GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cultnnr-idee?

Een onzer lezers schreef mij een brief, waaruit ik enkele gedeelten zal citeeren en kort beantwoorden. Enkele mij persoonlijk betreffende passages laat ik weg. Mijn correspondent schrijft o.m.:

Met zeer veel aandacht las en herlas ik Uwe artikelen over de vergelijking in de Gemeene Gratieleer.

Naar aanleiding Uwer artikelen zou ik veel vragen en zeggen kunnen; ook wat betreft mijn eigen pogen om tot „het begin" terug te gaan, wat betreft de roeping om Christelijke beroepsorganisaties te bouwen op de Goddelijke beroeps- (mandaats) gedachte, die ik grond op de zevendaagsche arbeids- en Sabbathsweek Gods, en ons opgedragen en gemandateerd, zie in het vierde gebod der Goddelijke wet. Ik voel mij zeer versterkt door Uwe artikelenreeks.

Zonder hierover in discussie te treden, zou ik willen opmerken, dat de arbeid en de Sabbathsrust van God niet het eenige gezichtspunt zijn, waaronder een en ander te bezien valt. Wel geven ze aan, hoezeer oorspronkelijk (en dus ook „in Christus") arbeiden en rusten één zijn; al zijn ze onderscheiden, gescheiden zijn ze niet. En voorzoover Gods Sabbath in a 1 Gods werken Hem welbehagen deed vinden, niet maar in een paar „geestelijke", is inderdaad het Sabbathsgebod, in zijn eigen verwijzing naar Genesis I, al een duidelijke waarschuwing, om het gebied van het „cultureele" leven

vooral niet te onttrekken aan het veld der werkzaamheid der Christelijke roeping en vrijheid, en ambtelijke verplichting. God heeft zich op Zijn Sabbath heusch niet alleen verblijd over Adams ziel, en over zijn gebeden. Hij heeft Zich ook verblijd over de steenkolen, en over de petroleum, en over het goud, en over den komenden korenoogst, die Hij tezaam gemaakt had. We lezen verder:

Maar nu heb ik toch een vraag, als ik mag. Gij schrijft in „Bavinck over de algemeene genade" („De Refoi-matie" 1 October 1937) o.a. het volgende: „Wij kwamen toen uit bij den term: „het gemeene mandaat", d.w.z. dat God vóór' den val aan alle menschen het gebod gegeven heeft, om uit de wereld te „halen" wat er in ligt, haar te „cultiveeren" in den loop der historie, de spanning van dezen ook ambtelijken dienst op te voeren tot het einde toe".

En nu mijn vraag — in bescheidenheid. — Is dat wel juist? Is het mandaat om de aarde te bouwen, dan toch een „cultuuridee"? Of is het heel anders, niet gericht op de Sabbathsgedachte? Richtte de Heere daarop niet zelf Zijn scheppingsarbeid? En bond Hij ons in het vierde gebod niet aan dezelfde wortelen en takken?

Mijn antwoord is: o neen, het mandaat is geen „cultuur-idee". „Ideeën" zijn rare dingen, waarover ongeloovige denkers veel vreemds hebben gezegd, en geloovige ook. Met de beste bedoelingen hebben velen ook van „ideeën" in God gesproken. Misschien verdient het aanbeveling, vanwege het misbruik van den term „idee", te spreken van Gods „gedachten", „besluiten", „voornemen", en andere bijbelsehe woorden, ... zonder biblicist te worden, natuurlijk. In elk geval is een geopenbaard cultuur-mandaat geen cultuur-idee; want om het als mandaat te aanvaarden uit Gods mond, moet de mensch-van-nü, de van nature verdorven mensch, eerst door den Heere „overmocht" zijn, opdat hij de „ergernis" en „dwaasheid" ook dezer prediking op Gods gezag leere aanvaarden, in stee van, wat veel makkelijker is, speciaal met wierook te werken in een gewijd afgeschoten plekje, latende de zaken der „profane" gebieden aan de ongeestelijken.

Geen cultuur - idee dus.

Maar wel een cult u u r-kwestie. Schrijver meent, als ik hem goed begrijp, dat we staan voor een alternatief: öf Sabbaths-rust, óf cultuurplicht. Maar juist om dat af te snijden, sprak ik hierboven over Gods Sabbath, en over Gods rusten in al Zijn werken. Overigens richtte de Heere Zijn werk niet op den Sabbath, doch Zijn werk plus don Sabbath (die ook een wérk van Hem is, een schepping, een in-stelling, een wilsbesluit) richtte Hij op Zichzelf, Spr. 16 : 4. De Heere heeft alles gemaakt, ook die petrolic van daar straks, om Zijn zelfs wille. Zijn scheppen óók van dit product én Zijn rusten, óók daarin. En Zijn mede-arbeiders hebben nu tot Zijn Sabbath in te gaan; niet, omgekeerd, Hij tot den hunnen. Onze Sabbathsblik is wel heel erg klein. Toch zei Van Andel het al zoo goed: „Op den Sabbath zij de mensch stille; geen ontwikkeling, maar blootlegging des levens op dezen dag; het is niet de dag der wordingen, maar der slotsommen" (van al de sommen, K. S.) „Rust de mensch van zijn werk, 'tis echter niet in zijn werk, dat hij rust, maar in God; zijn werken moet een afloop hebben in zijn Maker" (al zijn werken, K. S.). „Op den Sabbath zal alles (! K. S.) hem dienen, opdat hij zijnen God diene". „Zoo is de Sabbath de Hemelvaartsdag der week; want gelijk in de zes dagen alles (!) opklimt tot den mensch, het hoofd des aardrijks, stijgt deze op den zevenden dag, met alles (!) wat hij tot zich bracht, in het offer des lofs op tot zijn Hoofd in den hemel." Schrijver vervolgt:

Moeten we maar niet radikaal breken met alle „cultuuridee", en alle krachten samenrapen om daartegenover de Schriftuurlijke arbeids- en Sabbathsidee onder ons vast te zetten? De Goddelijke beroepsgedachte voor allen arbeid, gelijk U deedt?

Neen, niet breken met alle cultuur-idee, doch met V a 1 s c h e cultuur-idee. Cultuur is het bebouwen van de aarde; het ingaan tot Gods Sabbath. Vraagt de schrijver:

Zijn we al niet teveel overmeesterd geworden door die „cultuuridee"? Is het geen afgod? dan merk ik op, dat niet de cultuur-gedachte, doch aar vervalsching een afgod bouwde en vereerde. Ook de piëtistische vervalsching. Want zij onttrok aan Gods breede veld van welbehagen 99 %, of abstraheerde de top van de pyramide Zijner werken van haar basis en haar lichaam, of den ambtsdrager van zijn ambtsdlenst. En d a t maakte al die ongelukken, dat schiep afgoden, als den vromen mensch, die èlles laat draaien om „zijn" rust. Alles, tot den levenden God toe. Schrijver merkt nog op:

De wereld zoekt in den arbeid, in de „cultuur" zelf het doel van den arbeid. Maar dat doel moet naar de Schriften, en dus voor den Christen de v e r h e e r- 1 ij k i n g Gods z ij n. Geen enkel „cultuuridee" kan doel zijn. M.l. vervalt hierdoor de „cultiveering" van den arbeid. Hiermede vervalt m.i. de systematiseering van den arbeid, als zoodanig, gelijk de wereld dat doet.

Het eerste in dit betoog is juist. Maar het tweede juist daarom niet. De arbeid moet niet gecultiveerd worden, zegt de schrijver. Neen, natuurlijk niet. Hij moet, onder meer, de cultuur zelf zijn. De cultuur worde niet ge-cultiveerd.

En is de cultuur de arbeid, dan moet hij Christelijk zijn. Christelijke organisatie, etc. Dat heeft schrijver goed begrepen.

Onwaardig afscheid.

De „Christen Democraat", orgaan der C.D.U., vi 2 October 1937, bevat een artikel van de hand vi haar leider, het Kamerlid H. van Houten, onder di titel: „Waarom ik uit de Gereformeerde Kerk trad Aanvankelijk wilde ik ook over dit stuk zwijgen, eve als over andere, waarin de heer Van Houten over di gen, waarvan hij niets weten kan, en die den gang va zaken in besloten synodale vergaderingen betreffen, zi( toch maar met groote vrijmoedigheid in partijpropagai distische lectuur durfde uitlaten. Nu evenwel van zij bovengemeld artikel in de pers melding gemaakt en mij uit ettelijke brieven blijkt, dat een enkel wooi er over door velen tegemoet gezien wordt, meen il iets te moeten zeggen.

De heer Van Houten deelt dan mede, dat zijn gezi zich 16 Sept. j.l. onttrokken heeft aan de gemeenscha en het toezicht der gerefoiTaeerde „kerken". Hij sloi zich met de zijnen aan bij de Herv. Kerk. Reden va dit besluit vond de schrijver in het feit, dat — volgen zijn mededeeling — de kerkeraad hem „het Heilig Avoni maal ontzegd" had, zonder evenwel op Mevrouw die maatregel toe te passen. De heer Van Houten vertel dan een en ander over het onderhoud met vertegen woordigers van den kerkeraad, dat wij hier niet bt spreken, omdat het een aangelegenheid betreft, waai over de kerkeraad zich haast niet in het openbaar kèi uitlaten; wij volstaan met de mededeeling, dat wij, lel tende op wat wij van de kerkrechtelijke praxis in Gereformeerde Kerken meenen te weten, het verhaa van den heer Van Houten onvolledig, en zoowel oi die reden als ook op bepaalde punten, onjuist achten en het niet goedkeuren, dat hij over deze zaak schrij wetende, dat de kerkeraad hem niet in het openbaa corrigeeren kan, of het moest zijn in het geval vj uiterste noodzaak.

De bizonderheden daarom verder latende voor wa LClCliUUl Vl-iUCl iULWiUV. r^^x ..o ze zijn, geven we nu onze aandacht aan één der doos n den heer Van Houten aangevoerde redenen, waaror. hij, zonder verdere „bewandeling van den kerkelij kei weg", zich pardoes aan de gemeenschap der Gerefor meerde Kerk onttrok, en een ander kerkdak voor zijr gezin gezocht en ook gevonden heeft. „Naar de meni gesproken", zou een procedure „een volkomen hopelo» strijd" geweest zijn, meent hij. „Onverhoord, zonder ge, legenheid tot verweer, zou toch het veroordelend vonl nis worden uitgesproken: de rechters zijn immeif partij!"

Met die „rechters" bedoelt de heer Van Houten blijkB baar de leden eener generale synode. Maar daarmes ligt dan meteen de zwakke stee in zijn apologie bloot Elk geval wordt in de kerkelijke tucht op zichzelf be oordeeld; dat is trouwens een onderdeel der uitspraat van de Synode van Amsterdam (ten overvloede) ge weest. Daarom zouden, stel, dat de plaatselijke kerke raad tegenover den heer Van Houten fouten had begaan, de „rechters" der classis en der particuliere synode het eerste woord gekregen hebben, en generale synode zou tenslotte over die fouten ge heel V r ij hebben kunnen en moeten oordeelen. En voorzoover het besluit der Synode van Amsterdam in zake leden N.S.B.-ers of C.D.U.-ers algemeene lijnen trok, is het door de plaatselijke kerken, die immers daar vergaderd waren, en het besluit niet in strijd met Schrift en belijdenis achtten, aanvaard. De gronden evenwel, waarop dat besluit rustte, waren in en door de profeteerende gemeenschap der kerken publiek bekend gemaakt; en ieder die reformatorisch bloed in de aderen heeft, kon nu de kans aangrijpen, om langs den kerkelijken weg die gronden te bestrijden op de basis van de kerkelijke samenleving zelf. Van den heer Van Houten is in dezen evenwel niets vernomen; het eerste protest-geluid, dat hij gaf, rolde breed uit over den niet-kerkelijken weg, of versmoorde in besloten vergaderingen, en maande daar tot verzet, niet zonder poging, om een wig te drijven in het lichaam der Gereformeerde Kerken.

Het drijven van zulk een wig is dan ook nu weei het duidelijke streven. „De Amsterdamsche professoren en een aantal Synodeleden mogen zich van stemming onthouden hebben, omdat ze 't met de gang van zaken niet eens zijn, zij zullen zich voor een handvol C.D.U.ers de wraak der Schilderianen niet op de hals halen en daardoor de Vrije Universiteit in gevaar brengen." Aldus de heer Van Houten, die ons ook nu weer meer democratisch, dan christelijk schijnt te spreken.

Want primo schrijft hij over wat hij niet weten kan; secundo negeert hij het van andere zijde gepubliceerde feit, dat de synodale beslissing in '36 met overgroote meerderheid van stemmen genomen is; tertio is het een miserabele insinuatie, te beweren, dat kerkeraden, die uitvoeren, wat door de Synode aldus besloten is, daarmee op de lijn van één der prae-adviseurs det Synode zouden komen te staan; quarto is het beleedigend voor de professoren van Amsterdam en „het aantal" (? ? ? ) der bovenbedoelde synodeleden, dat zij een kerkelijke decisie zouden hebben genomen ter wille van de Vrije Universiteit en dat zij in een valsche „belangenpolitiek", binnen academisch verband beraamd, hun rechtsstandpunt zouden verloochenen; en quinto is heel die „wraak der Schilderianen" een meer droeve dan prikkelende fictie, die wie haar opwerpt blameert. Het is heusch de wil van „Schilderianen" niet geweest, dat er in de pers iets heeft gestaan over een plan tot pubUcatie van een nadere verklaring van Amsterdamsche zijde, welke verklaring inmiddels blijkens de Acta uitgebleven is. Er is ook geen enkele Schilderiaan geweest, die dit feit heeft uitgebuit voor groepspropaganda; de gedachte is trouwens zelf belachelijk, en doet ons vragen,

j | j ] | | j ikoope redeneeringen men in onzen demotischen tijd een gratis abonnement eerste klas beivens andere emolimaenten bekomen kan. Het eert m heer Van Houten niet, dat hij, nu geen enkele , dere verklaring van Amsterdamsche professoren geimen is, toch nog probeert, een wig te drijven tusschen e thans als één blok voor het gereformeerde volk , an. Ook de N.S.B.-pers heeft het geval van de aanmdiging eener nadere verklaring misbruikt; dht was voorzien. Dat echter de leider der C.D.U. tot gelijke rsmanieren zijn toevlucht neemt, bewijst achteraf, dat behalve tegen de overheid, ook tegen een vergadeg van kerken spreekt op een manier, die niet bestaan voor Gods wet. Indien de „Schilderianen" van- , ag „wraak" zouden gewild hebben, dan hadden ze Ik een diabolische gezindheid al lang verraden, door tgeen ter zake van die aangekondigde „nadere veraring" nu eenmaal buiten hun schuld — gelijk buiten iders schuld — publiek geworden was in de laatste nodeverslagen, wellustig uit te meten en uit te bui- 1 ter aandikking van nuanceeringen, die overigens elke synode mogelijk zijn.

De professoren Dijk en Schilder, aldus de heer Van outen, sporen met nadruk de kerkeraden aan, „om it vervolging der leden-C.D.U.-ers over te gaan", aar die „vervolging" is een term uit het woordenboek iemand, die van de kerkelijke vermaning niets j iegrijpt, of begrijpen wil, en die, om zóó iets te kunnen ten drukken, den letterlijken tekst van het synodale esluit in het aangezicht weerspreken en vei-loochenen loet.

Van het kerkrecht verstaat de, heer Van Houten pouwens niets op dit punt. Kan men het formulier van en ban gebruiken om iemand af te snijden „wijl" hij voor algeheele ontwapening is"? Op die vraag, die de leer Van Houten niet stelt, maar van een ander citeert, .ntwoordt elk gereformeerde: natuurlijk niet; iet zou een gruwelijk onrecht zijn. Als iemand werkeijk afgesneden wordt, „komt er heel wat meer kijken"; )ewijs had de heer Van Houten voor wat het positieve )etreft, kunnen vinden in zichzelf, als hij niet weg- ; eloopen was, en voor het negatieve heeft hij het reeds 'ekregen in... Mevrouw Van Houten, die volgens zijn iigen publicatie niet gecensureerd werd. De tucht gaat ooit over een zonde, en daarmee uit. Nooit over een aeening, en daarmee afgeloopen.

Wat zullen we nog verder zeggen? Zullen we curieuseijk onderzoeken, waar toch de wijkouderling wel zitten nag, die tegenover den heer Van Houten verklaard zou lebben, dat de Gereformeerde Kerk en de A.-R. partij , toch 't zelfde zijn"? We gelooven niet, dat de Groningiche ouderlingen zóó slecht de A.-R. partij, en zóó slecht Ie Gereformeerde Kerken kennen, met haar zeer vele aiet-antirevolutionaire leden. Al kan de kerk, geheel ; elfstandig, oordeelen, dat een bepaalde politieke partij : n haar beginselen en statuten de lijn der Heilige Schrift Bn der gereformeerde belijdenis trouw blijft, voorzoover het haar eigen doelstelling en organisatie betreft, en al kan een kerkeraad op grond van deze onder kerkelijk aspect ingedachte reden zulk een partij steunen, b.v. door het afstaan van een kerkgebouw, en aan een andere politieke partij op grond van profetische critiek zulken steun weigeren, daarmee vereenzelvigt zulk een kerk of kerKeraad zich nog niet met een dergelijke partij. Al zulke redeneeringen maskeeren maar het feit, dat de heer Van Houten niet in staat is, met de door hem zelf in zijn geloofsbelijdenis als wettig aanvaarde kerkelijke wapenen het besluit der Synode te ontzenuwen in zijn argumentatie.

Een onwaardig afscheid... Als in ons blad destijds er op gewezen is, dat het voor de ontwikkeling van het openbare leven, ook in politiek opzicht, funest was, niet, dat theologische vraagpunten aan de orde worden gesteld, maar dat men beschuldigde zonder goeden grond, b.v. door te schrijven, dat er zijn, die het voortbestaan loochenen, hoewel het door niemand geloochend wordt, dan slaat de heer Van Houten daar munt uit; worden daardoor niet deze ernstige beschuldigingen „gesust en ongemoeid gelaten"? , zoo vraagt hij letterlijk. Het antwoord is natuurlijk ontkennend; er is op de beschuldigingen, ingebracht tegen bepaalde „oorspronkelijkheidszieken", breed ingegaan (had de heer Van Houten het ook maar in zijn geval zoo geduldig gedaan). En overigens ging het hierover, dat een onjuiste klacht van Prof. Hepp dadelijk door den heer Kersten is misbruikt voor schreeuwende opschriften over het heidendom in de Gereformeerde Kerken, vlak naast een ander opschrift, behelzende een oproep voor 'sheeren Kerstens deputatenvergadering. Wat de heer Van Houten in dit verband opmerkt, is demagogie. Er is niets „gesust". Op de controversen binnen de Gereformeerde Kerken, of op beschouwingen dienaangaande, is breed ingegaan. En op de vraag, of de C.D.U. met de belijdenis strookt, óók! En nu komt het verder op de argumenten aan. De heer Van Houten evenwel vermijdt dien strijd, want ...hij loopt weg.

De heer Van Houten verklaart, vrede te hebben gevonden „in die weg". Het spijt ons voor hem, want 't is een zelfbevrediging geweest. Hij heeft de zware taak der argumentatie binnen het raam van kerkelijke samenspreking van zich afgeschoven, en is gegaan naar een instituut, waar zulk een samenspreking onmogelijk is. De heer Van Houten heeft verzuimd, met woord en daad het synodale besluit en de handelingen van zijn kerkeraad te toetsen aan de regelen, die hij bij zijn openbare belijdenis als juist erkend heeft; en nu heeft hij die regelen zelf meteen verloochend door zijn overgang naar een kerkelijk instituut, dat ze reeds meer dan een volle eeuw verworpen heeft. Zonder de vergelijking te eng te nemen, denk ik aan Jacob Cats:

Als van twee gepaerde schelpen D' eene breeckt, of wel verliest, Niemant sal u konnen helpen — Hoe men soeckt, hoe nau men kiest — Aen een, die met effen randen Juist op d' ander passen sou. D' outste zijn de beste panden, Niet en gaet voor d' eerste trou...

Dit inzake schelpen.

Maar de heer Van Houten was wel te helpen geweest, als hij maar geluisterd had naar de stem, die hij als die van God erkend heeft in het uur van „d' eerste trou".

Maar misschien vindt hij zijn geloofsbelijdenis van eertijds, voorzoover ze spreekt over de onderwerping aan de kerkelijke vermaning en tucht, thans een b ijgel oof sbelijdenis. Wie weet? Verklaart hij ook niet, dat hij „het toekennen van goddelijk gezag aan menschelijke formuleeringen, zooals het A.R. partijprogram, voor bijgeloof houdt"? Natuurlijk is er in de nuchtere werkelijkheid geen sprake van zóó iets in gezeid program; wat het met goddelijk gezag ziet optreden, erkent het niet als „menschelijke fonnuleering", en daarmee uit, doch als weergave van Gods Woord. Maar 'tis waar ook: in de C.D.U. is men van het barthiaansche hondje erger gebeten, dan men in zijn groote woorden tegen den schrijver der brochure „Geen Duimbreed" toegeven wil. Vandaar, dat men zélfs in een artikel, waarin de „Schilderianen" het ontgelden moeten, zich zóó vergaloppeert als in dat typeerende zinnetje over het „bijgeloof" der A.R. partij, die menschelijke formuleeringen met goddelijk gezag bekleedt... O Barth, o haastige inricliters van een volkspanopticum, met né, ést elkaar de wassen beelden van den roomschen en den „papieren" paus... Gij hebt ze naast elkaar gezet. Maar de wijsheid heeft dan ook met uw panopticum geen zier te maken.

K. S.

Twee citaten van Galv^n.

Onlangs vergastte Prof. Kuyper zijn „Herauf'-lezers op twee citaten van Calvijn, waarin deze zich uitspreekt over de verhouding van het geloof en de z.g. „kenmerken der genade" in het leven van Gods kinderen.

't Spreekt van zelf, dat hier geen sprake is van citaten- spel. Integendeel deze uitspraken van Calvijn zijn met groote zorg gekozen en kunnen ten volle gelden als zuivere weergave van Calvijns gedachten in dezen.

Nog levendig herinner ik mij den indruk, dien de eerste lezing van deze prachtige stukken op mij maakte. Meermalen heb ik in de bespreking van de kwestie van geloof en zelfonderzoek op deze woorden van Calvijn gewezen. En gaarne geef ik ze door aan de „Reformatie"lezers ter ernstige overweging.

Het eerste citaat is ontleend aan Calvijns verklaring van 1 Joh. 3 : 14: „wij weten, dat wij uit den dood in het leven zijn overgegaan, omdat wij de broeders liefhebben".

Calvijn zegt dan het volgende (we geven nu verder de eigen woorden van Prof. Kuyper):

„De Apostel, zegt hij, prijst ons hier met een uitnemenden lof de liefde aan, omdat ze een getuigenis is, dat we uit den dood in het leven zijn overgegaan. Waaruit volgt, dat we gelukkig zijn, wanneer we de broeders liefhebben, ellendig als we ze haten. Er is toch niemand, die niet begeert van den dood bevrijd te worden. Derhalve moeten wel erger dan dwaas zijn, die door haat te koesteren, gewillig zich aan hun dood overgeven. Voorts, wanneer de Apostel zegt, dat we uit de liefde weten, dat we uit den dood in het leven zijn overgegaan, dan bedoelt hij niet, dat de mensch zijn eigen bevrijder is, alsof hij, door de broeders lief te hebben, zich zelf uit den dood verlost en zich het leven verkrijgt. Want hij handelt hier niet over de oorzaak der zaligheid, maar waar de liefde de voornaamste vrucht is van den Heiligen Geest, daar is ze ook het zekere kenteeken van de wedergeboorte. Derhalve spreekt de Apostel niet over de oorzaak, maar over het kenteeken. Aangezien toch niemand oprecht de broeders liefheeft, tenzij hij uit den Geest Gods wedergeboren is, leidt hij hieruit terecht af, dat de Geest Gods, die het leven is, woont in allen, die de broeders liefhebben. Maar iemand zou geheel averechts hieruit afleiden, dat door de liefde het leven verkregen wordt, daar de liefde in orde de latere is". Na hiermede zoo men wil de Roomsche opvatting weerlegd te hebben, komt Calvijn dan op de tweede dwaling: „Meer schijn zou dit argument hebben, dat indien de liefde ons zeker maakt van de zaligheid, het vertrouwen van onze zaligheid dus zou berusten op onze werken. Maar de oplossing daarvan is niet moeilijk. Want, hoewel door alle genadegaven G-ods als door hulpmiddelen het geloof bevestigd wordt, toch houdt het geloof niet op zijn fundament te hebben alleen in de barmhartigheid Cïods", Calvijn licht dit dan met het volgende beeld toe: „Zooals we bij voorbeeld zeker zijn, dat de zon schijnt, wanneer we van het licht genieten, maar indien de zon de plaats, waar we zijn, bestraalt, we een klaarder gezicht hebben, hoewel we toch tevreden moeten zijn, ook wanneer de zichtbare stralen niet tot ons doordringen, dat de zon het gebruik van haar lichtglans tot ons uitstrekt, zoo kunnen ook, nadat in Christus het geloof gegrondvest is, sommige dingen er bij komen, die het geloof helpen, maar het geloof rust intusschen in de genade van Christus alleen". En evenzoo laat Calvijn zich uit bij vers 19. En hieraan (n.l. de liefde tot de broeders) kennen wij, dat we uit de waarheid zijn en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem. Want hij zegt: „het woord: waarheid kan in verschillenden zin verklaard worden, maar het is zeer passend het hier als per-

(Zie vervolg op blz. 20.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's