GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Koningschap en Herdeischap.

(Bij het Vorstelijk huwelijk.)

We hebben deze week, ook in een kerkelijke gebedsure, onze aandacht gegeven aan wat in Den Haag gebeurd is. Aan den verwarrenden waan, dat God met Nederland een „verbond" heelt opgericht, geven we ons niet óver; het onderscheid tusschen het koningschap, gelijl? wij dat kennen, èn gelijk het in Israël onder het Oude Verbond voorkwam, is ons derhalve overbekend. Nederland is geen theocratie; Israël was dat wel.

Niettemin, al zijn het koningschap bij ons èn dat onder Israël onderscheiden, antithetisch mogen ze nooit tegenover elkander staan. Het was mede dit besef, dat ons in onze gebedsure heeft beheerscht. Waar het koningschap zich losmaakt van het leven, dat, geboren uit Gods Geest, zich in de kerk van Christus laat kennen, daar houdt de koning op een herder te zijn. En d i t besef, dat door de bittere lessen van het wereldtooneel der laatste dagen wel bizonder gescherpt is, heeft aan onzen bidstond deze week zijn ongewonen erast gegeven.

Nu is in Davids leven voor ons in dezen een aangrijpende les gegeven. We willen er iets van zien. Uit de in den pentateuch verhaalde (en in de profetische boeken en apostolische nader toegelichte) openbaringsgeschiedenis weten we, dat Christus, als het nog niet vleeschgeworden Woord, Abraham, den vader der geloovigen, en Jacob, den vader van zijn volk, en Mozes, den middelaar van het oude Verbond, slechts door een scherpen strijd tegen hun vleesch bekwaamd heeft tot hun door Gods souverein behagen bepaalde functie in de kerk.

Nu ontplooide zich later dat leven van het uit deze aartsvaders geboren volk Israël al wijder en breeder; en zoo kwamen er in het straks gevestigd volksleven drie speciale ambtsdragers op: de koning, en de priester, en de profeet.

Welnu, wanneer de groot en, die in den strijd vóórop getreden zijn — Abraham, Jakob, Mozes —, slechts in en door de worsteling des Heeren tegen hen, d.i. tegen hun „vleesch", hun ambtsverrichting konden leeren, dan geldt dit óók van die vele anderen, in wie het ambt zijn specialen dienst gekregen heeft, koning, priester, profeet. Ook zij moeten ondervinden, dat Gods scherpe mes zich zetten zal in hun „vleesch", zal hun „geest" bekwaam^ zijn tot den dienst der theocratie.

Daar is b.v. de koning, David. Ieder weet, dat bij David het koningschap een nieuwen inzet neemt. Van den troon is Saul vervallen verklaard; Saul blijft in de openbaringsgeschiedenis een afschrikwekkend voorbeeld van de ellende, die het koningschap over het volk brengt, wanneer het zich onttrekken gaat aan de theocratische constitutie, die waarborg der volksvrijheden in Gods verbond met Israël.'Na hem werd David geroepen; tegenover Saul staat hij, wat de verkiezing aangaat, in eenzelfde verhouding als Izak tegenover Israël, en als Jacob tegenover Ezau.

Maar óók bij David blijkt straks het theocratische ambtsbesef niet dan met groote moeite, en onder zwaren strijd gered, en tot radikale gehoorzaamheidsdaad te kunnen worden gebracht. David hééft zijn theocratische eer behouden, zeker, maar: als door vuur.

Het hoogtepunt in deze behoudenis van David naar den geest valt dan ook samen met het dieptepunt van Davids schande en vernedering naar het vleesch.

Wanneer toch na de volkstelling, die als uiting van wereldlijken machtswellust en machtsidee en van koninklijke machtsoverschrijding de openlijkste daad van prostitutie der. theocratische bruid Gods_ gewees_t was, de Heere David door het oordeel van de pest.: inkeer komen laat, dan twist de Heere tegen hem en „zoekt ook hem te dooden", als eertijds Mozes. Geen wonder: David was immers aangesteld als „vriend van den bruidegom" (Joh. 3); zulk een vriend nu, is hij oprecht, zorgt wel voor de bruid, maar ziet en toont ze altijd als de bruid van dien ander, dien hij in trouwe dient. Maar de „sultan" David heeft gedaan, alsof Israël z ij n volk, z ij n bruid was, en alsof deze bruid, inplaats van de „heerlijkheid des mans" (d.w.z. des HEEREN) te zijn, eigenlijk Davids glorie wezen mocht.

En daarom is de Heere met David gaan twisten.

En zie, die twist van den „ijverigen" God brengt David tot berouw. Hoor hoe hij zelf — niet maar „in de binnenkamer", doch in tegenwoordigheid van officiëele raadslieden — zich vernedert: „Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis". De koning geeft het koningschap als 't „ z ij n e" prijs. Hij stelt zijn mandaat in de hand van God, en geeft zich met zijn ambtelijke misslagen over aan het oordeel van de goddelijke censuur. Dewelke medisch is. Gebroken is zijn eigenwilligheid; de eigen dwaasheid wordt erkend als in zichzelf genoegzame reden, om hem, gelijk eens Saul, te doen vergaan ónder het oordeel.

„Uw hand zij tegen mij". —

Ja, zóó iets heeft óók Mozes eens gezegd tot God, Het was na de zonde, met het gouden kalf bedreven, „Delg mij maar uit Uw boek en laat het volk vrij uit gaan". Maar Mozes wist toen, dat die bepaalde zonde, die het volk bedreven had, toch feitelijk z ij n zonde niet geweest was. Eigenlijk beteekende zijn voorslag dan ook een poging, om voor Gods gericht ten bate van het volk verzoening te verkrijgen op andere rechtsgronden, dan die God stellen zou. Zonder zich dat te realiseeren, waagde Mozes het, op de termen van Gods oordeel vooruit te loopen. Zijn verknochtheid aan het volk maakt zich, in een moment zelfs van gebeden, los van de allen biddersgeest en alle voorbiddersverstand bindende norm van Gods geopenbaarde Woord, omtrent den weg, waarlangs Jahwe verzoening „vinden" zal. Hoe begrijpelijk en hoe „goed" het ook „bedoeld" mag zijn, het was en blijft van Mozes toch een verkeerd gebaar; deze priesterlijke „voorbidder" fantaseert zich heel eventjes een evangelie naar den mensch.

Maar David staat er ditmaal anders voor dan Mozes. Hij heeft inderdaad de zonde zelf gedaan. Het volk deed — gelijk wij achteraf besluiten — mee, — het zij zoo. Maar David was toch de eerste, die in het kwaad was voorgegaan. En als nu de koning zelf ten overstaan van de rijksgrooten zich met zijn koningshuis en met zijn koninklijk gezag officieel in de hand van God gaat stellen, dan neemt hij op datzelfde oogenblik, waarin toch immers de genade weder doorbreekt, dezelfde houding in, als toen hij kiezen moest uit dat drietal oordeelsmogelij kheden: hij wil als koning, en 'als'hoofd'ééHër dynastie, geheel nu vallen in de hand zijns Heeren. En hij wil die schapen vrij zien uitgaan. Daarin is de koning David weer herder geworden; de theocratische wet heeft hem getuchtigd; zonder haar had hij de sultansbegeerlijkheid „niet geweten zonde te zijn".

Geloofd zij God Jahwe: de twist des Heeren tegen David in zijn koningschap is wel zeer krachtig gebleken: hij doet, wat God behaagt. Het scherpe mes van Gods critiek, van Zijn verbondscritiek, heeft den geest van David gedeeld, en is ingegaan tot merg en been van dezen koning-herder. Het koningschap is onder den twist en onder de „wraak" van het verbond gebracht, — gelijk ook bij Saul. Maar ziet gij het verschil niet? Waar Saul in zelfmoord eindigt, daar denkt David niet aan zelfmoord: als hij sterven moet, en van den troon vervallen moet worden verklaard, dan moge het de hand des Heeren zijn, die het gericht over hem voltrekt. Zijn dood zij dan als die van Simson: laatste veldslag ter verlossing van Jahwe's verstrooide schapen,

In dezen twist des Heeren is het messiaansche koningschap behouden voor Gods Israël. Hier is de vader van den Christus weer het type van den Christus zelf. Deze toch zal straks in volkomenheid kunnen en mógen doen, wat Mozes deed in eigenwilligheid, toen hij die onbeholpen woorden sprak: delg mij maar uit Uw boek. En deze Christus, onze Koning-herder, heeft daarin zijn vader David, en diens koningsdienst vervuld. Waardoor? Door priesterlijke liefde te verbinden aan den koningswil tot heerschappij, zóó gansch volkomen, dat deze onze koning aan God vasthoudt, ook als hem hart en vleesch bezwijken. Want uit zijn herdershart zijn de schapen geen oogenblik geweest, ook toen de herdershonden Hem als den wolf en als den schapendief, en als den slechtsten huurling Israels tezamen hebben verscheurd.

Daar staat in onze Statenoverzetting ergens een vertaling van een van de bekende liederen van David in dezen vorm: door uw verootmoedigen hebt gij mij groot gemaakt (2 Sam. 22:36). De vertaling blijkt onjuist te zijn. Maar de gedachte is schriftuurlijk. Het zich ten diepste buigen van den koning voor die „neerbuigende goedheid", waarin zich God Jahwe openbaart, niet als vriendelijk neergebogene naar ons vleesch, maar als nederbuigend, krommend den trotschen stierennek, den sultansnek, daarin is inderdaad Israels messiaansche koning behouden, en „van God hergeven". Wie is aan onzen God gelijk, die Christus ophaalt ui' Davids slijk? En wie aanvaardt zijn stem, als zij ons verkondigt, dat slechts verhoogd wordt die vernederd is, en slechts het koningschap aanvaarden kan wie zich, met al het zijne, laat richten onder het oordeel Gods? Wat herder is er, die niet als wolfshond naar het vleesch zich zelf bekend gemaakt en aangeklaagd heeft bi) zijn God?

En als het nu déze grondgedachten zijn, die ons als „koninklijk priesterdom" zullen blijven beheerschen in de gemeenschap der heiligen, dan hebben we ook deze week verstaan, wat de diepste begeerte der biddende kerk moest wezen bij een huwelijk in 't Oranjehuis. Ons Wilhelmus, dat prachtige volkslied, kent dien mooien regel: „oorlof mijn arme schapen, die zijt in grooten nood; uw herder zal niet slapen". In die verzen ligt een zinspeling op wat hierboven ons bezig hield: koningschap en herderschap hebben saam te gaan.

Temidden van een verscheurde wereld, verkommerend onder de dictatuur van anti-christen en kerkvervolgers, hebben we deze week weer gelet op de historie der Oranje's, die voor een deel getoond hebben, wat kracht zich gaat ontplooien, als een man, die den Heere vreest, en die daardoor als drager van het ambt aller g e- 1 o o V i g e n „koning" is geworden in de kerk, koning dus met bedelaars en scheepsjongens, komt tot de heerschappij in 't leven van den staat. En anderen in datzelfde huis hebben het aan den lijve gevoeld, wat bittere ellende over kerk en volk en over henzelf komt, als tusschen het koninklijk priesterdom, dat kerk heet, eenerzij ds, en 't koningsleven aan het hof ter anderer zijde, de band gebroken ligt.

Zoo was het geen franje, maar wézenlijke dienst aan 't volk, als deze week de kerk gebeden heeft voor een huwelijk in het Vorstenhuis. En nu het feest voorbij is, nu zal het gebed dienen versterkt te worden; opdat ook in de toekomst hier in Nederland het koningschap moge gewillig en bekwaam blijven tot den herdersdienst. "Want „herders" zijn in de Heilige Schrift allen, die het volk te leiden en te weiden hebben, in èlken levenskring. Israël van toen is niet herleefd in Nederland, of in eenige gelijksoortige grootheid; het Israël van nu, dat is de kerk. Maar daarom zal ook uit die kerk de kracht gepredikt, en gewekt, en gesterkt moeten zijn, die voor het leven van „koningen en die in hoogheid zijn" vruchten wekt, „opdat wij een stil en gerust leven mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid". Eén bidstond houden is niet zwaar. Maar daarvóór en daarna? Zien wij de theocratische wet? En leven wij zelf als burgers van den staat, die in de hemelen is, daaruit?

K. S.

Voorwaarts. (J-)^'^

Nu ik me zet" tot het schrijven van een kort woord ter inleiding op den arbeid voor 1937, en dus als vanzelf tevens ter herinnering aan wat in het afgeloopen jaar de revue gepasseerd is, wil mij één ding niet uit den zin. Ik heb het oog op een enkel zinnetje uit een in „De Standaard" van 28 Dec. 1936 — sinds ook in „De Rotterdammer" — opgenomen verslag van een kring van „bezwaarden" in de Geref. Kerken, ook wel „vriendenkring" geheeten. Het zinnetje luidde als volgt: „geef ons leiding tegen de geesten uit den afgrond in dezen tijd".

„Geesten uit den afgrond..."

Het is ongeveer een jaar geleden, dat hetzelfde woord de aandacht van het gereformeerde volk zocht. Er werd toen in een oudejaarsartikel gesproken van een „geest uit den afgrond", die binnen den kerkelijken kring aan ? ou sturen op factievonning en meer kwaden onder de zon.

Nu zou het zeer verkeerd zijn, te beweren, dat tusschen het één en het ander direct verband bestaat. Laat ons hopen, dat de spreker in den vriendenkring bij de „geesten uit den afgrond" gedacht heeft aan communisme, nationaal-socialisme, ongeloovige filosofie, humanistische zelfgenoegzaamverklaring van den autonomen mensch, scheiding van natuur en genade, en andere ketterijen, die Gods werk uitéénscheuren, het verwereldlijkingsproces onder christelijken schijn versnellen, en ook Nederland bij den dag verder naar den afgrond voeren. Indien hij aan dit alles gedacht heeft, heeft hij althans niet voor niets zijn woord gedrukt gekregen op denzelfden avond, waarop omtrent de stelselmatige kerkverwoesting in Rusland verschrikkelijke gegevens werden gepubliceerd, en een nationaalsocialist per radio de voortzetting gaf van het „Duitsche" „kerstfeest", dat Hitler de beteekenis van Jezus Christus toekende.

Maar of er tusschen de Vriendenkringvergadering en het bedoelde oudejaarsartikel geen indirect verband bestaat? In dezen zin, dat de met dat artikel — 't stond in „De Heraut" — min of meer ingeleide polemische campagne de gedachten van den „vriendenkring" heeft beïnvloed en ten deele (met uitzondering immers van de „gezangen") beheerscht?

Men zou al zeer naïef moeten zijn, om iets anders te vermoeden.

Feit is immers, dat de klachtenreeks, die tusschen het voorlaatste en het (op gelijk aambeeld hamerende) oudejaarsartikel van „De Heraut" anno 1936 de kolommen van het blad gevuld heeft, den mond der „bezwaarde" „vrienden" mede heeft vervuld. En zulks niet zonder de lichtvaardigheid, die zich onder het volk pleegt voor te doen, als de voorgangeren des volks, zonder preciese argumenten te geven, beginnen te klagen over afval, disputabelstelling van de erfenis der vaderen, en wat dies meer zij. Zoolang degenen, die leiding hebben te geven aan anderen, polemiseeren onder preciese vermelding van den man, tegen wien zij 't hebben, met nauwkeurige weergave van zijn meening, en met geduldige poging tot weerlegging van wat zij onjuist achten, blijven — althans op den openbaren weg — de praatjesmakers op een afstand. En ook de menschen, die in een oogenblik klaar zijn, zelfs met de ernstigste vragen. Maar verloopt het getij, en beginnen de voor­ gangers elkaar (indirect of direct, via onderstelde of werkelijke leerlingen of rechtstreeks) aan te vallen zonder precies te vertellen, wat ze nu eigenlijk tegen elkaar hebben, en waarom, of, laten ze zich verleiden tot het vóóropstellen van een „diagnose", die dan enkele maanden lang haar werk moet doen, terwijl de schare dan verder maar eens afwachten moet, hoe het met de bevidjsvoering staat, dan wordt het aspect van den openbaren weg licht anders. En zóó staat het in het geval der hoogleeraren; Dr H. H. Kuyper, die één rede ter Synode hield, en verder zich niet meer over deze zaak daar hooren liet, noch ook — het geval der doopserkenning daargelaten — in „De Heraut" tot praeciseering kwam. En óók in het geval van Prof. Dr V. Hepp, die ons nog steeds laat wachten op de bewijsvoering van zijn helaas vooropgestelde „diagnose". In zulke tijden wordt alles anders. Dan kan men het beleven, dat een man, die ter Generale Synode met een bezwaar kwam, en voor wiens naam ik het maar gelukkig vond, dat zijn zaak in comité-generaal behandeld werd, nu, daarvan gebruik makende, via de dagbladpers den volke kond doet, dat hij dan toch maar gestreden heeft tegen een dominee, die nog pas getoond heeft (door een heel mooie parafrase op den brief aan de Galatiërs te leveren), dat hij in theologicis mijlen ver boven den bezwaarden vriend en broeder staat. Dan krijgen we dit, dat de bezwaarden soms zich op professoren beroepen, voorzoover dezen hun stof leveren voor hun argumentlooze critiek, terwijl ze toch, wetende, dat hun programma (al was 't maar inzake de gezangen) door diezelfde professoren wordt onontvankelijk verklaard, elkander later verzekeren, dat ze „de professoren niet noodig hebben". Hetgeen ook door niemand onder hen beweerd is, maar juist daarom des te vreemder aandoet.

Intusschen wordt in dezen kring al uitgerekend, wanneer het zóó ver gekomen zal zijn, dat de broeders het geen zonde meer zullen achten, de Gereformeerde Kerken te verlaten. Dit laatste coïncideert dan weer met het feit, dat oudejaarsartikel II van „De Heraut" het tot mijn verbazing (nog steeds) heeft over dreigende „scheuring".

Zulke dingen geven te denken. Niet te vreezen, verre van daar. Maar wel te denken. Een enkele auteur, die zelf misschien deze geesten heeft doen ontwaken, wijst de „bezwaarde" broeders er al op, dat ze te ver gaan. Of 't helpen zal? Wij vreezen, — in dit verband past 't woord wel — want hij komt reeds openlijk in verzet tegen Prol. Hepp, die ter Synode aandrong op de instelling van een deputaatschap voor die door hem als „leergeschillen" aangediende meeningsverschillen, maar overigens herhaaldelijk verzekerde, dat het heusch tegen niemand ging. Op dat punt schijnt de door mij bedoelde auteur anders te denken: hij vindt, dat de Synode een bepaald persoon niet had moeten benoemen in het deputaatschap.

En zoo gaan — ook in de polemiek der hoogleeraren Kuyper en Hepp — enkele leerlingen al verder dan de meesters. Wat daarvan nog groeien zal, weet de Koning der Kerk; wij weten 't niet. Maar een en ander dwingt ons wel tot enkele opmerkingen, die we tot de volgende week uitstellen.

K. S.

Galvinistenbond.

De dagbladen meldden het reeds enkele maanden lang te verwachten bericht, dat op Woudschoten binnenkort een „interkerkelijke" conferentie zal worden gehouden over de pluriformiteit der kerk. Sprekers zullen zijn de hoogleeraren Hepp, Severijn en Rutgers, en voorts de H.H. Dr J. Ch. Kromsigt en Ds J. W. Geels.

Op zichzelf is dit bericht niet van zóó veel beteekenis, dat het hier expresse vermelding verdient. Toch maak ik om een andere reden er gewag van. Immers, ik zelf ben enkele maanden geleden ook langs indirecten weg gepolst over de mogelijkheid van een spreekbeurt voor deze conferentie, over dit onderwerp. Ook naar andere gereformeerden is gezocht. Ik voelde er niet voor, omdat de zaak georganiseerd werd door den Calvinistenbond, waartegen, zoo men weet, bezwaren bestaan.

Indertijd schreef „De Heraut" — in enkele „open brieven" kwam de zaak ter sprake — dat de kwestie van den Calvinistenbond geen actueel belang meer had. Ik heb dat toen ontkend, daartoe aanhalende de eigen woorden van „De Heraut". Zonder op die zaak terug te komen, wijs ik thans op het bovengemelde persbericht. Het komt mij voor, dat de Calvinistenbond nog heelemaal niet dood wil wezen, en ook niet zijn actualiteit verloren heeft. Men heeft alleen maar den naam verzwegen — in de courant althans.

K. S.

Om Sions wil.

Dit orgaan bevat in zijn laatste nummer de volgende regelen:

BERICHT AAN DE LEZERS.

Wegens ernstige ziekte van Ds Kamper moet de verzorging van een tweetal rulirieken, tot ons leedwezen, uitgesteld worden.

We zullen, rekening hiermee houdende, afwachten wat het volgende nummer bieden zal. Want klaar zijn we met dit blad nog niet. Om Sions wil niet.

K. S.

Deputaten voor de geestelijke bearbeiding der verstrooide Gereformeerden in Ned.-Indië.

De door de Generale Synode 1936 benoemde deputaten hebben zich als volgt geconstitueerd:

Dr K. Dijk te 's-Gravenhage, Praeses.

Zie vervolg op blz. 116.

Dr W, G. Harrenstein, Pinellaan 10 te Santpoort, 1ste Scriba.

G. M. A. Laernoes, Koudekerksche weg 59 te Vlissingen, 2de Scriba.

Mr H. Bos Kzn, Parklaan 20 te Rotterdam, Penningmeester. Postreliening 21987.

Schipperskinderen.

ik even - de schippers praaien? Of it er veel heb onder de Reformatie-lezers weet ik niet; maar de deputaten van den geestelijken arbeid onder de schippers hebben me aangeschreven met uitdrukkelijke vermelding, dat 't was voor „De Reformatie". En ik vind het zóó prettig, dat zij' ook daar, waar ik zelf weinig Reformatie-lezers onderstel, 't wèl doen, dat ik graag aan hun verzoek gehoor geef.

De kwestie is deze, dat de jongste Generale Synode heeft besloten, „een opwekking tot de Kerken te doen uitgaan om de gezinnen der schippers, binnen haar ressort liggende, in de maand Januari ambtelijk te bezoeken; en deze opwekking telken jare aan de Kerken te verzenden, tegelijk met den rooster voor de catechisaties van schipperskinderen."

Met blijdschap brengen de deputaten deze opwekMng over. Voor onze schippers en hun gezinnen zal het onder den zegen des Heeren ongetwijfeld van groote beteekenie zijn, wanneer zij' allerwege gehoor vindt.

Uit den aard van hun bedrijf vloeit — aldus deputaten — voort, dat zij veelal verkeeren buiten de plaats, waar zij hun domicilie, ook kerkelijk, hebben. Dientengevolge, alsook door andere omstandigheden zijn zij soms geheel of nagenoeg geheel verstoken van ambtelijk bezoek.

Wanneer nu de Kerkeraden ook in dit opzicht samenwerken en elkander van dienst zijn, kan een aanmerkelijke verbetering van dit euvel verkregen worden. De landelijke regeling der catechisaties voor schipperskinderen heeft reeds duidelijk bewezen, hoeveel er in dezen door welwillende en getrouwe samenwerking kan bereikt worden !

Daarom vragen de deputaten (Ds J. Douma, Arnhem, de 'heer H. Booy Thz., Alfen a. d. Rijn en Ds J. Dijkstra, Koepoortsweg 72a, Hoorn, secretaris) pub'licatie van «nderstaanden

Rooster voor ihet catechetisch onderwijs aan schipperskinderen voor het jaar 1937.

Gaarne voldoe ik aan het verzoek onderstaand stuk op te nemen in ons blad.

Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag .Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag Zondag 10 17 24 31 7 14 21 28 7 14 21 28 4 11 18 25 Januari: Januari: Januari: Januari: Februari: Februari- Februari. Februari: Maart: Maart: Maart: Maart: April: April: April: April: te kennen Zondag 1. te kennen Zondag 2. te kennen Zondag 3. te kennen Zondag 4. te kennen Zondag 5. te kennen Zondag 6. te kennen Zondag 7. te kennen Zondag 8. te kennen Zondag 9. te kennen Zondag 10. te kennen Zondag 11. Paaschvaoantie. te kennen Zondag 12. te kennen Zondag 13. te kennen Zondag 14. te kennen Zondag 15. De maanden Mei—^^September zijn vacantiemaanden. Zondag 3 October: te kennen Zondag 16. Zondag 10 October: te kennen Zondag 17. Zondag 17 October : te kenn'en Zondag 18. Zondag 24 October : te kennen Zondag 19. Zondag 31 October : te kennen Zondag 20. Zondag 7 November: te kennen Zondag 21 vr. 54. Zondag 14 November: te kennen Zondag 21 vr. 55, 56. Zondag 21 November: te kennen Zondag 22. Zondag 28 November: te kennen Zondag 23. Zondag 5 December : te k'ennen Zondag 24. Zondag 12 December : te kennen Zondag 25. Zondag 19 December: te kennen Zondag 26. Zondag 26 December: Kerstvaoantie.

'Catecheten worden verzocht, steeds met de leerlingen te bespreken wat voor den 'volgenden keer moet worden geleerd.

K. S.

„Sonnevanck" vraagt assistentie.

Gaarne voldoe ik aan het verzoek ook onderstaand stuk op te nemen in ons blad.

Voordat een schip in nood assistentie vraagt, heeft de bemanning reeds lang geworsteld om de benarde positie te boven te komen.

Welnu, „Sonnevanck" worstelt reeds lang met de geweldige tekorten van het suppletiefonds.

Dat er tekorten ontstonden behoeft geen verwondering te wekken in dezen tijd. Het getal is niet groot meer, dat bij opname in een sanatorium geheel in staat is den kostprijs te betalen.

„Sonnevanck" neemt vele patiënten op, die hulp behoeven. Van de ruim 210 patiënten, worden er minstens 160 gesuppleerd met een halven gulden per dag. Dat beteekent een last van tachtig gulden per dag, van ƒ560, — per week, van dertig duizend gulden ongeveer per jaar.

Assistentie vragen wij, want wij kunnen niet meer.

De gewone contributies voor het suppletiefonds zijn verre ontoereikend. De actie van Ds Rietberg te Maassluis voor dit doel bracht zeer gewaardeerde hulp, maar kan nog niet de jaarlijksche inkomsten opvoeren, zoodat zij de uitgaven dekken. Veel minder kunnen uit deze middelen de tekorten worden weggenomen.

Een en ander maal werd reeds besloten alle contributies voor de vereeniging geheel over te storten in het suppletiefonds.

Maar wij zijn er lang niet. Lang niet wat het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven aangaat. Lang en lang niet wat de dekking der tekorten aangaat.

De vereeniging staat, dank zij het gunstige aantal patiënten, voor zeer noodzakelijke uitgaven, die kapitalen verslinden. Exploitatie-overschotten moeten volledig gebruikt worden om de inrichting aan redelijke eischen te doen beantwoorden.

Daarom blijft ons maar één ding over: een dringend beroep op het volk des Heeren in Nederland.

Geeft voor de minvermogende patiënten Uw gaven uit Christelijke barmhartigheid.

Geeft die gaven mild en spoedig.

Want daar is groote nood en de lijders aan de gevreesde zielite, die toch dikwijls geneeslijk is bij goede behandeling, zij mogen niet wachten, zij mogen niet afgewezen worden.

Dat mag ons Christenvolk niet voor zijn rekening nemen: het zal helpen om Christus' wil. Wij rekenen op Uw assistentie!

Zend Uw bijdragen èf aan de redactie van dit blad, óf rechtstreeks aan Sanatorium „Sonnevanck" te Harderwijk, girorekening No. 7409 óf aan Ds J. H. Rietberg, Maassluis, girorekening 65367, met vermelding „Suppletiefonds".

Namens het Bestuur der Vereeniging voor Christelijk Hulpbetoon aan Tuberculoselijders:

Ds C. J. SIKKEL, Voorzitter.

T. S. GOSLINGA, Secretaris.

Amsterdam, • 29 December 1936. Leiden,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's