GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepp over de ziel. (III.)

Uit ons vorige artikel bleek ons, dat Prof. Hepp van zijn collega's verlangt, dat ze de substantiallteit der ziel zullen leeren. Wel geeft hij toe, dat liet substantiebegrip o.m. van Thomas en Aristoteles niet juist is, en deelt hij ons mee, zelf een proeve van substantiebegrip te hebben opgesteld, die evenwel niet publielt is. En nu wil hij volhouden, dat het verboden is, het substantiebegrip overboord te werpen.

Ons zou deze kwestie in dit blad maar matig interesseeren, indien ze ware gehouden in het kader van filosofische „speculaties", om met den schrijver te spreken. Er is over dit substantiebegrip wel het een en ander op te merken; en de eerste opmerking zou wel deze zijn moeten, dat er van de tien substantiebegrippen minstens negen door en door valsch gedacht, en van tegenschriltuurlijke denkbeelden een exponent zijn. Maar dit alles is voor een blad als het onze ongeschikt. We betwijfelen zelfs, of degenen, die dadelijk in gezelschap van de heeren Kersten en Roskam de brochure van Prof. Hepp met instemming begroeten, zulks dan ondanks hun bezorgdheid voor den vrede onder de broeders, en aan de Vrije Universiteit, zelf wel steeds weten, wat er omtrent dit substantiebegrip zoo al te doen geweest is.

Maar iets anders is er, dat ons in dit blad bezighoudt. Het is de kwestie der belijdenis. Prof. Hepp meent, dat het gerefoiineerde dogma het substantiebegrip, gelijk ook den tei-m „substantie", gehandhaafd heeft, en dat wie het niet erkent, ook niet in zijn opvatting omtrent de ziel, in een brandend conflict met de belijdenis leeft. Waarom hij dan ook als openbaar aanklager tegen zulk een al vast is opgetreden.

Zonder mij nu verder in dit wetenschappelijke debat te mengen — in onze tegenwoordige „sfeer" denk ik er niet aan, en houd ik enkele opmerkingen, die ili na de groote vacantie had willen maken in ons blad, terug tot kalmer tijden — toch interesseert mij, terwille van den ouderlingen vrede de kwestie, hoe het dan staat met de belijdenis, en het in haar geponeerde substantiehegrip.

Reeds wees ik op een enkele bizonderheid, waaruit m.i. blijkt, dat er in den schat der gereformeerde belijdenisschriften voorheelden aan te wijzen zijn van aanwending van het substantiebegrip op zulke manier, als niemand meer voor zijn rekening zou nemen, ook Prof. Hepp niet.

Een andere kwestie evenwel is de& e: meent Prof. Hepp, dat de gereformeerde belijdenisschriften het substantiebegrip van Thomas en Aristoteles even bewust als hij zelf verworpen hebben? Ik kan me dat kwalijk voorstellen; een blik in wat de gereformeerden ten dage van de Reformatie of in de periode van de Dordtsche synode geschreven hebben, zegt toch immers meer dan genoeg, om te bewijzen, dat ze lang nog niet toe waren aan wat Prof. Hepp thans als zijn meening proclameert. Maar wie zal dan durven verlangen, dat men het substantiebegrip van A of van B aanvaarden zal, op straffe van anders als afwijker van de belijdenis te worden tentoongesteld? Terwijl de belijdenis zelf geen substantiebegrip als zoodanig heeft gehuldigd, noch ooi; een b e p a a 1 d substantiebegrip blijkt te onderstellen?

Laat me eens een ander voorbeeld mogen noemen: de kwestie der identiteit. De Catechismus zegt: „dit mijn vleesch zal worden opgewekt". Men heeft dat vaak zoo beredeneerd, ook onder gereformeerden: er blijft een „kiem" van ons lichaam over, on die „kiem" wordt altijd ergens in het stof der aarde bewaard; ergo: DIT mijn vleesch wordt opgewekt. Men Itent de redeneering uit Dr A. Kuyper b.v. Ik heb ze zelf ook wel eens gebruikt, in preeken, één keer in een artikel tegen lijkverbranding. Sedert eenigen tijd geloof ik niet meer, dat die redeneering opgaat; ik had er trouwens nooit serieus over nagedacht voor mijn preelcwerk. In een preek, waar beeldspraak nog al eens pleegt te geschie: den, zal het beeld van die „kiem" dan ook nog wel eens worden gebruikt; en ik zal er niet aan denken, een dominee, die het doet, er om lastig te vallen, of ook maar aan te spreken. Maar in wetenschappelijk spraakgebruik zou ik, als ilc er over handelen moest — en natuurlijk komt de tijd daartoe — dat beeld van die „kiem" als onjuist afwijzen. Misschien zou dan weer een of andere kerkbode^), die tegenwoordig al nerveus wordt, als een historische constructie van Kuyper of Woltjer wordt afgewezen, klagen: ze laten Kuyper en Bavinck los (waarmee niet van de kerkbodes, maar van een enkelen auteur iets wordt betreurd). Anderen evenwel, en dat zijn de kwaadsten niet, zouden zich b.v. herinneren, dat Bastingius, als hij het heeft over „de verrijzenisse", verwijst naar Damascenus, „zegghende: datse is de tweede stant of oprichtinge des genen, dat geuallen is. Oft de opstandinge is de weder tsamenvoeginghe der zielen ende des lichaems: Ende de tweede, ende vernieude natuerlicke oprichtinge des ghenes, dat geuallen, ende van malcanderen gescheyden was".

En daarmee zou dan allicht althans dit ééne duidelijl' zijn: dat men met eerlijke conscientie zijn handteekening kan laten staan onder den catechismus, zonder hetzij Dr Kuyper, hetzij Damascenus, hetzij een ander te willen aanzien, als anderen bindende auteurs J»

dezen; alsmede, dat er speling genoeg is tusschen de ééne èn de andere interpretatie van hetzelfde catechismuswoord; benevens, dat men nog niet dadelijk zou mogen zeggen: ziedaar een afwijking van de helijdenis, als iemand het soms mocht betwisten, dat men hier met het streng opgevatte begrip van „identiteit" zou mogen werken. Identiteit van „dit mijn vleesch" is al weer wat anders dan identiteit van „dit mijn lichaam". Als Prof. Grosheide in zijn kommentaar op 1 Cor. 15 : 42 uitdrukkelijk die „identiteit" geleerd acht, door Paulus (bl. 536, 538), dan kan men dankbaar zijn exegese aanvaarden, op alle zakelijke punten, en toch meenen, dat het filosofische begrip van „identiteit" zonder nadere praeciseering niet duidelijk is, en dat iemand een bepaald identiteitsbegrip inzake de door de Schrift in 1 Cor. 15 : 42 geleerde opstanding des vleesches zal weigeren te aanvaarden; temeer, waar Prof. Grosheide (ook reeds op bl. 534) zijn identiteitsbegrip van alle kanten met restricties omgeeft, en erkent, bl. 537, dat de twee werkwoorden „zaaien" en „opwekken" (in de bespreking van het „natuurlijk" en het „geestelijk" lichaam) eigenlijk op verschillend terrein thuis behooren. Wie nu zeggen zou: hier is onder de gereformeerden iemand, die het begrip der identiteit niet gebruiken wil, Prof. Grosheide gebruikt het wel, ergo: de eene gereformeerde strijdt tegen den anderen, er is een leergeschil, — die zou onnoodig alarm roepen. De vraag zou eerst zijn: hoe wordt het identiteitsbegrip bedoeld?

En zoo staat het ook met het substantiebegrip. We willen een volgenden keer nog enkele dingen

hierover zeggen.

K. S.

Naamlooze polemiek.

O.m. kan men ze hierin zien, dat b.v. het dagblad der staatkundig-„gereformeerden", redacteuren Ds Kersten, en nog iemand, in een tweetal domme artikelen de armoedigste begripsverwarring met de grootste vrijmoedigheid ten grondslag legt aan schreeuwende opschriften, die luide uitroepen het „heidendom in de Geref. Kerken". Een paar zinnetjes van Prof. Dr V. Hepp, en men is klaar. Het merkwaardigste daarbij is, dat behalve Prof. Dr J. Waterink, die inderdaad met betrekking tot de ziel dingen heeft geleerd, die bevreemding wekten, vooral ook ondergeteekende wordt beschuldigd de ziel te zijn van de „nieuwe oriënteeriiig". Terwijl ondergeteekende, bij zijn weten, nog nimmer één enkel woord geschreven heeft over de kwestie van de substantialiteit of de onstei-felijkheid der ziel, of over de vereeniging der twee naturen in Christus, dat ook maar in het minste afweek van eenige „gangbare meening". Dat de heer Kersten de dingen niet begrijpt, wisten we al lang; en dat zijn onderwijs aan leerlingen van zijn kerkgroep omtrent wat er tegenwoordig te koop is, al evenmin iets zal terecht brengen als inzake wat er vroeger onder de latijn-schrijvende gereformeerden aan de hand geweest is, wisten we ook al lang. Maar dat in zijn blad zoo maar aan mij zou worden toegedicht wat voor het besef van ieder meelevende — ik laat de weergave van Prof. Hepp daar — uit heel anderen koker komt, dat verwondert me zélfs nog van hem. En dat hij er niet toe te bewegen is, zijn grove domheden, en de daarop gebaseerde qualificaties, te herroepen, pleit niet voor hem; vooral niet, nu hij, gewaarschuwd, nog net precies de mazen van de wet schijnt te ontduiken. Zwijgen we liever over dezen man.

Dat voorts het schoone blad „Volk en Vaderland" ook een duit in 't zakje doet, verwondert niemand, die op 27 Januari j.l. in de Bergsingelkerk te Rotterdam den heer E. J. Roskam, schrijver van enkele lasterstukken, onder het gehoor van ondergeteekende zag zitten, toen hij sprak over brochure 5 der N.S.B. In die vergadering heeft deze man natuurlijk geen woord gezegd, al had ieder de gelegenheid; een andere N.S.B.-ër deed het nog wel, de heer Roskam zei niets. Ik dacht dadelijk: dat beteekent over enkele weken weer een gemeen stuk in „Volk en Vaderland", bij gebrek aan argumenten. Prompt op tijd kwam het; en de leugens ontbreken niet, de verzinseltjes evemnin. Dat evenwel ondergeteekende door den schrijver van dit jongste liegartikel zelfs het geloof aan het voortbestaan der ziel zou ontzegd worden, dat verwondert nog eventjes, zelfs bij een krant, die iemand, die in particulier schrijven taalfout op taalfout maakt (een „artiekel" van hem wordt „versprijdt") gewichtige vraagstukken laat behandelen in blijkbaar gecorrigeerde, of anders ter onderteekening voorgelegde copie over vraagstukken, .waar noch de een, noch de ander iets van begrijpt.

En zulke ellende krijgt men nu, als de ééne professor aan de Vrije Universiteit den anderen bestrijdt, zonder namen te noemen. Het wordt een beetje ongezellig onder ons, den laatsten tijd. De eenige troost in dit alles is de publieke exclamatie van Prof. Hepp, dat het gaat

tegen niemand...

K. S.

Geen „kwaad gerucht" verbreiden.

Prof. Hepp schrijft in zijn „Dreigende Deformatie" II, pag. 8, het volgende:

„Juist omdat in deze serie slechts richtingen en geen personen worden geteekend, behoeven zij, die het voortbestaan van de ziel niet in het geding brachten, zich van wat ik omtrent het voortbestaan in het midden breng, niets aan te trekken. Slechts mag worden gevraagd of zij, die van een onsterfelijke en substantiëele ziel niet willen hooren, niet noodzakelijk moeten voortschrijden tot het prijsgeven van het voortbestaan van de ziel in den te bespreken zin."

Reeds bij de eerste brochure heb ik gepubliceerd, dat het in 't geheel niet gaat over het voortbestaan en dat niemand dat onder ons in twijfel trekt. Ik heb dat nummer van „De Reformatie" aan Prof. Hepp laten toezenden. Bovendien had ik, als Prof. Hepp de moeite had willen nemen even een briefkaartje om nadere inlichtingen te schrijven, hem gaarne alle gewenschte opheldering verstrekt, zoowel over wat van mijn hand D.V. nog zal'verschijnen, als over het reeds gepubliceerde. Hij was dan allicht scherper van onderscheiding geworden in zijn brochure en was zakelijk sterker geweest in het debat over de onderhavige kwesties, maar de goede trouw had hem dan kunnen beletten om de citaten uit mijn geschriften in een valsch licht te plaatsen. Wie 't voortbestaan als ziel belijdt, is toch geen loochenaar van 't voortbestaan?

Volgens bovenstaande verklaring van Prof. Hepp behoeft degene, die het voortbestaan der ziel niet loochent, zich niets aan te trekken van wat hij daarover te berde brengt. Niemand loochent dit en dus behoeft niemand onder ons zich daarvan iets aan te trekken. Prof. Hepp blijft ook in gebreke den persoon, die dit zou doen, aan te wijzen. Hij noemt geen naam en houdt zich alzoo „op de vlakte". Maar wel wordt er door het „gerucht", dat er zulke menschen zijn in onze kerken, een angstaanjagend licht verspreid over de geheele zaak voor den eenvoudigen lezer. Het staat immers op den titel? En op tal van bladzijden. Het staat zonder eenigen vorm van bewijs naast eenige citaten uit mijn geschriften. Het „publiek" zal bij dat licht gemakkelijk het „kwaad gerucht" kunnen overnemen. Zoo gaat het steeds met geheimzinnige waarschuwingen tegen ongenoemden.

De kwestie, die werkelijk aan de orde is: of het spraakgebruik der Heilige Schrift omtrent „ziel" en „onsterfelijk" ons niet dringt om het traditioneele spraakgebruik van „onsterfelijke ziel" te reformeeren „naar den Woorde Gods", zal te zijner tijd wel ter bevoegder plaatse onderzocht worden.

Wie daarbij meent, dat onze kerken hier een ontkennend antwoord moeten geven, kan daarvoor zijn argumenten geven, maar hij beschuldige niet degenen, die deze vraag bevestigend beantwoorden en die een „Proeve" van Schriftuurlijk spraakgebruik gaven, van dwaasheden en grove ketterijen, waaraan zij part noch deel hebben.

En hij make geen „gebi'uik" van de moeilijke positie, waarin stééds diegenen verkeerden, die- in gehoorzaamheid aan het Woord critisch moesten staan tegenover bepaalde traditioneele voorstellingen en zegswijzen Het is ook in het onderhavige geval zeer gemakkelijk om kwaad gerucht te verspreiden over ongenoemde personen, door met valsche logica uit geschriften van ongenoemden ergernissen te deduceeren, die ter zake onkundigen moeten doen schrikken. Zoo wordt er verwarring gesticht in de kerk — terwijl een zakelijke goed onderscheidende bespreking van de kwestie waar het om gaat — bij het licht, dat de Heilige Schrift ons geeft en onder gebed om de leiding des Geestes, die de Heere ons beloofd heeft — vruchtbaar zou zijn.

Overigens — hoe minder er op deze betreurenswaarige verspreiding van kwade geruchten geantwoord ordt, hoe beter, m.i. De Heere zal recht doen. Voor rnstige z a k e 1 ij k e bespreking ben ik steeds gaarne ereid.

Biggekerke, 6 Februari 1937.

A. J a n s e .

Naschrift. Bovenstaand artikel kwam verleden eek mij te laat in handen voor opneming in het orig nummer. Het spijt me, dat daardoor deze nieuwe fwijzing van een ook door mij onbewezen genoemde eschuldiging van Prof. Hepp een week later gekomen

s dan wenschelijk geweest was.

K. S.

Dreigende Deformatie?

In de neutrale „Prov. Drentsche en Asser Courant" an Woensdag 10 Febr. 1937 was het volgende te lezen:

„Nieuwe Denkbeelden over het wezen der ziel.

Bij Geref. Voormannen.

In zijn jongste Brochure geeft Prof. Dr V. Hepp, hoogleeraar in de dogmatiek van de Vrije Universiteit, een samenvatting van de nieuwere denkbeelden, die onder een deel der Gereformeerde voormannen (namen worden in de brochure niet genoemd) aangaande het wezen der ziel heerschen, aldus:

a. de ziel bestaat tusschen sterven en opstanding niet voort, ook de mensch als „levende ziel" niet, maar wel de mensch als niet-„levende ziel";

b. de ziel is sterfelijk;

c. de ziel heeft geen substantieel bestaan;

d. er zijn in den kosmos (wereld) wel dingen als eenheden van functies; de ziel is echter ook geen ding;

e. de tijdelijke of „eerste" dood bestaat niet of niet allereerst in een scheiding van ziel en lichaam, maar in een scheiding tusschen den mensch en de aardsche levenssfeer;

f. de ziel is hetzelfde als het lichaam, alleen legt „ziel" den nadruk op de ademhaling, het leven;

g. het Christendom, ook de Gereformeerde theologie, heeft tot nog toe in deze vrijwel geheel in dwaling geleefd;

h. infectie door het zielsbegrip der Grieksche philosophie stond een recht verstaan der Schrift in den weg."

In „De Heraut" citeert Prof. Dr H. H. Kuyper deze samenvatting van gevoelens, constateert, dat de in deze

(Zie vervolg op blz. 164.)


1) En het Calvinistisch V/eekblad, zonder aan Prof. Waterink's constructies te denken, zou 't allicht doorgeven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's