GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nogmaals: „DB" onwederstand«lijke genade.

Rotterdam-C, 27 December 1937.

Aan de Redactie van „De Reformatie".

Hooggeachte Redactie,

U waart zoo vriendelijk, mijn vorig „Ingezonden" te voorzien van een uitvoerig onderschrift, daarmee aangevend, dat ook naar Uw meening de door mij aangeraakte punten belangrijk waren.

Dit geeft mij de „gepaste vrijmoedigheid", nog eenmaal hierop terug te komen, te meer daar Ds Spier mij persoonlijk schreef, het achteraf met Uw onderschrift geheel eens te zijn, en dat dit zijn bedoeling precies weergaf.

Ik wil nu alle nevenpunten uitschakelen, en mij beperken tot de hoofdzaak, die U hebt aangegeven door boven mijn vorig stuk te plaatsen Uw opschrift: „Is „DE" genade onwederstandelijk? "

Daartoe is noodig, eerst te resumeeren.

1. Prof. Hepp had betoogd: De genade in Christus is altijd onwederstandelijk, en Schriftbewijs is daarvoor zelfs overbodig. Op deze basis bouwde Prof. H. de conclusie, dat een „uitlooper" van die genade dus ook onwederstandelijk moest zijn. (Of deze conclusie juist is of niet, heb ik den vorigen keer ie het midden gelaten. Het ging en gaat mij alleen over de basis.)

2. Ds Spier heeft daartegen geschreven: „Gods Woord zegt zeer zeker, dat er onwederstandelijke genade is, doch niet, dat zij het altijd is". (Deze zin is ook stilistisch het tegendeel van „met alle zorg geformuleerd".)

3. Den gedachtengang van Ds Spier heb ik bestreden, en, door een alternatief te stellen, aangegeven, dat, a 1 s men niet in de Remonstrantsche dwalingen wil vervallen, gezegd dient te worden: „De particuliere genade is wel onwederstaanbaar, maar daarnaast zijn er andere werkingen van genade, of goedheid, of barmhartigheid Gods". (Ik heb in dat alternatief Ds Spier niet beschuldigd van Renïonstrantisme, en daarom is er ook geen enkele noodzaak voor mij, een dergelijke beschuldiging in te trekken.)

4 Daarop betoogt U in Uw onderschrift, dat een bepaald genadewerk Gods op een bepaald punt van zijn weg onwederstandelijk is, maar dat die onwederstandelijkheid geen kenmerk is van „de" genade, „altijd en overal". En Ds Spier schreef mij: „...dan betuig ik U bij dezen, dat ik nog nooit ofte nimmer ontkend heb of bedoeld heb te ontkennen de onwederstandelijkheid der vernieuwende (wederbarende) genade, hoewel ik met de Gereformeerde vaderen vajn meening ben, dat er nog meer soorten of gaven der genade zijn dan deze".

Nu is het aanstonds duidelijk, dat, wat onder „4" gezegd wordt, geheel iets anders is, dan wat onder „2" is aangehaald. Er is een groot verschil tusschen, of gezegd wordt: „De genade is onwederstandelijk, maar niet altijd" dan wel: „Bepaalde genadewerkingen zijn onwederstandelijk, maar daarnaast zijn nog andere soorten of gaven der genade". Deze laatste formuleering nadert dan ook tot wat den vorigen keer door mij werd geschreven.

Toch ben ik niet bevredigd, noch door wat U schreeft, noch door wat ik uit den brief van Ds Spier onder „4" aanhaalde. En wel, omdat ik mij afvraag, of op deze wijze de eenheid der genade wel voldoende gehandhaafd wordt.

Als wij het nu verder over „de genade" hebben, of over „de genade in Christus", zooals Prof. Hepp het bepaaldelijk deed, bedoelen wij toch het volbrachte werk van den Middelaar, uitgewerkt en toegeptist door den Heiligen Geest in roeping, rechtvaardiging, heiliging, verheerlijking. (Rom. 8 : 29--30.) Daarnaast is er ander betoon van Gods goedheid of barmhartigheid of genade, maar dit is toch altijd essentieel verschillend van „DE" genade. En dit essentiëele verschil ligt in het zaligmakende van de genade.

Mogen of moeten wij nu van de genade zeggen, dat zij onwederstandelijk is, o f mogen wij alleen zeggen, dat bepaalde genadewerkingen onwederstandelijk zijn, en dan met name de eerste vernieuwende werking van den Heiligen Geest?

M.a.w., is de onwederstandelijkheid een van de genade, of niet? kenmerk

De eenheid der genade moet hierin vastgehouden worden. Onderscheidingen zijn goed en noodig, maar wij mogen toch niet de genade „in stukken snijden". Dr Kuyper schreef in „Het werk van den Heiligen Geest":

„Al zijn we dus duidelijkheidshalve verplicht in dit heerlijk werk van Gods genade indeelingen en onderscheidingen te maken, toch zie men wel in, dat die indeelingen feitelijk niet alzoo bestaan, maar dat het genadewerk eigenlijk één onafgebroken werk is, dat uit de baarmoeder der eeuwigheid voortkomt en zich rusteloos voortbeweegt naar de heerlijkheid der vrijheid der kinderen Gods, die ons in dien grooten en doorluchten dag zal geopenbaard worden."

De genade is Gods Werk, zoowel in de verwerving als in de toepassing. Dus komt daarin (in beide) openbaar de goddelijke kracht, dus de onoverwinlijkheid, de onweerstaanbaai-heid van die kracht.

Dat was zoo bij de verwerving der genade. Het werk Gods in de verlossing was onoverwinlijk. Geen onderdrukking door Farao, geen prinsenmoord door Athalia, ook geen zonde van David of afval van Israël, konden verhinderen, dat in de volheid des tijds Davids Zoon en Heere geboren werd en de verlossing van Zijn volk werkte, totdat de ovei-winning van Christus door God bezegeld werd in Diens opstanding.

Maar diezelfde goddelijke kracht, diezelfde onovenvinlijkheid, werkt dóór in de toepassing der aldus verworven genade in allen, die den Christus gegeven zijn. Omdat de verwerving des heils met goddelijke kracht is geschied, geschiedt óók de toepassing daarvan met niet minder kracht en onweerstaanbaarheid. „Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen". Met goddelijke kracht worden zij vernieuwd, ook bewaard, ook geheiligd en verheerlijkt.

Dat de eerste wederbarende werking van den Heiligen Geest onwederstandelijk is, staat niet op zichzelf. Zij moet onwederstandelijk zijn, omdat de geheele genadewerking doortrokken is van dezelfde goddelijke kracht, die het heil eenmaal vei-wierf.

De „stukken" zijn niet van elkander te scheiden; de „schalmen" zijn niet van elkander los te maken. Daarom moesten ook de Remonstranten, nadat zij de „wederstandelij kheid" der wedergeboorte hadden gesteld, ook wel komen tot het stellen van de mogelijkheid van uitvallen uit de genade. Maar daarom moesten ook de Contra-Remonstranten wel er aan vasthouden, dat degenen, die vernieuwd zijn, „DOOR DIEZELFDE KRACHT des Heiligen Geestes, waardoor zij aanvankelijk bekeerd zijn, zonder eenig toedoen hunnerzijds, ook gestadig alzoo worden onderhouden en bewaard". (Daarom noemt Trigland dan ook in zijn vierde „distinctie" onder de „bewegende genade" niet alleen de inwendige roeping en de wederbaring, maar óók besturing, bescherming, volharding.)

Het is alles één in de onoverwinlijke, goddelijke kracht. „God de Heere is de Aanvanger, de Voortzetter en de Voltooier van het werk der verlossing" (Prof. Sillevis Smitt).

Zoo stem ik nog van harte in met de woorden van Prof. Hepp, die ik nu nog eenmaal zal aanhalen:

„De genade in Christus, zoo leert de Schrift, is altijd en overal, zonder uitzondering, hetzelfde. Zij vernieuwt immer het hart. Zij heiligt en zaligt. Zij is onwederstandelij k."

Zooals trouwens ook Ds Feenstra in zijn onlangs verschenen toelichting op de Dordtsche Leerregels (pag. 127) als samenvatting van Hoofdst. IH/IV, art. 12, o.m. zegt: „De genade is onwederstandelijk", en op pag. 128: „Gods Woord leert, dat de genade onwederstand e 1 ij k is".

Het is geen letterknechterij, dat ik hierop nog weer terugkwam. Of hangen aan een woord, of formule. Maar het is, omdat de onwederstandelijkheid der genadewerkingen voor ons leven toch van het hoogste geviacht is.

Anders zouden wij met de discipelen moeten vragen: Wie kan dan zalig worden? en geen antwoord bekomen.

Maar nü is er het antwoord: Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God.

Hoogachtend,

J. WILSCHUT.

Naschrift van de Redactie. Den vorigen keer voorzag ik een artikel van denzelfden inzender van een onderschrift, zonder daarin vooraf met Ds Spier in overleg te treden; de redenen zijn bekend. Ik kon­ en mocht toen zoo handelen, omdat alleen gesproken werd over wat in het openbaar door Ds Spier geschreven, en door mij opgenomen was. In bovenstaand stuk evenwel wordt ook gehandeld over particuliere correspondentie tusschen Ds Spier en inzender. Naat mijn meening had ik daarom in dit geval eerst aan Ds Spier gelegenheid te bieden tot kennisneming van bovenstaand artikel, en, desgewenscht, tot het schrijven van eventueel door hem noodig geachte opmerkingen.

Ds Spier ontvangt daarom allereerst het woord. Hij schrijft:

Hooggeleerde Heer,

U hartelijk dankend voor de mij door U geboden gelegenheid tot het maken van enkele kanteekeningen bij het bovenstaande stuk van den heer Wilschut, wil ik mij beperken tot de volgende opmerkingen:

1. Het is mij opgevallen, dat dhr W. in dit artikel enkele uitlatingen van mij uit een particulier schrijven aan hem publiceert, zonder daarvoor mijn toestemming gevraagd te hebben. Ik meen, dat zulks met goede gewoonten in strijd is, waarom een dergelijke handelwijze dient gedisqualificeerd te worden.

2. In dit tweede stuk zegt dhr W. wel mij niet van Remonstrantisme beschuldigd te hebben, zoodat er voor hem geen noodzaak aanwezig is een dergelijke beschuldiging in te trekken, maar dan vergeet hij toch, dat hij in z'n eerste artikel heeft trachten te b e w ij z e n, dat ik de onwederstandelijkheid van de „particuliere", schuldvergevende genade zou hebben in twijfel getrokken; ja, dat de beschuldiging of verdenking van Remonstrantisme te mijnen opzichte hem zoo zv/aar woog, dat hij er zelfs aan toevoegde: „duidelijke, ondubbelzinnige verklaring en toelichting is hier op haar plaats". Als dat geen beschuldiging is, weet ik niet meer hoe een beschuldiging er dan zou moeten uitzien, 't Spijt mij daarom zeer, dat br. Wilschut deze dingen niet wenscht terug te nemen, te meer, daar hij uit mijn particulier schrijven kon hebben opgemaakt, dat er bij hem misvatting ten aanzien van mijn gedachtengang in het spel was.

3. Voorts wil dhr W. hetgeen ik vroeger geschreven had, geheel en al losmaken van de argumentatie van Prof. Hepp tegen Ds de Graaf. Maar dit verband dient juist vastgehouden te worden, wanneer men de bedoeling van mijn bewuste uitlating goed wil verstaan. Immers wat was het geval? Ds de Graaf had betoogd, dat de algemeene goedheid (genade) een uitvloeisel was van Gods bizondere gunst. Prof. Hepp bestreed die mening door te poneeren, dat de genade in Christus alt ij d en overal onwederstandelijk was. Daarop heb ik beweerd: met dit argument kunt U Ds de Graaf niet verslaan, want U weerlegt zijn gevoelen niet met de Schrift, doch met een redeneering uit de dogmatiek, hetgeen niet hetzelfde is. Wanneer toch de dogmaticus zegt: de genade in Christus is altijd en overal onwederstandelijk, dan is dit slechts juist, wanneer hij als dogmaticus het begrip der genade verengd heeft tot de wederbarende of vernieuwende genade, die de HEERE geeft aan en uitwerkt in Zijn uitverkorenen in een reeks van weldaden tot aan de heerlij kmaking in den jongsten dag toe. Maar deze waarheid trekt Ds de Graaf niet in twijfel. Zal dus het argument van Prof. Hepp tegen Ds de Graaf zin hebben, dan zal moeten worden aangetoond, dat alle genadewerking, die er van God tot de menschen uitgaat, tot hun eeuwige zaligheid strekt Maar dit is met de Schrift niet te bewijzen. Daarom sprak ik mijn teleurstelling er over uit, dat Prof. Hepp, aangekomen bij het cardinale punt in het eerste gedeelte van z'n brochure, het Schriftbewijs achterwege liet. En dit zou nog niet zoo heel erg geweest zijn, indien tusschen Prof. Hepp en Ds de Graaf een interessant theologisch gesprek gevoerd werd. Maar het bedroevende was, dat hier in het publiek een aanklager optrad met zware beschuldigingen tegen den ander van afwijking van Schrift en belijdenis, van defonnatie en wat dies meer zij. In zoo'n geval mag toch verwacht worden, dat de bevsdjsvoering van den aanklager dwingend zij, zoodat iedereen zal moeten toestemmen: hij heeft gelijk. Wie niet in staat is zulk een bewijsvoering te leveren, die betrachte de broederlijke liefde door z'n aanklacht in te slikken en de kerk niet te verontrusten met deformatie-gerucht.

4. Uit het bovenstaande zal — hoop ik — duidelijk zijn, dat br. W. zich ten eenenmale vergist, als hij meent, dat bij dit alles de vraag in het spel is naar „de onwederstandelijkheid der genadewerkingen". Dit is onder ons geen quaestie, die disputabel is, noch bij Prof. Hepp, noch bij Ds de Graaf, noch bij Prof. Schilder, noch bij mij. Wij stemmen allen even hartelijk in met de Dordtsche Leerregels. Maar de vraag, die op dit oogenblik aan de orde is, is deze: is het juist, de genade „in Christus" te beperken tot de vernieuwende genade? Prof. Hepp schijnt daarop „ja" te antwoorden, gezien zijn qualificaties „altijd en overal" en „onwederstandelijk". En dhr W. schijnt hem daarin bij te vallen. Doch Prof. Schilder en ik houden tegenover hen met de vaderen van vroeger en later tijd vol: deze beperking is onjuist, ze moet op Schriftgronden worden afgewezen. Ik bepaal me daarvoor tot één citaat, dat genomen is uit de „Korte Verklaring" op Hebreen door Prof. Grosheide. Wanneer deze bespreekt het bekende woord uit Hebr. 6: „want het is onmogelijki degenen, die eens verlicht geweest zijn en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden...", dan zegt hij op blz. 68 o.a.: „We hebben hier te bedenken, dat de hemelsche gaven zich niet tot de uitverkorenen bepalen. Het brengen van het Woord Gods op deze aarde is zeker een gave uit den hemel. De Heere heeft daartoe ook Bileam en Kajafas geroepen. Het hooren tot het koninkrijk Gods, is zeker een gave uit den hemel, wij lezen, dat kinderen des Koninkrijks buitengeworpen zullen worden, Matth. 8 : 12. Het mogen hooren naar de prediking en de roepstem tot bekeering, is een gave van Gods bizondere genade (Ik laat vet drukken, J. M. S.), toch gaan er verloren, die het Woord hebben gehoord. Zoo leert de Schrift dat er hemelsche gaven, d.L gaven, die niet opkomen uit de natuur, maar die samenhangen met, gevolg '^ van de bljzondeie genade Gods in Christus geopenbaard,

geschonken worden, ook waar ze niet worden aanvaard en waar ze strekken tot verzwaring van het oordeel". {Ik laat vet drukken, J. M. S.)

5. Wanneer dhr W. zich afvraagt, hoe de eenheid „der" genade te handhaven is, dan zou ik willen antwoorden: zoek de eenheid „der" genade nooit op deze wijze door een belangrijk gedeelte van de Schrift-openbaring eenvoudig uit uw dogmatiek te elimineeren; zoek de eenheid „der" genade niet in het verschillend effect bij hen, die de hemelsche gaven gesmaakt hebben, maar zoek deze eenheid in den hemelschen Gever en in Hem. Wiens ambtelijke verbondsgehoorzaamheid tot don dood de verdienende oorzaak van die hemelsche gaven was.

6. Allerlei kleinere opmerkingen, die ik nog zou kunnen maken, zal ik laten loopen. 'k Zou met deze opmerking willen eindigen, dat de on wederstandelij kheid van het werk van Gods vernieuwende genade inderdaad van heel hoog gewicht is. Maar deze waarheid mag alleen een troostgrond zijn voor hen, die volharden tot het einde, die hun roeping in het dipleurisch verbond gehoorzaam betrachten als mede-arbeiders van God. M.a.w. we kunnen niet leven bij een redeneering vanuit de uitverkiezing, doch alleen bij de Waarheid van onzen God, die de vaste grond is voor hen, die in het verbond met den HEERE wandelen.

J. M. S.

_ Tot zoover Ds Spier.

Voor mezelf volsta ik thans met de volgende opmerkingen:

1. Ook ik heb er bezwaar tegen, dat inzender zijn „resumptie" laat beginnen bij wat Prof. Hepp schreef. Men moet, om diens opmerkingen te kunnen beoordeeion, terug, naar wat Ds de Graaf heeft gezegd. Immers, Prof. Hepps opmerking was polemiek tegen dézen (plus dan tegen de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, die wel niet zelf achter Ds de Graaf zich hebben verscholen, maar die door Prof. Hepp in wat Prof. Kuyper eens noemde „een bedachtzaam zwijgen" achter den persoon van Ds de Graaf in het donker zijn gelaten). Daarom was wat Ds Spier schreef, geen oogenblik van die polemiek vrij te maken. Als dan ook inzender in zijn resumptie, onder 2), een zin van Ds Spier aanhaalt, moet daarbij worden opgemerkt, dat Ds S. in hetzelfde verband gesproken had over „de genade, die met Christus IN VERBAND staat". En zijn aanhaling uit Prof. Grosheide bewijst wel, dat hij óók daarvoor goeden grond had.

2. Dat hij inderdaad goeden grond had, is ook duidelijk, als men let op het gebruik van Hand. 7 : 51. Stelanüs zegt daar tot de Joodsche autoriteiten: gij wederstaat altijd den Heiligen Geest. Onlangs wees „De Wachter" — tegenover Prof. Hepp — op dezen tekst. Men zou nu kunnen zeggen: o foei, ook de remonstranten beriepen zich op die plaats, kijk maar in art. 3 en 4 der Remonstrantie. Het is volkomen waar. Maar de belijdenis der Cumberland Presbyterian Church (1883) doet het ook, om te bewijzen, dat „this call (of the Holy Spirit) is not irresistible" (§ 41). Ik he"b geen tijd, om andere confessies na te pluizen, maar geloof wel, .< iat ik dadelijk ook daar enkele aanhalingen van dien tekst zou vinden, als ik een poosje zocht. En Trigland, de onvermoeide kampvechter tegen de Remonstranten, schrijft in zijn „Chr. Meditatie" over 2 Cor. 5 : 17, dat weliswaar de „openbaringe ende aensprake Godts door syn woordt aen de menschen"... „seer krachtigh" is..." waerom datse van de menschen niet en kan wederstaen, dat is, niet en kam teghen gesproocken, noch van eenigh onrecht overtuyght worden", en ook, dat zij „krachtigh is om de menschen in hare conscientien te overtuyghen, soo van de waerheydt die sy de menschen voordraeght, als vande sonden, die de menschen hebben beghaen, ende die in hare herten verborgen leggen", maar hij voegt er toch onmiddellijk aan toe, dat ze desondanks wordt wederstaan door den vleeschelijken mensch: „nochtans wederstaen sy de selve, dat is, sy en willen daer voor niet wij eken, sy en willen haer de selve niet onderwerpen, maer kanten '•laer daer teghen met alle macht", hetgeen dan door hem bewezen wordt met den tekst der Remonstranten, Hand. 7 : 51 (Werken, II, De Kracht der Godtsaligheyt, met aanbeveling van Polyander, Walaeus, Thysius, en kerkelijke approbatie, bl. 288, a, b, 289, a). En als Trigland in zijn Kerckelycke Geschiedenissen (weerlegging tevens van Wtenbogaerts Kerckelycke Historie) de vierde paragraaf der Remonstranten (met den tekst uit Hand. 7) aanhaalt, en bespreekt, zegt hij: „Wat de Gereformeerde aengaet, die en weten van geene onwederstaenlycke genade, die den wederstrevenden mensch soude dwingen tot bekeeringhe, zy verstaen uyt Godes Woort, dat God door zijne genade, den mensche, die in sonden doot is, levendich maeckt... waer in God handelt, als een Schepper in wiens werckinghe g h e e n WEDERSTANT NOCH ONWEDER- STANDT PLAETSE HEEFT" (bij de schepping, of opwekking uit de dooden is het alternatief wederstandelijkonwederstandelijk dus eigenlijk zinloos, wil hij ^) zeggen, 531b, cf. a). En, toegekomen aan het remonstrantsche beroep op Hand. 7 : 51, zegt Trigland, 532, a, b: „Datse die hare wederstaenlycke genade willen bewysen uyt Actorum 7, alwaer van velen gheschreven staet datse den H. Gheest wederstaen hebben, dat leert ons klaer, datse byde genade der vemieuwinghe ende wederbaringhe, byde voorgaande of voorkomende, opweckende, volghende, ende medewerckende genade, niet anders verstaen als eene morale uyterlijcke aenradinghe, die de Heylighe Geest doet door de mondelinghe aensprake der Propheten, ende anderer zijner Dienaren. Want dit zijn de woorden, ter aengewesener plaetse Actor. 7. vers. 51. 52". Het loopt dus alleen maar weer over de vraag, of men die uiterlijcke aensprake moet zien als een genade, die met Christus in verband staat, zooals Ds Spier het uitdrukte. Zie daarover weer zijn citaat uit Prof. Grosheide. Men legge hiernaast Gomarus, die in zijn bespreking van Hand. 7 eveneens ter dege onderscheidt tusschen de wederbarende en de niet-wederbarende genade van den Geest, (exegese Matth. 23 : 37, Opera, I, 87, b; vgl. 61, a, in de controvers met Bellarminus).

3. Het „alternatief", waarvoor, blijkens zijn eigen opmerking onder 3, inzender Ds Spier heeft willen plaatsen, is dan ook niet scherp genoeg gesteld, en daarom in dit verband onjuist. Wat is „de particuliere genade"? Inzender verstaat hieronder weer: de wederbarende, vernieuwende, en wat dies meer zij. Ik kan het verstaan, en in een niet-scherp-onderscheidende thetische redeneering gebruiken we het woord allemaal wel in dien zin. Maar als Ds de Graaf handelt over uitloopers der „bijzondere" genade, dan gaat het niet over de kwestie: particulier-universeel, doch over de heel andere: speciaal-generaal (of commuun). De door Stefanus bedoelde werkingen van den Heiligen Geest, weerstaan door de Joden, vielen op het verbondserf der speciale genade, stonden wel degelijk „in verband met Christus" (Ds Spier).

4. Als inzender Ds Spier volledig had aangehaald, zou hij dan ook niet hebben kunnen zeggen, dat wat onder „4" door Ds Sp. en mij gezegd is, „geheel iets anders is", dan wat (uit Ds Spiers eerste artikel) onder „2" is aangehaald. Immers, het ging over de „genade, die met Christus in verband staat". Daarvan is gezegd, dat zij niet altijd onwederstandelijk is, onwederstandelijk n.l. in den zin, dien inzender er aan hechtte. Want, als men het nu heel precies wil zeggen, dan is niet de genade onwederstandelijk of wederstandelijk, doch de G o d aller genade, DIE is ONOVER­ WINNELIJK, in al wat HIJ wil. Onoverwinnelijk in Zijn wil tot vernieuwing, én in Zijn wil tot verharding, verstokking, verwerping, verdoemenis. De o n o v e r- winnelij kheid van God komt dan ook — als men het paradoxaal in oneigenlijken zin zou willen uitdrukken — uit in den wederstand, dien men Hem biedt. Immers, Hij prikkelt „het vleesch" tot zijn wederstand; het ten-onder-houden der waarheid is — voor wie gelooft — er een bewijs van, Rom. 1.

5. Dat inzender dan ook „niet bevredigd" is, ligt dezen keer niet aan wat op zijn bedenkingen ten antwoord gegeven werd. Het ligt ditmaal aan zijn nog steeds ontgaan van het punt in kwestie in het geding Hepp— de Graaf: of er n.l. niet-wederbarende werkingen Gods zijn, die toch „met Christus in verband staan", „uitloopers" der genade Gods in Christus. Inzender wil de „eenheid der genade", ik wil vooraf de „eenheid Gods" en zijn onoverwinnelijkheid gehandhaafd zien. De eenheid en insuperabiliteit van God in AL zijn werken, in toom en vergeving, in val en opstanding veler in Israël, in verkiezing en verwerping, in wederbaring en „verstokking". Inzender wil „NAAST" de wederbarende genade nog andere „betooningen" van Gods goedheid of barmhartigheid. Maar daar hebben we weer de vragen. Wat is „NAAST"? „BETOON" van goedheid is voorts wat anders dan goedheid; zooals genade, al wordt het woord vaak slordig gebruikt, toch in den grond iets anders is dan een genade-werking, een genade-geschenk, een charitooma, een genadebetoon. „De" genade is dan ook niet zaligmakend, maar God maakt uit genade zalig, en dat is een charitooma, (geschenk door genadewerk). Wij mogen dus, als we het alweer strikt nemen, niet zeggen, dat „de genade onwederstandelijk" is; doch alleen, dat God onwederstandelijk in den zin van: onoverwinnelijk, is in al wat Hij wil. De onwederstandelijkheid is dus geen kenmerk van „de" genade; de onoverwinnelijkheid Gods in de genade en in den toorn is het wel. Wij mogen Zijn werk niet in stukken snijden, zooals ieder doet, die het „naast" elkaar liggen der geschapen dingen abstraheert van de eenheid van den besluitenden en voorzienigen God, die Zijn Zoon zendt óók tot gericht, al is de zending van dien Zoon ongetwijfeld een groot genadegeschenk. „Uit de baarmoeder der eeuwigheid" (citaat Kuyper), komt óók voort, wat inzender noemt „betocn van Gods goedheid of barmhartigheid of genade", maar wat hij toch essentieel verschillend noemt van de wederbarende genade. Het loopt alweer vreemd met de discussies als men niet scherp onderscheidt: Ds de Graaf wil de eenheid der genade vasthouden. Prof. Hepp opponeert tegen hem, en inzender wil, op één punt althans. Prof. Hepp verdedigen, door... de eenheid der genade te handhaven... wat juist Ds de Graaf wil. Men kan hier weer leering trekken uit het debat tusschen Gereformeerden en Remonstranten, gelijk Trigland er van verhaalt. De Arminianen hebben de Gereformeerden schaakmat willen zetten, door te redeneeren, zooals Prof. Hepp het tegen Ds de Graaf deed: is de genade almogend, dan moet ze het altijd zijn. Hoor maar, wat „de Arminiaan" zegt:

ARMINIAEN. Daer eene sulcke almoghende bekeeringhe, ofte onwederstaenlijcke werckinghe is, daer en kan noch meer noch min zijn: Almogentheydt sluyt alle trappen uyt.

Verneem, nu daartegenover wat de Gereformeerde hierop zegt:

GEREFORM. Almoghende ende oneyndige krachten ontfanght noch meer noch min. Almoghentheydt sluyt alle trappen uyt. Maer almoghende ende oneyndige kracht kan sich, dan meer, dan min, uyten, dan meer, dan min wercken. Als dat soo niet waer, soo en soude Godt niet meer konnen wercken of maken als hy alreeds gewrocht ofte gemaeckt heeft.

Lees ook wat de „gereformeerde" even verder tegen Arminius aanvoert:

GiEREIFORM Dewijl (seght ghy) het eene onwederstaenlijcke werckinghe is, soo en kanse niet meerder noch heerliJK& er d'eene tijidt geschieden als d'andere. Maer dit ghevolgh loochen ick, ende ghev© u reden van die loocheninghe.... Die reden moest ghy aentasten, maer dat en doet ghy niet: Ghy en kunt oock niet (Trigland, Krachtige genade, 1090, a, b).

Wat de gereformeerde hier tegen den Arminiaan inbrengt, kan vandaag in ander verband Ds de Graaf tegen Prof. Hepp aanvoeren.

6. Daarom doet het in het verband van Prof. Hepps .deformatieklachten niets ter zake, of inzender de „eenheid der genade" wil gehandhaafd zien. Die loochent niemand. Maar een andere kwestie is, of men de veelheid van haar doelstellingen, objecten, trappen, graden, bedeelingen, en bedoelingen wel genoegzaam in acht neemt. Als Caesar Gallië binnenrukt, of een porseleinen kopje voorzichtig behandelt, is dan daarmee de eenheid van zdjaa kracht, of van zijn voorzichtigheid, of van zijn leven verbroken? - Als God altijd onoverwiimelijfe is in hetgeen Hem BEHAAGT, vloeit daar dan uit voort, dat Hem altijd hetzelfde behaagt? Laat men toch niet God en Zijn werken met elkaar identificeeren; dat geeft maar zonden tegen het eerste, en ook tegen het tweede gebod.

7. Inzender plaatst nu naast elkaar, alsof ze synoniemen waren, „de onoverwinlijkheid" en de „onweerstaanbaarheid" van de goddelijke kracht. In gewone tijden, als er geen polemiek rees, zal niemand hem daarover hard vallen. Maar nu men van deformatie spreekt, moet er scherper onderscheiden worden. Temeer, omdat reeds uit Bavincks Dogmatiek bekend kon zijn, dat de gereformeerden den term „onoverwinnelijkbeid" juister achtten dan dien der „onwederstandelijkheid". Prof. Hepp verwaarloosde dat verschil; vandaar, d.w.z. van die verwaarloozing, begint dan de deformatie. Er zijn meer alternatieven valsch gebleken; in de kwestie van supra- of infralapsarism© b.v.; en zoo is het ook hier. Gaat men neiar de bronnen terug, en ziet men, dat de gereformeerden niet op de „onweerstandelijke", doch wel op de „onoverwinnelijk©" genade stonden, dan is met dien éénen slag een heele tirade van Prof. Hepp tegen Ds de Graaf (plus de achter hem staande V.U.-professoren) van de baan; want God is dan a 11 ij d onoverwinnelijk, ook in de werfeen der voorzienigheid, óók in het „geven" van die krachten, die men- veelal gaven' der gemeen© gratie noemt. Wie het zóó ziet, wordt bewaard voor het „in stukken snijden der genade". Inzender is daar — terecht — bang voor. Maar hij vergeet, dat bet gevaar daarvoor in Prof. Hepps beschouwing ligt, en in de zijlne, als zijl d© ééne genade „naast" de andere stellen, en 'dan de eene onwederstandelijk', de andere wederstandelijt noemen. Prof. Hepp bestrijdt juist menschen, die tegen het „in stukken snijden" hezwa.a.T inbrachten. En al wat inzender tegen hen aanvoert, gaat hen voorbij'.

8. Inzender vergist zich dan ook, indien hij meent, dat de Remonstranten de dingen zóó uitdrukten, als hij het stelt. Ze waren meesters in het verbergen van het fijne puntje, waar alles op aankwam; maar de gereformeerden hebben toch van onder hun woordenrijkdom de kardinale kwesties zelf weten „uit te knobbelen". En — dit is nu wel voldoende gebleken — ze kwamen daarbij niet tot wat Prof. Hepp en inzender als het fijne puntje zien. Eén der fijne puntjes was, vooreerst, dat de genade en de vrije wil tegelijk con-ourreerende oorzaken waren voor het begin der bekeering; en voorts, dat de Remonstranten d© genade het „oomplimentum" („aanvulling", Trigland vertaalt, onduidelijk, door „volbrenging") van all© goed noemden (art. 4 der Remonstranten). De gereformeerden daarentegen kwamen op voor God als den onoverwinnelii'ken werker van alle goed.

9. Wat de gereformeerden dan ook verder opmerkten over de bewaring, bevestiging van de wedergeborenen door de kracht Gods, ligt in dezelfde lijn. De Dordtsche Leerregels bewijzen onophoudelijk, in hun woordkeuze, hoofdstuk III en IV, dat het bun hierom te doen was, dat God niet afhankelijk is van den menschelijken wil. Men moet die prachtige uitspraken maar eens nalezen; het zal blijken, „dat zij er niet aan denken, de mate van energie, die God in de wedergeboorte, èn in het verhinderen van den definitieven uitval uit de genade aan den dag legt, over heel de linie van Gods werk in den geloovige gelijk te noemen. Boven haalden we reeds citaten uit Trigland aan. We verwijzen ook naar de prachtige, intelleotueel-praeciseerende en warme uitspraJken van Hoofdstuk V der Leerregels.

10. Inzender is bet —. tenminste .—• met die paar regels van Prof. Heppi eens. Ik niet. En ik verklaar dat publiek, wetende, wat dat beteekent. Ik vind de door inzender aangehaalde woorden van Prof. Hepp oppervlakkig en tegenover Ds de Graaf (c.s.!) ondoeltreffend. En op zichzelf vind 1% ze onjuist. De genade in Christus is — men zou bijna zich aan woordenspel te bui-. ten gaan — pluriform; maar liever zeggen we: nooit en nlergens „hetzelfde". „Ziji" is niet onwederstandelijk, doch God schept uit genade een nieuwen mensch, waar Hij dat wil; waarbijl — zie boven — het alternatief van Prof. Hepp en inzender even ijdel blijkt als dat van supra- en infralapsarisme.

11. Ds Feenstra behoeft inzender m.i. niet als getuige op te roepen. Deze rustige, bezon'ken en niemand verdachtmakende auteur heeft het op bl. 127 (vgl. 125) over: DE WEDERGEBOORTE. Hij betoogt „dat God de wedergeboorte in ons werkt, en verdeelt dan dat deel van zijn desbetreffend hoofdstuk in vier punten, waarin punt D is: „de genade is onwederstandelijk. En daarover spreekt hiji ook op bl. 128. Ik ben er zeker van, dat Ds Feenstra het eens is met wat ik hier schreef. Ik verzoek hem, het te zeggen, als 't niet zoo is.

12. Ook wij hangen niet aan een formule, „een woord".

Maar wij vinden dat de leer der onoverwinnelijfcheid Grods voor heel ons leven van de grootste beteekenis is. Voor de leer der gemeene gratie en van het gemeene oordeel. Voor de leer van de wedergeboorte als nieuwe schepping (waarbij de mensoh 1 iji d e 1 ij k is, en dus NIET WEDEiRSTAAT, al heeft hiji te voren vaak de openbaring wederstaan en ten onder gehouden) en voor de leer van de volharding der heiligen. Voor de leer van de voorzienigheid èn van „het gemeen mandaat". En wii vinden het jammer, dat een geschrift, dat wij niet minder dan een blamage voor de gereformeerde wetenschap achten, zóó ondiep heeft durven heenloopen over fundamenteels kwesties, met algeheele verwaarloozing van den ernst der kardinale punten in de toch zoo leerrijke debatten tusschen Remonstranten en Gereformeerden. ^)

13. Terwille van ons gereformeerde volk heb ik nogmaals persschouw opgeofferd aan inzender. Ik hoop, dat hij mij: niet Ikwalijk neemt, dat ik nu de discussie sluit. Zijn stem heb ik, meen ik, niet gesmoord, en zijn opmerkingen niet met een dooddoener afgehandeld.

K. S.

2) Hoe zeer Prof. Hepp's argumentaties de „progressie" tegenwerken, zal men inzien, als men weet, dat niet alleen Trigland, maar ook andere theologen in gelijlcen zin hebhen gesproken. Prof. Hepp klampt zich vast aan enkele Kuyperiaansche termen, maar maakt ze los uit hun breed dogmenhistorisch verband. Om alle misverstand af te snijden, geef ik nog enkele citaten:

Licet autem voces Resistihilitatis & Irresistibilitatis gratiae, & barbarae sint, & minus aptae ad id quod quaeritur explicandum, ipsis enim resistibile dicitur quod potest impediri; cum tarnen alitid sit resistere, aliud superore; Cogimur iis uti ad hominem, ut larvam Adversarüs detrahamus, qui sub ista vocum novitate, virus antiquae haereseos propagare conantur.

Non quaeritur de resistendi potentia, vel de resistentia inchoata & incompleta. An Homo possit resistere Deo vocanti; & resistat actu. Hoc enim ultro largimur, & magno nostro damno nimis experimur; non tantum posse resistere; sed non posse non resistere. Sed quaeritur de resistentia totali & completa, seu de resistentiae successu. An scilicet homo eatenus resistere possit, vel actu resistat, ut gratiam vincat & supeiet, & voluntas maneat semper in ancipiti, quod asserunt Adversarii, Nos negamus. (Tr. Turrettiims, Inst. Theol. Elenct., Genevae, 1689, 597.)

Een ander voorbeeld: Operatio nem hanc Dei Hyperphysicam.. dicimus omnino quoque finaliter Irresistibilem sive Insuperabilem, Loquimur de Operatione Dei finaliter Irresistibili, vocabulo equidem magis barbaro, sed quo cogimur nos accommodare ad loquendi modum apud Adversaries usitatum; quanquam ipsi potius hanc Dei Operationem dicamus Itisuperabilem. Nimirum non absolute Operationem Dei Vocantis efficaciter dicimus Irresistibilem: non solum enim potest homo lapsus per Corruptionem nativam Deo efficaciter vocanti, resistere, sed ipsi quoque resistit actu, & non potest non Gratiae divinae resistere. Sed dicimus, Gratiam hanc esse finaliter Irresistibilem, quo ipso nil aliud innuimus, quam quod addidirous, esse eandem Insuperabilem, hoc est, oppositionem factam Operationi divinae Gratiae per corruptam Carnem, non valere tantum, ut Gratiam Dei Vocantis Efficaciter vincat ac superet. (B. de Moor, Comm. IV, 498.)

Men ziet het: we zijn heusch niet alleen op Trigland aangewezen; de gereformeerde dogmatiek heeft reeds lang geleden afgerekend met de oppervlakkigheid van Prof. Hepp's polemiek, en als enkele van zijn applausgevers niet zoo haastig waren geweest zouden ze zich wel bedacht hebben, zijn geschrift met zóó veel aperte fouten als Gods geschenk te recommandeeren, eer ze nog de toetsing door argumenten hadden kuimen bestudeeren. Prof. Hepp distilleert desen keer één van sijn grondbegrippen uit den term, dien de Gereformeerden officieel al eeuwen geleden hebben gedesavoueerd, als men 't nu heel precies wil zeggen- Hun „censuur" op de confessie der Remonstranten (Censura Conf. Rem. ad cap. XI, sect. Ill, 164) zegt: „Nam sublata ex hominis animo rebellione omni & contumacia. Deus ejus voluntatem ita efficaciter movet, ut ex nolente volentem reddat. Cum autem vult facere quod Deus jubet, turn certe verae obedientiae nomine venit talis voluntas, etsi Deus id in ipso insuperabiliter faciat. Qua voce post Fulgentium lib. II. de Remiss, peccat. Cap. II. malumus uti, quam illa excogitata ad invidiam nobis conflandam, a Jesuitis_& Remonstrantibus, irresistibilitatis xaivocparii}" (vgl. De Moor, IV, 499).

Natuurlijlc verwijt ik den inzender niet, dat hij hier publiek vraagt of soms „de genade" een kenmerk toegekend worden moet, dat de gereformeerden reeds officieel in hun strijd tegen de Remonstranten hebben gedisqualificeerd. Zelfs Prof. Hepp zou ik niets hebben verweten, als hij in normalen omgang met zijn broeders onbedachtzaam Kuyper had nageschreven. Maar als hij de orthodoxie van anderen op lichtvaardige wijze in verdenking brengt, DAN zeggen we tot hem: geachte collega, overweeg eerst beter, en kom dan terug in de arena. Al deze dingen hadden u kunnen bekend zijn, al was 't alleen maar uit de lectuur van Bavinck's Dogmatiek.

Van progressieve bladen gesproken! We zouden dit alles niet hebben geschreven, als niet scherpe argumentatie de eenige manier was om sommigen tot voorzichtigheid te brengen.


1) Ter toelichting schrijft Trigland nog dit: „Men soude onbequamelijck seggen, dat de eerste scheppinghe, waer mede Godt den eersten mensclie uyt het stoff der aerden geformeert heeft, die werckinghe, met dewelcke hy noch door de generatie de menschen inde werelt brenght, met de welcke hy altemet d' een of d' andere doode opgheweckt heeft, ende met de welcke hy, aenden joncksten dage, alle de dooden uyt der aerden opwecken sal, dat (seggen wy) de maniere van alle die werckinghen, inde welcke, noch wederstant, noch onwederstant, eenige plaetse hebben kan, zy onwederstaenlyck." (531, b). Het dilemma zelf wordt derhalve ook hier weer feitelijk onwetenschappelijk genoemd. Als God vraagt; „waar waart gij toen Ik de wereld grondvestte", dan vraagt hij dit aan den (lateren) vijand, maar ook aan den (lateren) vriend. Er is bij de schepping geen arm, die Hem hulpe biedt, en ook geen andere, die Hem^ tegenstaat. „Als sy (de Remonstranten) seggen, dat de maniere van de werckinghe der selver genade niet en is onwederstaenlijck, soo spreecken sy seer ongherymt ende onbequamelijck, niet anders, als off tusschen Godt ende den mensche, die bekeert moet worden, eenen strijt ware in den wekken Godt ende de mensche met malkanderen kampten, wie van beyden soude boven legghen " (1.1.). Hier ligt een duidelijke afwijzing, zoowel van den Remonstrant, die zegt: Gods genade is wederstandelijk in de wedergeboorte, ALS OOK van den gereformeerde, die oppervlakkig redeneeren zou:

ze is onwederstandelijk, en daarmee uit. Men kan hier zien, welke ongelukken over de kerk komen, als een ondiepe polemiek op scholastieke manier één lid van een alternatief, dat FEITELIJK onjuist is, abstraheert en in verkeerde exegese verabsoluteert. Laat Prof. Hepp liever met de belijdenis zelf voor den dag komen, inplaats van met onzuiver gestelde dilemma's uit een dogmatische controvers, die door Jezuïten en Novatoren (oorspronkelijkheidszieken) ongelukkig is geformuleerd, ook volgens Spanheim, Opera, Rom. brief, 1703, blz. 1183, a, par. 48.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's