt is nonsens.

K. S.


^) Aangeh. ed. II, 153; vgl. Expl. Gat. etc. Neustadii 1603, p. 589, alsmede Zach. Ursini, Volumen Tractationum ïüeolcgicarum, Neustadii Palatinorum 1584, p. 650.

^) Dat men den eenen keer van vriiohten, den anderea keer van begeleidende verschijnselen, een derden keeivan, componenten van het geloof spreken kan, is een gevolg van het feit, dat Ursinus het woord „geloof" nw eens in engeren z.in (het door God in ons gelegido b»ginsel des geloofe), dan weer in ruameren zin (de volhardende geloofsblij'dschap) bezigt, en soms ook het geiloof zóó omsohrijift, dat de werkwoor teni, waaimede cLangegeven wordt, wat gelooven is (kennen, toestemmen, verlroaiwen) somB ook vooTkomen in de omschrijving van de heUigmaiking, de voortgaande bekeering, enz. Voorbeelden vO'Or wat a) en b) betreft, gaven we reeds. Wat c) aangaat, wijeen we op volgende passage:

Eandem fidem ut non possunt antecedeie, ita noii possunt non c o m i t a r 1 vera conversio & obedientiae verae secundum omnia Del mandata inohoatio (Doctrinae Christ. Comp., seu Gommentarii Catechetici, ex ore D'. Zaoh. Ursini; ad septem Exemplaria, dihgenter inter se coUata, pluribiis in locis emendati, etc.) Lngduni Batavorum, ex off. Joh. Paestii, 1584, blz. 172). Dit is de laatste (no, 13) der „Theses de Fide, ex superioribus pendentes), tevens het laatste woord der behandeling van het geloof.

Een typisch voorbeeld van dooreenloopende 'beelden geeft volgend citaat, waarin de vraag besproken wordt, waarom wiji met het oog op ons zelf goede werken moeten doen:

1. Ut ex operibus certi simius de fide nostra. Arbor bona, non nisi bonos fructus profert: Fidas Ula, quae est absque operibus, mortua est. Pleni f ructibus iustitiae, qui insunt vobis per lesuni Christum ad gloriam & laudem ei. Ex operibuj agnoscamus necesse est nos habere veram fidem, quia effectus non est sine causa sua, , & banc ex effectu proprio oognoscere nos oportet. Quando igitui' bona opera, seu novam, obedientiam in nobis non sentimus, sumuis hyipooritae, nee habemus fidem, s e d malamconscientiam. Fides enim ve.a (quae nunquam fructibus omnibus suds caret) sola, velut ashor quaedam fructifera, profert bona opera obedientiam resipiscentiam: rursus haec discernunt veram fidem ab' historica, temporali atque adeo ab ipsa hypwrisi. 2. Ut certi simus nohas impetiatam per Christum remissionem pecoatoium: nos esse propter Christtun iustificatos. lustifioatio siquidem & regeneratio sunt ooniuncta beneficia, quae sic inter ee cohaerent, & quidem neceasario, ut nunquam separari possint. Christus enim inpetravit nobis utrum que simul, nempe & peccatornm remissionem, & Spiritum Sanctum qui pssr fidem bonorum opertim. studium ac novam obedientiaiB in nobis excitat.

3. Ut certi simus de eleotione, atque salute nostra. Studete vooationem vestram & electionem frimam efficere. Haec ex proxime praecedenti cansa proveniunt. Solos enim iustificatos propter meritum Filii sui Dens ab aeterna ex mora misericordia sua elegit. Quos praedestinavit, eos etiam vocavit, eos etiam uistificavit. lustificationem vero (quae nunquam Electii datur sine sanctificatione) nos esise oonseoutos a Christo, cognosoimu» ex fide. Fide nos esse praeditos, ex operibus fidei, ex nova obedientia & resipiscentia vera percipimus. (Gomp- 683/4).

•"') Wat die zelfanalyse betreft: de Nederlandsche bewerking (n, 153) noemt als „o o n d i t i e", die o.m. in de „wettelijke gasten vereyscht" wordt: „een k e n- nisse van leedwezen over hunne zonden". Dat kan lijken op een psychoteohnisch „testen" van zichzelf. Dat dit niet bedoeld is, blijkt uit de overeenkomstige plaats in de Latijnsche editie (Expl. Gateohetio'ariim, Neustadii, Schramm, 1603, bl. 589): qui pecoata sua agnoscunt, & vere de bis dolent: die hunne zonden kennen en daarover waarlijk leed dragen, fieen theorie over leedwezen, dooh het leedwezen zelf.

"*) Vergelijk noot 2. Het Schatboek zelf teekent aan, (lat Pareus zekere aanmerkingen stelt over sommige afdelinge der Bekeeringe in verbrü'selingen en het gelove, enz., waar op dient dat het woord Bekeer i n g e somtijts ruyraer, somtijts nauwer genomen wordt", zie Register op „Bekeeringe".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's