GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Musserts inkomende afscheidsbrieven.

Men weet, hoe velen uit de eerste kringen van den heer Mussert hem in den steek laten. Al die lieden mogen wel dankbaar zijn, dat bij de jongste verkiezingen hun, tegen hun hartstochtelijk verlangen in, de gelegenheid nog gel4ten is, brieven en zelfs telegrammen aan den „leider" te zenden, waarin zóómaar het crediet opgezegd wordt. Hadden ze geen échec geleden bij de verkiezingen, de brieven en telegrammen van heden zouden in een door Mussert geleid land hebben herinnerd aan een opschrift op het achterbalcon deï Berlijnsche tram; de „N.R.Crt" vertelt daar dit van:

Men fluistert te Berlijn.

Twee opschriften in de Berlijnsche tram hadden de bijzondere aandacht van minister Schacht, toen deze, na volgens „Der Bund" vergeefsche pogingen te hebben gedaan om door Hitler te Berchtesgaden in gehoor te worden ontvangen, naar Berlijn was teruggekeerd.

Want op het voorbalcon van de tram staat te lezen: „Es ist verboten mit dem Führer zu sprechen", en op het achterbalcon: „Das Abspringen wahrend dei Fahrt is lebensgefahrlich".

„De Standaard" schrijft dan ook terecht:

De exodus uit de N.S.B, gaat nog steeds voort. Wel heel merkwaardig is, dat sommige personen daarbij verklaren: wij blijven aanhangers van de Nationaal- Socialistische beginselen, maar wij hebben geen vertrouwen in de leiding der beweging.

Blijkbaar gevoelen zij niet, dat zij hier toch in strijd handelen met hun eigen principes. Eén van deze principes is immers, dat de leiding steeds gevolgd moet worden. Men mag haar niet critiseeren. De gedachte, dat men de leiding zou mogen beoordeelen, aan haar het vertrouwen zou mogen opzeggen, ten slotte haar zelfs door een andere vervangen, is vreemd aan het Nationaal-Socialistisch systeem. Een dergelijke gedachte is „democratisch", niet nationaalsocialistisch.

Maar nu mogen de heeren toch wel dankbaar zijn, dat het Nederlandsche volk niet geluisterd heeft naar hun stellige verzekeringen, dat onze natie zonder den heer Mussert geen toekomst zou hebben. Ware hier wel naar geluisterd, dan zou de heer Mussert thans „de" leider zijn. En dan zouden degenen, die hem niet vertrouwen, hun mond moeten houden. Elk woord van critiek zou levensgevaarlijk zijn.

Thans mogen de uitgetredenen in het vrije Nederland nog openlijk zeggen, dat zij den „leider" niet geschikt achten.

Intusschen moge men ook onder ons uit den gang van zaken in de N.S.B, niet de conclusie trekken, dat alle waakzaamheid thans overbodig is.

En „De Rotterdammer" oordeelt:

Veelal is de orde en rust, die men uiterlijk waarneemt, slechts kunstmatig: ze bedriegt u, omdat ze geen uiting is van innerlij'ke eenheid.

Zulk een eenheid is van buitenaf, van bovenaf opgelegd: zij! is geen vrucht van innerlijike saamhoorigheid des volks, maar is een uiterlijk verschijnsel, veroorzaakt door druk en dreiging van de Staatsalmaoht.

Zóó heerscht het Russische schrikbewind dat dood en verderf verspreidt en haar slachtoffers vraagt tot in de rijen zijner naaste vrienden toe.

Zoo gaat de Duitsohe Staatsalmaoht te werk, die geen ruimte laat voor de vrijheden des volks, maar iedere uiting van zelfstandig leven verstikt.

Niet anders zou in Nederland zijn een bevrind der N.S.B., die de laatste dagen wel heel duidelijk deed zien op welke terroristische wijize zij te werk gaat, daarbij overnemend de practijiken der Gepeoe.

Laat men nu niet zeggen, dat men hier te doen heeft met uitingen, die men van de N.S.B. niet verwachtte: dergelijke dwingelandij behoort immers tot het wezen van het nationaal-sooialisme, dat de Staatsalmaoht ten troon verheft!

Anton van Duinkerken spreekt in „De Groene" zich aldus uit:

Toen de algemeens Leider van de Blauwe Zandaffaire, kort na de verkiezingen aankondigde, dat de N.S.B, nu op de helling zou komen, heeft de „Groene Amsterdammer" — die onder het huidige regiem nog gelijk mag hebben — hem een piofeet genoemd. Hoe juist deze historische benaming moet worden geacht, is gebleken op 21 September j.l., den datum, waarop het herfsttij werd ingezet. De helling is niet zoo maar een heilinkje. Ze is bijizonder steil. Een dominee, een burgemeester, een hoogleeraar kan er niet tegen op. Men schuift er af bij' bosjes. Och, liet was wel te voorzien, dat in Nederland het leidersbeginsel onafscheidehjk zou zijn van het afschuifsysteem. Gelukkig heeft de Nationaal-Socialistische Beweging „niets te verbergen of te verbloemen", zoodat iedereen precies weet wat er aan de hand is. Ware dat beroemde woord over de helling niet gesproken, men mocht nog in twijfel verkeeren, maar nu heerscht er algemeene zekerheid, en de sprekers op openbare vergaderingen vertellen, dat Amsterdam „het riool van Europa" is geworden, hetgeen beteekent, dat de vrijste stad van Nederland steeds op voorbeeldige wijze het vuil heeft doorgespoeld en uitgeworpen. Wil men er eindelijk een voorbeeld aan nemen? Dan zal de Niet-Meer-Algemeene Leider op een volgende bijeenkomst met trots kunnen uitroepen, dat nu ook zijn beweging functionneert als een goed riool.

En de redacteur van „Kantteekeningen", in hetzelfde orgaan, merkt op:

De N.S.B, heeft na haar verkiezingsnederlaag een uiterlij'k zeer rustig bestaan geleid: het heette dat onze

Nederlandsche „nazi's" zich een half jaar zouden bezig houden met heroriënteering en interne consolidatie. Thans blijikt echter, dat deze dadenloosheid deze „partij!" veeleer opgedrongen was door onderlinge verdeeldheid en wantrouwen, verscherpt door verdroging van die bronnen, die het gemeenschappelijk belang bij! eenheid ondersteunden. Althans een serie bedankjes en ontslagen, waartusschen samenhang nauwelijks kan ontbreken, van Mussert's belangrijkste medewei< kers (hieronder twee Eerste-Kamerleden) moet wel het gevolg zijn van interne spanningen, waarbij wantrouwen in de eigen leiding zeker ook een rol speelt. De begeleidende omstandigheden zijh ook wel meer geheel de N.S.B, waardig: eerst is Ds van Duyl een schriftelijke verklaring afgeperst, waarin als motief voor zijn bedanken „zuiver particuliere redenen" werden aangegeven. Den volgenden dag bedankt ex-burgemeester Pont uit solidariteit en blijkt de leider der vermomde weerafdeelingen geroyeerd te zijn; den derden Prof. Valkenier Kips wegens gebrek aan vertrouwen in de leiding, terwij'l tevens verhalen over afgeluisterde gesprekken door verborgen microfoons in het hoofdkwartier (de waarde van het dementi daartegen hebben wiji na het gesprek van Mussert met DsA. M. Brouwer leer en kennen) en wederkeerige, bedekte dreigementen, om te voorikomen, dat men over elkaar uit de school gaat klappen, hun rol gaan spelen. Hebben de heeren Ir Mussert aan den dijk willen zetten? Eh zullen zij nu voor eigen rekening gaan beginnen? Het zal niet zoo gemakkelijk zijn de onfeilbaarheid van een nieuwen „Leider" aannemelij'k te maken nu alle superlatieven al op Mussert versleten zijn. Hoe het zij', de N.S.B, verspreidt de onfrissche geur van alle organismen, die in staat van ontbinding verkeeren.

Ik veroorloofde me een spatiëering in het laatste citaat. De pers van de N.S.B, kan men nu eenmaal niet gelooven.

En dan te denken aan al die gróóte woorden van nog maar kort geleden... „De Rotterdammer" bericht, dat onderscheidene ktinghuizen verdwijnen. Ook het „niet- riool" (zie boven) in Amsterdam, vanwaar gereformeerden bestookt werden met pamfletten, o.m. tegen ondergeteekende.

Ann volk, dat geen leiding meer heeft.

Gemengde huwelijken.

Er wordt over gemengde huwelijken veel gesproken binnenskamers, en er worden ook wel bepalingen gemaakt, om als ze er eenmaal zijn, de kerkelijke bevestiging van wat het rechte spoor verliet, in het rechte spoor te houden. Maar er wordt niet zoo heel vaak theologisch over gehandeld. Dat nu is onlangs gebeurd in de classis Leeuwarden. In „Scheveningsche Kerkbode" troffen we een gedeelte van het op die classis uitgebrachte rapport over deze kwestie aan. We geven het hier verder:

Het is duidelijk, dat de Schrift, in Oud- en Nieuw Testament, ernstig tegen het gemengd huwe}".K waarschuwt. Zij doet dit zoowel door de heillooze gevolgen er van aan te toonen, alsook door een direct verbod (Ex. 34 : 16; Deut. 7:3).

Als voorbeeld van het eerste mag gelden Gen. 6 : 2 (het huwelijk tusschen de zonen Gods en de dochteren der menschen).

Aalders (Korte Verklaring Genesis) merkt hierbij op: „Er kwam door huwelijksgemeenschap vermenging van vrouwenzaad en slangenzaad. De schadelijke gevolgen worden wel niet rechtstreeks genoemd, maar in het Woord Gods, dat onmiddellijk volgt (vs 3) ligt kennelijk een veroordeeling van het gebeurde".

Calvijn (Comm. Genesis) wijst vooral op het gevolg: „dat zij door vermenging met goddeloozen den dienst van God ontheiligden, en van het geloof zijn afgevallen, gelijk het gewoonlijk gaat".

De tekst zelf noemt geen direct motief, waarom vermenging ongeoorloofd zou zijn, al ligt in de namen „zonen Gods" en „dochteren der menschen" een dui: delijke aanwijzing.

Van grondleggende beteekenis voor de huwelijkssluiting onder Israël zijn de wettelijke bepalingen uit Ex. 34 : 16 en Deut.7 : 3, 4.

Israël ontvangt hier bevel „geen verbond te maken met den inwoner van dat land (n.l. Kanaan)... en gij Uwen zonen vrouwen neemt van hun dochteren; en hunne dochteren, hare goden nahoereerende, maken, dat ook Uw zonen hare goden nahoereeren. (Ex. 34:16.)

En in Deut. 7 : 4, ...„want zij zouden Uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des Heeren zou tegen U ontsteken, en U haast verdelgen".

Het gemengde huwelijk wordt hier dus verboden met het oog op afgoderij, die er uit voort dreigt te komen.

Naar deze geboden wordt later steeds teruggegrepen. B.v. in 1 Kon. 11 : 2, als Salomo vele vreemde vrouwen neemt van die volken, waarvan de Heex-e gezegd had tot de kinderen Israels: „Gij zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot U niet inkomen, zij zouden zekerlijk Uw hart achter hunne goden neigen".

Opmerkelijk is, dat het verbod, dat in Deut. 7 : 4 alleen op Kanaanitische vrouwen werd toegepast, hier en ook later tot andere heidensche volken wordt uitgebreid. Keil (Comm. op 1 Kon.) acht dit niet een rigorisme, dat boven de wet uitgaat, doch meent, dat het met den geest der wet overeenstemt, wijl de ratio, de grond van het verbod, gevaar voor afgodendienst, ook bij andere volken dreigde. Van Gelderen oordeelt evenzoo.

Merkwaardig is ook het huwelijk van Salomo met de dochter van Pharao, dat in 1 Kon. 11 en 1 Kon. 3 : 2 apart vermeld wordt.

Van Gelderen onthoudt zich van een eigen oordeel omtrent dit huwelijk, doch zegt: „dat de redactor overwogen heeft of er uit religieus oogpunt geen aanmerking viel te maken op dit huwelijk. Doch hij vond niets. Het gaf geen aanleiding tot afgoderij en inmiddels werd aan den tempel gewerkt".

8 Keil is van meening, dat zulke huwelijken slechts dan met den geest der wet overeenstemmen, wanneer de vreemde vrouwen zich onthielden van den afgodendienst en belijdenis deden van het geloof in den Heere. Hij veronderstelt dit dan ook van de dochter van Pharao.

Bij 1 Kon. 11 merkt hij echter op, „dat de liefde tot vreemde vrouwen op zichzelf nog geen afgoderij was, maar zich nog vereenigen liet met de oprechte vereering van den Heere. Maar zij was toch reeds een klip, waarop het levend geloof en de trouwe aanhankelijkheid aan den Heere tenslotte schipbreuk konden lijden.

Keil onderscheidt hier dus tusschen het gemengd huwelijk op zichzelf, en het gevaar voor afgoderij, dat er in dreigt.

Bijzonder streng is het optreden van Ezra, Nehemia en Üaleachi tegen het gemengd huwelijk. De reden tot dit strenge optreden ligt in het gevaar, waardoor het uit de ballingschap teruggekeerde volk juist toen bedreigd werd. Het gemengd huwelijk wordt schier algemeen. Het volk Israël, de priesters en de levieten staan er aan schuldig. „Ja, de hand der vorsten en overheden is de eerste in deze overtreding." (Ezra 9:1, Z.)

Keil (Comm. op Ezra 9) wijst op de toenmalige verhoudingen, waardoor de uitbreiding van het verbod van Ex. 34 en Deut. 7 op nog andere volken als de Kanaanieten tot noodzakelijkheid werd, wanneer men met succes weerstand zou bieden aan het terugzinken in het heidendom van de zich pas uit de Heidenen weer vergaderende gemeente Israels.

In 9 : 11 zegt Ezra, dat de Heere het verbod van het gemengd huwelijk had gegeven „door den dienst Uwer knechten, de profeten". Hij denkt hier terug aan de uitspraken in Exodus en Deut., die beschouwd moeten worden als door de profeten hun op het hart gedrukt.

De bekeering van het volk blijkt uit de wegzending van de vreemde vrouwen met hun Idnderen. (Ezra 9 en 10.)

Tijdens Nehemla hernieuwt het volk op dit punt den eed van trouw aan God (Neh. 18 : 31). Toch vindt Nehemia, bij zijn tweede komst in Jeruzalem, ± 25 a 30 jaar na Ezra's reformatie, het gemengd huwelijk nog zeer verbreid. Een deel der Joden, waarschijnlijk grensbewoners, is gehuwd met asdodische, ammonietische en moabietische vrouwen. De vermenging gaat zoover, dat de kinderen geen Joodsch meer spreken, maar half asdodisch enz. Ook in de priesterschap is het kwaad weer ingedrongen. Een kleinzoon van den Hoogepriester Eljasib is gehuwd met een dochter van Sanballat.

Nehemia treedt streng op. Hij bestraft de eerstgenoemde Joden, en jaagt den kleinzoon van den hoogepriester weg. De zonde van den laatste noemt hij „een verontreinigen van het verbond des priesterdoms en der Levieten" (13 : 29).

De heiligheid van het hoogepriesterlijk huis werd er door bevlekt, wijl een hoogepriester slechts met een jonkvrouw uit zijn eigen volk mocht trouwen. ..^(Levit. 21 : 7, 14.)

Ook ISaleachi's houding is scherp, dit laat zich : verklaren, als we, met Ridderbos, aannemen, dat Maleachi in den tijd van Nehemia heeft geprofeteerd. Hij trad dan op tegen dezelfde verwording, die, volgens Ridderbos, „de geestelijke vrucht van Juda's terugkeer uit Babel dreigde verloren te doen gaan".

In Hoofdstuk 2 : 10—12 spreekt Maleachi over het gemengd huwelijk. Hij beroept zich op het Vaderschap des Heeren over Israël, waaruit voortvloeit een gemeenschappelijke betrekking tusschen de Israëlieten. Daarin ligt niet alleen bloedsgemeenschap en nationale eenheid, doch ook de band van het Verbond des Heeren. In verband hiermee noemt Maleachi het gemengd huwelijk „een trouweloos handelen tegen elkander". „Een ontwijden van het verbond der vaderen". „Een gruwel in Israël en in Jeruzalem".

In VS. 12 komt Maleachi's vloekgebed over het kwaad. Volgens Ridderbos hierin bestaand: „dat geen nakomeling uit zoo'n huwelijk recht heeft deel te nemen aan Israels burgerlijk- en godsdienstig leven". Een dreiging, die wel is waar in den vorm van een wensch wordt iiitgesproken, maar deze wensch vloeit toch voort uit aandrift van den Geest Gods.

Het slot van het rapport kunnen we waarschijnlijk later nog wel geven.

mozaïsch en. Romeinsch recht.

Onder dit opschrift schrijft de „Oog-en-Oor-redacteur van het „Algemeen Weekblad":

In het Sept.nr van „De Gids" publiceert Mr J. Reitsma een belangwekkende studie over M o z e s. We kunnen er slechts enkele regels aan ontleenen.

In zijn bespreking van de Mozaïsche wetgeving („niet de bescherming van het bezit maar van de menschelijkheid is haar einddoel. Overal zijn aan de hebzucht grenzen gesteld") vergelijkt de schr. haar met de idee van het Romeinsche recht o.m. aldus:

Het Mozaïsch recht gaat wel uit van het privaat bezit, maar alleen als zuiver gebruiksrecht, daar God de eenige Eigenaar is.

Hoeveel nobeler is de Mozaïsche opvatting dan die van het Romeinsche recht, dat onbeperkte bevoegdheid van den eigenaar kent. Dit laatste is beheerscht door macht; het mozaïsch recht kent slechts de gebondenheid aan den eenigen Eigenaar.

Het Romeinsche recht is sterk individualistisch, met het gevolg, dat bezit en bodem allengs in handen van weinigen kwamen. Slavenopstanden als bij de Romeinen waren in de Joodsche samenleving onmogelijk.

Het materialistische, egoïstische Romeinsche recht nu heeft onze hedendaagsche samenleving doortrokken.

Na gewezen te hebben op allerlei sociale maatregelen als die inzake de bescherming der slaven en die omtrent rente en woeker, stelt de schr. de vraag:

Is het te verwonderen, dat het hedendaagsche fascisme èn sterk anti-semitisch èn even hevig (zij het gecamoufleerd) anti-Christelijk is? Niet alleen een vraag van bloed en ras beheerscht de ongebreidelde gevoelens der fascisten; in de kern ligt hier een botsing tusschen het Romeinsch-individualistische en 't Joodsch-Christelijke gemeenschap-beginsel. Het is de strijd tusschen dwang en vrije gebondenheid.

Ook aan schrijvers slotbeschouwing over „Mozes' persoonlijkheid en zijn (haar) waarde voor dezen tijd" kunnen we ons slechts een kort citaat veroorloven:

Niet alleen de waarde van den enkelen mensch heeft door hem haar ontplooiïngs-mogelijkheden gekregen, ook de gemeenschapsgedachte vindt in hem haar oorsprong.

Noch voor persoonlijkheid, noch voor gemeenschap was, in Egypte, Babyion, Assyrië, plaats. Die kenden slechts den volstrekten heerscher en de rechtelooze schare.

In Mozes vinden beide in het Christendom belichaamde idealen: kracht van persoonlijkheid en sterke gemeenschapszin, die in latere eeuwen beurtelings opeenvolgende kultuurperioden zouden kenmerken, haar ééne bron. Hierin ligt voor het blanke

ras (o.m.) zijn onvergankelijke waarde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's