GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een nieuwe psalmberijming.

Reeds jaren geleden heb ik in ons iSlsXi een reeks hoofdartikelen geschreven, waarin betoogd werd, dat nze tegenwoordige psalmberijming, afkomstig trouwens van lang niet onverdachte zijde, aan onderscheiden kwalen laboreert. Aesthetische, — ja zeker, die óók. Maar dat was mij het voornaamste niet, temeer, waar de psalmberijming voor den volkszang bestemd is. Wel behoort ook de volkszang tegen geen enkelen goeden aesthetischen regel te zondigen, maar hij moet evenmin het karakter vertoonen van het dezer dagen aan schoolkinderen uitgereikte lied, dat aan de bruiloft van Prins en Prinses herinnerde: dat was „al te" mooi. Hoofdzaak in mijn zooeven bedoelde bezwarenreeks was, dat onze huidige psalmberijming aan de Schrift geen recht doet. Op verscheiden plaatsen, zoo trachtte ik met voorbeelden aan te toonen, dwingt ze ons, iets anders te zingen, dan de Schrift zelf zegt, tenzij men dan maar het zangvers ongebruikt en derhalve die bijbelpassage ongezongen laat.

Niet zelden gaat de berijming zelfs rechtstreeks tegen de bedoeling der Schrift in. De oorzaken werden gezocht niet alleen in de ongereformeerde gedachtenwereld, waaruit de berijmers van lang geleden hun „staatscreatuur" hadden ontworpen en met overheidsdwang hadden ingevoerd gekregen, doch ook in hun exegetisch onvermogen. Voor een zeer groot deel waren de berijmers daarvoor niet aansprakelijk; want de wetenschappelijke studie van het Oude Testament was in hün tijd nog lang niet zoover gevorderd als in onzen tijd het geval is.

Wie nu den bijbel als Gods Woord eert, die moet verlangen naar iets nieuws. JUIST de gereformeerden behooren met den bestaanden toestand geen vrede te hebben. Want juist z ij zijn het, die den bijbel als Gods Woord belijden, en die daarom uit respect voor dat Woord er bezwaar tegen moeten hebben, dat het zoo veelszins schade lijdt en verminkt wordt, nog wel in een zóó belangrijk onderdeel van den eeredienst, als de psalmen bij ons, gelukkig, nog beteekenen. Zoolang een psalmberijming exegetisch fout is vanwege wetenschappelijk onvermogen, zal niemand bezwaar kunnen maken. Maar indien beter licht gegeven en doorgegeven is, dan móet juist de gereformeerde daarvan dankbaar gebruik maken, zal hij niet, met al zijn roepen om „Gods Woord in Gods huis", practisch óf Gods Woord onnoodig buiten den kerkzang houden, óf het onnoodig verminken in zijn lied.

Het is dan ook om deze reden, dat wij telkens hebben melding gemaakt van nieuwe pogingen tot verbetering in dezen. Toen Willem de Mérode van een klein getal psalmen een bewerking gaf, hebben we er hier kennis van gegeven. En herhaaldelijk hebben we in „Persschouw" passages uit een in „Leidsche Kerkbode" van de hand van Ds J. W. Gunst verschijnende berijmin? gegeven. Uit de aanteekeningen blijkt, hoezeer Ds Gunst met de exegese ernst maakt, en reeds daardoor op-

voedend werk van beteekenis geeft; dat nog wel niet af is (Ds Gunst is thans bezig tusschen Ps. 20 en 30), maar dat toch de volle aandacht zal verdienen bij elke poging, in de toekomst, om den gereformeerden kerkzang voor wat de psalmberijming betreft, te verbeteren. Een exegetisch geweten klopt nooit tevergeefs, ook bij Ds Gunst niet.

De Mérode gaf slechts enkele psalmen, Ds Gunst is nog maar aan het begin. Maar daar valt nu ineens — enkele weken geleden — een nieuwe complete psalmberijming op onze tafel; deze week kwam ze mij in handen. Ze is van dezelfde hand, die ons den ook hier met groote belangstelling ontvangen bundel schonk: „Geestelijke Liederen uit den schat der kerk aller eeuwen"; ik mag wel doorgeven, wat toch in veel bladen reeds rondweg verteld is: dat Ds H. Hasper, predikant bij de z.g. „geref. kerk in hersteld verband" te Den Haag, de bewerker is. Het groote respect, dat ik voor laatstgenoemden bundel had, versterkt door mijn interesse bij elke nieuwe psalmberijming, deed mij met gretigheid dit nieuwe werk van Ds Hasper inzien. Natuurlijk is het nog bij lange na niet mogelijk, het geheel te beoordeelen. Daartoe moet iemand — en dan een bevoegde — in combinatie met anderen (ook bevoegd), het boek doorkruipen, regel voor regel. Maar een voorloopigen indruk heb ik — veelszins leek in deze materie — wel. Hij komt hierop neer: bizonder groot respect, over heel de linie; met behoud van enkele bezwaren.

Beginnen wij met het groote respect. Naar mijn vaste meening zal geen enkele poging tot verbetering van het psalmgezang voor de gereformeerde kerken ooit dezen bundel kunnen ruissen. Hij is ernstig werk in den mooisten zin van het woord. Over de melodieën zal ik geen woord zeggen, want ik ben daartoe volslagen onbevoegd. Wel constateer ik, dat Ds Hasper de oude, vaak zoo mooie melodieën heeft behandeld met het grootste respect: d.w.z. hij heeft ze niet verknoeid. En ook zijn berijming rekent met het- oude rhythme. Ieder weet, althans afgedacht van den geleerden term, wat een „syncope" (samentrekking) is. Denk maar eens aan den eersten regel van Psalm 6. Die staat in onze tegenwoordige psalmboeken zóó aangegeven:

Bij Ds Hasper vindt ge dien regel in dezer voege:

„In de rij der psalmmelodieën — aldus merkt de auteur op — is die van Psalm 6 de eerste, die eene .syncope (samentrekking...) bevat. ...In Psalm 6 is de syncope (einde van den eersten regel) voor ieder gemakkelijk te zingen". Er zijn evenwel ook andere gevallen, waarin naar het oordeel van den bewerker de syncope niet gemakkelijk te zingen valt. Er zijn er ook, die niet in dezelfde lettergreep „tot oplossing komen". Als voorbeeld daarvan (tevens eerste voorbeeld) geeft het boek Psalm 16 aan. We citeeren: „Terwijl in Psalm 6 de syncope... gemakkelijk te zingen is, daar de onregelmatigheid, die ontstaat door de verplaatsing van het accent der maat, weer opgeheven wordt nog t ij d e n s het zingen van dezelfde lettergreep, leveren alle andere syncopen in de psalmmelodieën moeilijkheden op in verband met den rhythmus der Nederlandsche taal. Hieruit ontstaat een conflict tusschen hen, die de melodie aan de taal en hen, die de taal aan de melodie willen opofferen. In deze bewerking" — we citeeren nog steeds het boek zelf — „...die de ongeëvenaard schoone melodieën der zestiende eeuw met hun levendig rhythme en kunstige structuur ongeschonden wil bewaren, is in alle gevallen, waarin het onmogelijk bleek, den Nederlandschen tekst der woorden zóó te bouwen, dat het taalrhythme past bij den rhythmus der melodie, eene oplossing gevonden door een lettergreep op twee noten te zingen. Zulk een lettergreep is dan cursief gedrukt. Aangezien hierdoor de versregel met één lettergreep ingekort wordt, stoort dit soms bij de voordracht; in dat geval wordt voor het lezen de regelmatige vorm van zulk een regel met kleinere letter tegelijk er naast gegeven" Zoo luidt bij Ds Hasper Psalm 16:1 (eerste helft):

„Bewaar mijl, Heer, Gijl Toevlucht mijner zael! „Ik zeg tot U: „Giji zijt mijn vast vertrouwen. „Weet, dat mijl buiten U niets geviel!

Men lette op den derden regel, die moeilijk leest: voor het lezen geeft de auteur dan aan:

Weet, dat mjji buiten U hier niets geviel.

Op ettelijke plaatsen is deze methode toegepast. Al kan ik ze niet beoordeelen, ik geloof wel te mogen zeggen, dat dit alles getuigt van prachtige praecisiteit en voor ieder, die het boek hanteert, opvoedende waarde heeft: muzikale, litteraire en historische bijzonderheden gaan daar ineens voor den gebruiker open.

Tot de deugden van Ds Haspers werk reken ik ook, dat hij meer dan eens zich heeft aangesloten bij het bestaande, met name, leek het hem exegetisch of aesthetisch verantwoord, in bekende verzen. Ik trof in Psalm 116, 25, en elders veel dat we allemaal i) van buiten hennen.

Soms behoudt Ds Hasper, waar ik voor mij misschien zou willen voortvaren tot de volmaaktheid, — als ik maar zoo knap in het stuk der psalmberijming was als Ds Hasper. Ik denk aan Psalm 123, zeer geliefd, met name in trouwdiensten. Laat men de syncope buiten rekening (in regel 2 wordt het voor het lezen: „oogen" In plaats van „oog"), dan is alles gebleven als het was:

„Ik hef tot u, die in den hemel zit, mijn oog(en) op en bid. Gelijk een knecht... ."

en wat daar verder volgt. Men lette op het „om hulp of gunst te vragen" en het slaan van het oog op den „Heer, TOT hij ook ons genadig zij". Nu heeft evenwel Prof. Dr A. Noordtzij — ook tot mijn schrik, want het komt na al mijn trouwbeurten... — het zóó verklaard: „...Daarbij voelt de dichter zichzelf en zijn volk als dienstknechten en dienstmaagden. De heer des huizes is TOORNIG op zijn knechten, die in gebreke zijn gebleven of zijn bevelen hebben veronachtzaamd. Dreigend spreekt hij hen aan. Reeds grijpt zijn hand naar den geesel om de nalatigen gevoelig te straffen. Zal de slag neerkomen? Met angstige spanning volgen de slaven iedere beweging van hun heer. Hun gansche houding teekent onderdanigheid; de blik van hun oog spreekt van bede om vergeving; alles in hen roept om genade" (Korte Verklaring, uitg. J. H. Kok, Kampen). En wederom: „zoo doet het ook de slavin, die de ontevredenheid barer meesteres heeft opgewekt en die nu met een ANGSTIG hart zich afvraagt, welke STRAF over haar zal worden uitgesproken. Haar tranend oog zoekt den vei"toornden blik harer vrouw; het volgt haar handbeweging, waarvan wel en wee afhangt". Ik ben ook exegetisch maar een leek; durf dus niet zeggen: zóó is het goed, en anders kèn het niet. Maar ik zou toch misschien niet Psalm 123 (in berijming) zóó hebben gelaten, als hij was, al was 't maar om voor deze opvatting van Prof. Noordtzij „ruimte te laten". „Hulp of gunst vragen" is wat anders, dan hier volgens Prof. Noordtzij bedoeld is.

Zoo ziet men, dat Ds Hasper in geen geval „lukraak" „de erfenis der vaderen overhoop haalt". Hij heeft veel geconserveerd.

Van nauwlettende zorg overigens voor de vriendschap met den exegeet geeft de nieuwe berijming herhaaldelijk blijk. Ik denk aan Psalm 16. Reeds jaren en jaren geleden heeft de oude Prof. Noordtzij, daarin gevolgd door zijn zoon, den thans reeds emeritus hoogleeraar Dr A. Noordtzij (Korte Verklaring) Psalm 16, begin, aldus vertaald:

Bewaar mij, o God, want bijl U schuil ik! Ik heb geizegd tot den Heere: „Miju Heer zijt Giji; voor maji is er geen goed boven U!" maar tot de heiligen, die in bet land zijln: „Zij zijn de heerlijlken; al mijn lust is in hen!"

Ds Hasper nu geeft dit in onze tegenwoordige berijming evenals in de statenvertaling hoogst onzekere stuk aldus weer:

Bewaar mjjl, Heer, Giji Toevlucht mijner ziel! Ik zeg tot U: „Gijl zijt mijn vast vertrouwen.

„Weet, dat miji buiten U niets geviel! „Naar wie U dient zal ik met eerbied scbonwen, „maar mijn geluk zal 'k nooit op menschen bouwen: „'t is alles .smaad en droefheid voor de ziel!"

In de eerste regels merkt men de theologische winst op; over de laatste ben ik minder te spreken; maar daarover straks, als ik het waag, enkele critiek te oefenen.

Goed is ook de verbetering in Psalm 73. Er staat in het Hebreeuwsch: twb Ijsjr '1; men heeft echter bij het overschrijven de twee laatste woorden aaneengevoegd, en toen werd het: twb Ijsjr'l; vandaar, dat dit misverstand de lezing gaf: God is goed aan ISRAËL (Isjr'l), terwijl bedoeld is: goed voor den OPRECHTE (Isjr) is God ('1). „Oprecht" correspondeert dan met „rein van hart". Die fout nu is bij Ds Hasper verbeterd:

Nochtans is God (wat Hijl ook doet) voor alle oprechten waarlijk goed.

Eveneens is textcritisch materiaal verwerkt in Psalm 100. Daar is „weló" (dat, op den klank af gelezen, zoowel: „en niet", als ook: „voor Hem", beteekenen kan), verkeerd opgevat: vandaar, dat gezongen wordt, en gelezen: Hij heeft ons gemaakt, en niet wij; terwijl bedoeld is: Hij heeft ons gemaakt, en we zijn (dus) voor, of van Hem, we zijn Zijn eigendom. Ds Hasper heeft:

Erkent in Hem den Heer, die leeft, die ons te zaam geschapen heeft: zijn schaipen, die Hiji voedt en weidt, een volk tot Zijtaen dienst bereid.

Zoo is er veel meer moois te melden. In Psalm 46 is in onze Statenvertaling, ook in de berijming, niet uitgekomen, wat toch oorspronkelijk wel in den hebreeuwschen tekst duidelijk is, dat er niet twee-, doch driemaal een refrein is geschreven:

Be Heere der heirsoharen is met Ouis, een rotsbiurcht is voor ons Jakobs God!

(dit stond oorspronkelijk óók tusschen ons tegenwoordig S. 4 en 5, al heeft de Statenvertaling dat niet weeregeven; zij heeft alleen maar „sela"; het refrein komt verder alleen maar in vs. 8 en 12 voor bij haar). Ds asper evenwel heeft, evenals de oorspronkelijke tekst uidelijk laat zien, het refrein driemaal: derhalve eindigt ij hem couplet 1 niet, zooals thans in onze berijming, met et gebergte, dat „verzet wierd in het hart der zee", doch anders:

God is een toevlucht te allen tijde, een sterkte en hulp, wie ons bestrij'de! Wèlfc onbeil ook de toekomst baar' wij; vreezen nimmer in gevaar.

(Zie vervolg blz. 124.)

Schoon de siard bewoog, de heuv'len zoaken, de bergen in de zee verdronken. •—• de Heer bewaakt ons aller lot; een vaste burobt is Jakobs God!

Hebben we onlangs nog ds Gunst geciteerd, die in Psalm 29 de „aardsche machten" uit den eersten regel als een vreemd inkruipsel heeft weggedaan, om weer naar de „hemelsche" machten, als aangesproken door den dichter, terug te keeren, ook Ds Hasper heeft er op gelet:

Godenzonen, prijst den Heer! Brengt den Eeuw'ge lof en eer! Roemt eenparig 's Hoogsten naam! Looft Hem, alle eng'len saam! Knielt in heilige gewaden! Eert het wonder zijiner daden, in aanbidding opgeheven tot den Heer van dood en leven!

Vermoedelijk zal menigeen bij dat woord „godenzonen" zijn voorhoofd fronsen. Ik doe het ook. Maar ik voeg er bij, dat men nog niet zeggen mag, dat het hier kettersch bedoeld is: mijn frons geldt meer de berijming als voor VOLKSzang bestemd: m.i. moet een VOLKSlied geen aanleiding geven tot misverstand, en niet alleen voor „deskundigen" bevattelijk zijn. Het woord „goden" — men weet het — komt ook in de Schrift voor, in de beteekenis van „hemelsche" of zelfs hooge aardsche „machten" of engelen of menschen. Zoo heeft Psalm 82 bij Prol. Noordtzij:

God staat in den goddelijken raad; in het midden der goden houdt Haji gericht.

Maar dit is vertaling, en geen voor het volk bestemde berijming. Al heb ik dus tegen het „godenzonen" uit een oogpunt van volkszang paedagogisch bezwaar, toch bewijst Ds Hasper den tekst nauwkeurig bestudeerd te hebben.

In Psalm 121: ik hef mijn oogen naar de bergen; vanwaar zal mijn hulp komen? (vraag), heeft hij ook een verbetering aangebracht naar deze bedoeling:

'k Sla de oogen naar 't gebergte heen. Waar daagt mijn hulp? Ik wacht, verbeid haar dag en nacht....

Mijii hulp is van den Heer alleen, die hemelen en aarde schiep en sindsdien bewaarde. Ook Psalm 84 is verbeterd. Het „moerbeidal" is altijd een zwarigheid geweest. Prof. Noordtzij vertaalde alzoo:

Door het Baka-dal trekkend, maken zijl het tot een bronnenland; de voorjaarsregen hult het in zegeningen.

En de hoogleeraar verklaart: „In dat Baka-dal met zijn steil opgaande rotsmuren en diepe kloven is het dor en heet; de krachten verteren bij het voortschrijden. Maar wie naar Sion optrekt, weet ook die woestenij tot een bronnenland te maken, weet ook daar verkwikking te vinden bij des Heeren krachtbron. En de Heere zelf laat zich ook daar niet onbetuigd: evenals de voorjaarsregen het land doet uitspruiten en het aardrijk hult in feestgewaad van bloemen en frisch groen, zoo hult de Heere dat verschroeiende dal in „zegeningen"." Ik voor mij voel me hierbij niet heelemaal zeker; vind evenwel, ook afgedacht daarvan, toch alweer uit een oogpunt van volks-zang het moeilijke, en nog steeds door exegeten bestreden „Baka-dal", in elk geval in de berijming minder gewenscht (exegetisch verder niet beslissen durvende), en geloof, alles bij elkaar nemende, dat Ds Hasper de moeilijkheden aardig heeft overwonnen:

Gaat hij door dorre daden voort, zij' woTden tot een bronnenoord, en hem verkwikt uw milde regen; 't woTdt rondom hera één overvloed, die hem versterkt met levensmoed.

Let, lezer, ook eens op Psalm 60. Moeilijk, en textcritisch zeer onzeker, was het in onze Statenvertaling: „Gij hebt uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. MAAR NU hebt Gij dengenen, die U vreezen, eene banier gegeven, om (die) op te werpen vanwege de waarheid". Dat „vanwege de waarheid" was al jaren lang een textcritische kwestie; ernstiger twijfel nog aan de juistheid der Statenvertaling komt op bij de woorden: „maar nu". Deze woorden willen den indruk wekken, dat de dichter hier overgaat van „het zure" (de harde zaak, den zwijmelwijn) naar „het zoet": „maar nu!" Noordtzij evenwel, den tekst herleidende — althans dat pogende — naar het oorspronkelijke, vertaalt ter plaatse van dat twijfelachtige „vanwege de waarheid" anders, en laat — dat is hoofdzaak — zien, dat de dichter niet overgaat van „zuur" óp „zoet", maar nog altijd opsomt de moeilijkheden en zwarigheden; men leze de verklaring van Noordtzij:

„De nederlaag werkte als „zwijmelwijln", waardoor het volk dronken is geworden, den weg kwijt is geraakt en ieder oogenblik vallen kan.... Het volk voelt zich door God verstoeten. Met snijdend sarkasme wordt de reden daarvan in vs. 6 geteökend.. .. (jod had aan zijn volk een banier gegeven om zioh daarachter te verzamelen en moedig den vijand aan te vallen. Maar voor Israël werd het een symbool van verstrooiing en jammerlijke vlucht."

Daarom vertaalt Noordtzij ook als volgt:

Gij! hebt uw volk wat hards doen zien, hebt ons zwijmelwijn doen drinken. Gij hebt aan die IJ vreezen een banier gegeven om voor de bogen te vluchten!

Ik durf niet beslissen, alweer niet, of deze opvatting juist is; er is volgens Noordtzij woordenspel in het spel („nes", banier, en „hithnoses", vluchten), en dan moet een leek zich maar buiten spel, d.w.z. op de vlakte. houden. Maar gegeven dit alles heeft toch Ds Hasper een goede poging gedaan: een berijmer móet nu eenmaal den knoop doorhakken, ook al is hij zelf soms onzeker); het doorhakken heeft hier toch wel correctie gebracht:

Gijl hebt uw volk hard beproefd. Gijl hebt den dorstige bedroefd; Giji wist, dat het bedwelming dronk, toen het den 6e-ker zich schonk. Uw eenig antwoord op 't gezucht was slechts het teeken tot de vluoht. Heer, strek uw hand! doe 't volk aanschouwen, dat het zich U ikan toevertrouwen!

(Men denke weer aan de syncope: in regel 1 worde voorgedragen: „wel hard", en in regel 4: „zich zelf den beker schonk"; het „zichzelf den beker schenken" strijdt niet met de gedachte, dat „God den zwijmelwijn doet drinken"; immers: het volk heeft — ziehier het beeld — den wijn ter hand genomen, is dronken geworden. God had zijn hand er in evenwel.) Hoe moeilijk de zaak echter blijft, blijkt weer uit dezen regel van Ds Hasper:

Uw eenig antwoord op 't gezucht was slechts het teeken tot de vluoht.

Maar, al kunnen deze woorden misverstand wekken (alsof God dat teeken had gegeven), het kan er toch op door: de kapitein, de generaal, kan het gedaan hebben, en dan is dat in feite Gods „antwoord" (reactie) op de zuchten van den mensch. Alléén maar: dat „zuchten" is toch weer wat anders dan bij Noordtzij het niet meer dapper vechten.

Men voelt het: dit is geen vitterij; daarvoor is Ds Haspers werk veel te voornaam. Ik wil aan een dergelijk voorbeeld slechts demonstreeren, dat ook de beste poging toch altijd moeilijkheden genoeg overhoudt, vooral als de exegeten (gelijk hier) van meening verschillen. Een bewijs temeer, dat élke serieuze poging onze aandacht verdient, en dat nooit een berijming voordeeeuwen bestemd mag blijven. Ach, dat elke nieuwe bewerking weer strijd zal kosten; vroeger, en ook in de toekomst... als die „komt" in dezen...

Tenslotte wijs ik in dit eerste artikel nog op de duidelijke indeeling van de psalmen door het invoegen van opschriften in den tekst. Soms vind ik die opschriften storend, als ze materieel bepaalde tekstinhouden willen afgrenzen tegen andere in eenzellden psalm. Het wordt dan gauw gekunsteld. Maar beperkt de bewerker zich tot de duidelijk aangegeven forme el e schematiek, dan kan hij veel verduidelijken. Ik wijs op Psalm 15: de vraag (couplet 1); het antwoord (de volgende). Op Psalm 115: vóór couplet 5 staat: Litanie (koor van priesters, volkskoor, beide koren samen). Psalm 39: hel eigenmachtig zwijgen; het moeten spreken ( ), het overgegeven zwijgen, slotzang. Enkele opschriften zijn m.i. bepaald onjuist gedacht; een misgreep ligt hier altijd voor de deur. Maar er is toch veel te prijzen, ook in die opschriften: de zanger leert nadenken; het zingen wordt hier weer wérken. Er komt weer schot in.

Tenslotte: verrassend vind ik Psalm 87 : 5:

Hij' roeipt uit volken slechts de enkelingen. Als hij' hun naam in 't boek des levens schrijft, zegt Hiji: „Die is in Isrel ingelijfd; „hem zal ik óók met mijne gunst omringen!"

Het „slechts enkelingen" is bij Ds Hasper blijkbaar in tegenstelling met het voorgaande vers (couplet) bedoeld:

Van Israël heet het nog zooveel schooner: „'t Volk als geheel is d'Eeuw'ge toegedaan; „'t mag hoofd voor hoofd in zijtaen tempel gaan; „naar 's Hoogsten wil is elk een , Stad-bewonei'."

Ik ben het met Haspers opvatting niet eens; Noordtzij vertaalt:

En van Sion wordt eens gezegd: „MAN VOOR MAN is in haar geboren en Hïjl, de Allerhoogste, houdt haar in stand." Eens telt de Heere bij 't opschrijven der volken: „DEZE is daar geboren".

Van een tegenstelling (bij Israël het geheel, ^ bij de heidenen slechts „de enkelingen") weet Noordtzij' dus niets. Want het „man voor man" betrekt hij al op de zendingsvrucht, op het komen der volkeren; maar dan gaat het ook niet meer om „slechts" enkelingen, doch om hun „menigvuldigheid". „'Man voor man' ziet hij in haar geboren. Nu niet meer die volken als eenheid, maar in hun individueele menigvuldigheid, zoodat Sion haar inwonertal ziet toenemen, naarmate het verband der volken uiteenvalt."

Al heb ik dus bezwaar tegen Hasper op dit punt, toch vind ik zijn versbouw mooi; een bewijs, hoeveel hij kan, als hij met den gereformeerden exegeet en hermeneut in bond zou leven en werken.

Want — die vriendschap met den gereformeerden liturg en exegeet en hermeneut zou me wat waard wezen, bij dezen zooveel vermogenden man. Ze zou misschien de fouten, die ik bij hem meen te zien, en ook wel móet zeggen, hebben kunnen voorkomen. Ik wilde, dat er geen „hersteld verband" ooit was gekomen; wat zou die Ds Hasper een prachtmensch zijn voor een synodale opdracht, in bond met onze exegeten, liturgen, hermeneuten, om maar niet meer te noemen. Nu heeft hij, bij al het schoons, dat hij ons biedt, toch ook stof tot bedenken gegeven, waarover ik een volgende week spreken wil.

Voorloopig moge het gezegde evenwel opwekken, om toch met dit ernstige werk kennis te maken. Opdat ook bij ons het besef, dat er wat gebeuren moet, weer levendig worde, en zich concretiseeren kunne.

Volgende week dus enkele klachten en bezwaren.

, K, S, .

De beschuldiging van „De Heraut" inzake „bewuste misleiding" en „advocatenslinimigheid".

In „De Heraut" van .29 November 1936 schreef Prof. Dr H. H. Kuyper een artikel, waarin één bepaalde passage zeer krenkend was voor ondergeteekende. Deze passage is tweemaal letterlijk afgedrukt in ons nummer van 4 December 1936.

Op wat in dit nummer, eerst door Prof. Dr S. Greijdanus, en daarna door mij, is opgemerkt, gaf „De Heraut" met geen letter antwoord.

Daarom schreef ik aan Prof. Dr H. H. Kuyper een brief, die hier wordt opgenomen in zijn geheel:

Kampen, 21 December 1936.

Hooggeleerden Heer Prof. Dr H. H. Kuyper,

Bloemendaal.

Hooggeachte Professor Kuyper,

Eenige weken geleden hebt U in „De Heraut" iets geschreven over de wijziging van de volgorde in de woorden „zelfonderzoek, geloof en bekeering". U hebt daarbij gesproken van bewuste misleiding, van een advocatenslimmigheid, die niet gebaat heeft, en zoo voort. Daarbij hebt U aan mij gedacht, omdat — naar coll. Greijdanus mij meedeelde — U dadelijk is gezegd, dat ik had voorgesteld de volgorde anders te nemen. Bovendien is door een artikel van coll. Greijdanus dit ook ter publieke kennis gebracht. In hetzelfde „Reformatie"-nummer, waarin coll. Greijdanus dat deed, heb ik — waar het een publieke zaak betrof, — U enkele vragen gedaan, die bedoelden Uw beweringen concreet te maken. Hoewel sinds reeds twee „Heraut"nummers verschenen zijn, las ik nog niets, nóch ter concretiseering, nóch ter intrekking van Uw beschuldigingen. Omdat zij buitengewoon krenkend zijn, neem ik thans de vrijheid, U óók langs dezen weg te verzoeken. Uw beschuldiging ter plaatse, waar ze geschied is, terug te nemen; een dilemma (bewijzen of terugnemen), stel ik niet, want ik weet, dat dit geen enkelen zin heeft. Inmiddels verblijf ik,

hoogachtend. Uw dw.:

(w.g.) K. SCHILDER.

Hierop antwoordde Prof. Dr H. H. Kuyper met geen letter, noch in „De Heraut", noch particulier (wat trouwens ook niet gevraagd was).

Daarna schreef ik Prof. Dr H. H. Kuyper andermaal een brief, die hier wordt opgenomen in zijn geheel:

Kampen, 1 Januari 1937.

Hooggeleerden Heer Prof. Dr H. H. Kuyper,

Bloemendaal.

Hooggeachte Professor Kuyper,

Na mijn brief van 21 December las ik in „De Heraut" nog niets, dat betrekking heeft op de in dien brief aangeroerde zaak.

Ik zal nu nog één nummer afwachten; daarna is voor mij de periode van afwachten voorbij.

Inmiddels,

hoogachtend.

Uw dw.:

(w.g.) K. SCHILDER. Ook hierop antwoordde Prof. H. H. Kuyper met geen letter, noch in „De Heraut", noch particulier.

Tenslotte heb ik mij te dezer zake bij schrijven van 9 Januari 1937 gericht tot een bevoegde instantie.

Waar deze zaak publiek is, meen ik ook deze mededeeling te moeten doen, zonder verder in bijzonderheden te treden.

K. S.

Vervolgaitikelen.

Er is deze week zooveel ruimte noodig voor deze toch ook actueele copie, dat ik het vervolgartikel, dat geen haast heeft, en op zichzelf staat, nog wat laat

wachten.

K. S.

Theologische School.

Het Curatorium deelt aan belangstellenden mede, dat D.V. Donderdag 21 Januari, in de Burgwalkerk te Kampen, zal plaats hebben:

, des morgens om 10 uur:

•"''overdracht van het Rectoraat door Prof. Dr K. Schilder aan Prof. Dr G. M. den Hartogh, na het houden eener Rede;

des namiddags 2 uur: Installatie van Dr K. Dijk als Hoogleeraar en Dr R. J. am als Lector door den President-Curator Ds J. L. Schouten.

Vervolgens zal Prof. Dr K. Dijk zijn Inaugureele Rede

houden. Na afloop van deze plechtigheid is er gelegenheid ot gelukwenschen in de groote Consistorie-kamer. Belangstellenden worden uitgenoodigd deze samenomsten bij te wonen.

Namens het Curatorium:

Ds J. L. SCHOUTEN, Voorzitter.

Ds F. C. MEIJSTER, Secretaris. Op verzoek van Curatoren geplaatst.

Redactie.

Gerefoimeerden te Londen.

Verleden jaar opperde ik de gedachte, het werk voor de verstrooide gereformeerden in Londen en omgeving ter hand te nemen. In Frankrijk is onder de eminente en opofferende leiding van Ds Maaskant ook reeds zoo veel bereikt. Van andere zijde is over dezelfde zaak nagedacht en gehandeld. Zoo is er een „Comité Gereformeerden te Londen" gevormd, dat reeds het werk ter hand genomen heeft en reeds over eenige inkomsten mocht beschikken.

Waar ik zelf tot het pas gevormde comité behoor, , zij het me vergund, hier een enkel woord ter aanbeveling en. ter ondersteuning (ook financieel) te schrijven. Er

zal, wil men vrucht wachten, intensiever moeten gewerkt worden, en dat kost natuurlijk geld, reisgeld hoofdzakelijk. Ik moge daarom meedeelen, dat overschrijvingen en stortingen plaats kunnen vinden op girorekening No. 296376 ten name van den heer H. J. Kouwenhoven q.q.. Van Stolkweg 10, 's-Gravenhage, die penningmeester van het comité is.

In Frankrijk — nog eens — is bereikt, wat enkele jaren geleden niemand mogelijk had geacht. In Londen zijn de moeilijkheden grooter dan in Noord-Frankrijk, in zooverre althans, als alles daar nog feitelijk beginnen moet, terwijl een kerk, die voor de Londenaars beteekenen kan wat Brussel voor Parijs (en Noord-Frankrijk) inderdaad beteekent, niet aanwezig is. Misschien kan dit korte woord iemand aanleiding geven, zijn giroboekje ter hand te nemen, eer hij het weer vergeten is.

K. S.

Galvinistenbond.

We spraken verleden week over den Calvinistenbond, en deelden mee, waarom wij meenden te moeten concludeeren, dat achter de aangekondigde „interkerkelijke conferentie" de Calvinistenbond stak. We kunnen thans er aan toevoegen, dat sinds dien óók het Herv. Weekblad „De Gereformeerde Kerk" publiceerde (7 Jan. 1937), dat de conferentie wordt gehouden „door bemiddeling van den Calvinistenbond".

We stellen het op prijs, dat althans dit blad het kind bij den naam noemt.

K. S.


1) „Allemaal", zeg ik; maar bij het rondzien in de kerk — bij onze zangmethoden ontkomen daar gewone menschen niet aan — zie ik, dat de tegenwoordige jeugd veel minder verzen van buiten kent, dan wij in onze jonge jaren. Hoe het Isomt? Zéker niet van onze deugden. Ligt het aan de school? Of aan het niet meer komen naar de Zondagsschool? Het vereenigingsleven? De catechisatie? . _

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's