GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Armoede en Geestelijk leven > )

I.

Geachte Vergadering, Uw comité heeft mij gevraagd) vanmiddag iets tot u te zeggen over het verband, dat er besdaal! tussclien twee machtige werkelijliheden in het menschenleven, of, nauwlieüriger gezegd, in Jhet christen leven. Het zijn de twee werkehjkheden in den titel van dit referaat genoemd, namelijk armoede en geestelijk leven.

Expres zeg ik het zoo: het verband tusschen twee werkelijkheden. Want het is ons vanmiddag zeker niet te doen om wat theoretische beschouwmg en nog veel minder om wat zinloos en zielloos gespeculeer!

Neen — we willen het oog richten op realiteiten, die het gansche menschenleven beheerschen. En als we dan het verband daartusschen gaan naspeuren, dan willen we weer niet nagaan hoe dat verband in werkelijkheid is gegroeid in veler bestaan, neen — we willen vóór alles zien hoe God, de Vader, wil dat het zal worden gelegdl in den strijd des geloofs, overeenkomstig zijn wet.

Het lijkt me het beste, eerst iets te zeggen van die werkelijkheid, vyelke we aanduiden met den naam „geestelijk leven".

Als we dat willen doen, dan zitten we reeds dadelijk tot over de ooren in de moeilijkhedlen. Het woord „geestelijk" is immers bijna tot ©en passe-partout geworden. Wat voor verschillend© werkelijkheden... en on werkehjkheden worden er al' niet mee aangeduid'!

Hoe verleidelijk het ook is om op die verschillende „inhouden" van dat ééne, zelfde woord in te gaan — ik mag het hier niet doen. Alleen wil ik er iets van zeggen om meer rehef te geven aan het „geestelijk leven" zooals de Schrift het teekent en zooals het thans door ons wordt bedoeld.

En dan is b.v. te noemen het „geestelijke leven" dat wel besproken wordt in geschiedenisboeken. Wanneer daarin een of ander tijdvak wordt b& handeld^ zal men meestal ook één of meer paragrafen gewijd vinden aan wat men noemt het „geestelijke leven". Onder dat hoofd wordt dan geteekend het godsdienstig, wetenschappelijk en artistieke leven, soms ook de waardeering van het recht en het gehalte der zedelijkheid, zooals die hij het volk, welks geschiedenis beschreven wordt, in dat tijdvak wordt gevonden.

Dat geestelijke leven wordt meestal gesteld als iets eigensoortigs naast het economische en politieke leven en omvat dan de schoonste en edelste vruchten van het leven des volks. Zoo genomen heeft het woord wel een zeer wijden, niet scherp omlijnden inhoud.

Van anderen aard is weer de onderscheiding tusschen het „geestelijke" en het „lichamelijke" leven van den eenen, zelfden mensch.

Als men die onderscheiding hanteert, dan heeft men in het ééne menschenleven een tweedeeling gemaakt, waarvan men het „hoogere" deel het „geestelijke" en het „lagere" het „lichamelijke" leven noemt.

In dezen zin genomen komt het geestelijke leven bij alle menschen voor, onverschillig of ze kinderen Gods zijn of niet. Wel kan dat geestelijke leven bij den een schooner, rijker, dieper zijn dan bij den ander, maar dat is alleen een gradueel verschil. Meer niet.

Wanneer wij vanmiddag over „geestelijk leven" gaan spreken, dan moeten wij ons grondig losf niaken van het woordgebruik in de zooeven genoemde beteekenissen.

We willen namelijk dat woord „geestelijk" ge^ bruiken in den zin, waarin het in de Heilige Schiift voorkomt, en waarin het in de Heilige Schrift alleen voorkomt.

Als wij het woord zóó aanwenden, dan komen we op een totaal ander niveau dan in de bovengenoemde gevallen. We beklimmen dan een uitzichttoren, die ons een radicaal ander gezicht zal geven op het menschenleven.

Het geestelijke leven, zooals dat eerst werd aangeduid, is immers een uiting van den mensche- 1 ij ken geest. Of men dan het oog richt op het geestelijk leven van een volk of natie of op dat van een enkeling doet niets ter zake. We staan in beide gevallen voor acties, werkingen van den geest des menschen. Van dien geest zonder meer. Dat wil dus zeggen: van den zondigen geest. Zeker kan ook en wordt ook door het zoO' geibruikte woord het vernieuwde geestesleven aangeduid, maar dat komt dan slechts voor als een variatie van het algemeen menschelijke geestesleven, het is er dan alleen een onderdeel van. Doorslaggevend voor den inhoud van het begrip is het in geen geval.

Wanneer ge het woord „geestelijk" in de Heilige Schrift ontmoet, dan moet ge voor alles denken aan den Heiligen Geest van God. ^) De menschelijke geest is, wanneer de Schrift dit woord gebruikt, uit het gezichtsveld verdwenen. Of — juister gezegd — hij komt er niet méér bij ter sprake dan andere schepselen Gods, We hebben dus bij dit woord te maken met „theologie" en niet met „psychologie" of „anthropologie". De zielkunde kan ons bij dit woord niet helpen. En psychologische onderscheidingen kunnen ons hier alleen maar in de war brengen.

„Geestelijk" — zoo wordt in de Heilige Schrift alles genoemd, wat van den Heiligen Geest- afkomstig is, wat door dien Geest is vernieuwd, wat den Heiligen Geest nu toebehoort, wat door Hem in bestaan, aard en werking wordt bepaald, beheerscht en gekarakteriseerd.') Zoodra we het woord „geestelijk" hooren, moeten we dus denken aan den Heiligen Geest en dan in het bizonder aan dien Geest, voor zoover Hij de door Christus verworven verlossing uitwerkt; voor zoover Hij dus Gods genadegaven uitdeelt. We hebben derhalve te doen met den HeUigen Geest, Die in de harten van Gods kinderen woont, Die bovenal in de Kerk is en werkt en eeuwig blijft en Die de Kerk maakt tot een tempel Goids!

De Heilige Geest was reeds werkzaam bij de schepping. Hij bracht de geschapen dingen tot volkomenheid en zou ze leiden naar hun laatste, definitieve doel. Welnu ook bij de herschepping is diezelfde Geest werkzaam en brengt Hij alles tot 'die blinkende heerlijkheid, welke door God eenmaal voor Zijn geschapen wereld was bestemd en nu door den Christus weer is verdiend en mogelijk gemaakt. *)

Wie dit eenmaal heeft doorzien, voor hem wordt het woord „geestelijk" transparant als kristal. *) Het is hem duidelijk, dat het manna in de woestijn een geestelij ke spijze wordt genoemd. Het kwam als blijk van Gods gunst tot Israël. Höt was een gave van den Geest der genade. En het echte, frissche water, dat uit de rotssteen vloeien kwam, was zóó een echte geestelijke drank. De Steenrots was Christus! Het water was Zijn geschenk en het kwam als al Zijn geschenken door den Heiligen Geest. 6)

Volkomen duidelijk is ook, dat Paulus spreekt van geestelijke gaven.') De groote verscheidenheid van gaven als profetie, geloof, dienst, ge^ zondmaking, spreken van talen, uitleggii^ dter talen, onderscheiding der geesten enz. zijn alle gaven door den Heiligen Geest geschonken, door Hem in stand gehouden en door Hem gebruikt ten dienste van Christus' arbeid tot opbouw der kerk en verlossing der wereld.

De geloo'Vigen zullen eenmaal een geestelijk lichaam ontvangen. *) Brutaal ong; eloof heeft die idee van een geestelijk lichaam voor onzin gescholden, even dwaas als de idee van een vierkanten cirkel.') Maar wij verstaan, dat het een lichaam is, door den Heiligen Geest vernieuwd, door dien Heiligen Geest beheerscht en in heel zijn bestaan door dienzelfden Geest gekarakteriseerd. En de geloo\'igen zelf, ze worden in de Sclarift zonder meer „geestelijken" genoemid, „geestelijke" menschen! A11 e geloovigen. Niet maar een groep van zéér vromen. Niet maar een „geestelijke stand", een clerus. Neen ellen. En ze wordten zoo geteekend aJs menschen, die den Heiligen. Geest hebben ontvangen, door dien Geest worden geleid en overeenkomstig den wil van dien Geest hebben te wandelen.")

Wat nu volgens dit spraakgebruik, „geestelijk leven" is, behoeft geen lang betoog meer. Het is bet ganschiemenschenleven in al zijn u i t i n g e n, V o o r z o 'O V 6 r h e t d Oi o r d e n H-e i ligen Geest wordt beheerscht en geleid'

Neen, het geestelijk leven der geloovigen is maar niet een stukje van hun leven. Het wordt niet gevonden in een énkele kamer van hun zielehuis. Heel het menschenleven — alle denken en streven, zoeken en worstelen, alle plannen en daden — moet geestelijk leven zijn, beheerscht, bepaald', gedragen door den Geest van God. Daar mag niet één levensuiting zijn, waarover de Geest niet zou heerschen. Het lichamelijke leven valt er niet buiten. De mensch is immers een onbreekbare eenheid. De mond moet den HEERE loven. De voeten moeten gaan op wegen, waar de HEERE ons zendt. De handen moeien zich vouwen tot eer van God. Het lichaam der geloovigen is immers een tempel des Heiligen Geestes. ii)

Ja „geestelijk leven" moet zijn ons leven in huwelijk en huis en gezin; in Icerk en staat; in maatschappij en bedrijf; in wetenschap en kunst. 0: veral, en alüjd!

Misschien klinkt iemand dit alles wat vreemd in de ooren. Hij zal zich herinneren, dat het, wanneer over het geestelijk leven gesproken werd, toch altijd ging over wedergeboorte en geloof en bekeering en gebed.

Ongetwijfeld is dat zóó. Maar indien iemand dat zou opmerken, dan is dat heelemaal geen kritiek op wat ik zeide! Integendeel... het is er alleen de meest sterke bevestiging van!

Wedergeboorte — dat is toch immers het komen wonen van den Heiligen Geest in ons hart. Dat is toch de vernieuwing, principieel en» radicaal van het hart, „het innerlijkste, allesbeheerschende centrum van ons geheele bestaan, geestelijk en lichamelijk, naar denken, willen, voelen, handelen, in vollen zin". ^-) Juist omdat de Geest het hart vernieuwt, wordt gansch het leven vernieuwd. Zeker, op aarde, in deze bedeeling, niet ten volte, maar toch principieel; niet in de „trappen", maar zeker in de „deelen".

En gelooven — wat is het anders, dan den Levenden God, onzen Vader, en Zijn Christus zien in heel het leven, overal, alüjd. Hem hooren, volgen, vertrouwen, overal, altijd. Wat is het anders dan alles op aarde doorleven, doorworstelen, doorlijden door Zijn kracht en in Zijn gemeenschap? En bekeering — wat is dat anders dan de op iedere plaats waar we komen te staan ondernomen en de gedurende ieder uur van ons leven volgehouden strijd, om te handelen zooals God dat wil; de strijd om in ieder hoekje van ons leven de zonde te bekampen en te overwinnen in de kracht des HEEREN?

En gebed — wat is het anders dan het vragen van 's HEEREN gunst, kracht en leiding over alles wat we doen; wat is het anders dan het overgeven van gansch ons bestaan in 's "Vaders sterke hand en het uitzingen van den lof over heel ons leven voor Hem die ons eeuwig heeft hef gehad?

Nog eenmaal moge ik u het geestelijk leven laten zien, nu door u op de tegenstelling ervan te wijzen. Ge kent zonder twijfel de uitdrukking „natuurlij k e m e n s c h e n". Een echt-schriftuurlijke zegswijze is dat. Als de Schrift met dat woord opereert, dan teekent ze u de menschen, zooals ze nu geboren worden, zooals ze nu zijn; de menschen dus met wie „niets gebeurd is", levend buiten de gemeenschap Gods, den Heiligen Geest niet hebbende, i')

Welnu, tegenover do „natuurlijke" menschen staan de „geestelijke" menschen. De Geest Gods woont in hen. Hun leven, voor zoover het door dien Geest wordt beheerscht, is nu „geestelijk" leven: het dtaagt het stempel van den Geest van onzen God!


1) Het volgende is een referaat gehouden op de 49ste Centrale Diaconale conferentie op Woensdag 14 September 1938. Onveranderd geef ik het weer.

2) Vgl.: Cremer-Kögel; Bibl.-Theol. Wörterbuch des Neutestamentl. Griechisch; pag. 956: „N i r g e n d i s t vev/iatixós = geistig im bloss psycholog. Sinn e, sondern stets = g e i s 11. im relig. Sinne, u. zwar so, dass dabei an d. heil. Geist Gottes in seiner Wirksamheit in d. Geschichte d. göttl. Selbstbetatigung u. in seiner Wirksamheit als Prinzip d. Heilszueigenung u. d. Heilsbesitzes, an d. Geist d, göttl. Gnaden- u. Heilsgegenwart gedacht wird".

3) Vgl.: Grosheide, Kommentaar op I Korinthe, p. 539: nrsv^iaxmog is, wat door 's Heeren Geest vernieuwd is en door 's Heeren Geest wordt gekarakteriseerd"; en: Greij-

danus, Kommentaar op de brieven van Petrus enz., p. 9i: „Jic = geestelijk, d. w. z. in zijn karakter en geheele bestaan bepaald door den H. Geest er wordt mee gedoeld op het door de werking des H; Geestes gekarakteriseerde en beheerschte".

Zie verder: Cremer-Kögel, p. 955 v.v. 4) Vgl.: Grosheide, a.w., p. 329: „Bij de schepping bracht de Geest Gods de dingen tot hun volkomenheid. Ook in het werk der herschepping, in het genadewerk, komen de dingen door Gods Geest tot hun volle heerlijkheid". 5) Vgl.: Grosheide, a.w., p. 329: „Pneumatisch is voor Paulus alles, wat als blijk van Gods genade in deze zondige wereld komt, daarin openbaren zich werkingen van den Heiligen Geest ".

6) I Kor. 10:3, 4. 7) Rom. 1:11; 15:27; 1 Kor. 14:1 v.v. 8) I Kor. 15:44. 9) Men zie: L. Lindeboom: „De Aanslagen der Medisch- Theologische Kwakzalverij tegen de H. Schrift, en bizonder tegen de leer van de opstanding der dooden, 1 Cor. XV". Leiden, Donner, 1882. Deze brochure is gericht tegen Dr W. Koster, „hoogleeraar in de ontleedkunde" te Utrecht, die geschreven had, dat Paulus' leer van „een geestelijk lichaam" 1 Cor. 15:44, „een innerlijke tegenstrijdigheid, een vierkante cirkel" was, p. 3.

10) Vgl.: Grosheide, Kommentaar op I Korinthe, p. 108: „op alle drie plaatsen (1 Kor. 2:15; 3:1; Gal. 6:1) bezigt de' apostel het woord van alle leden der gemeente, gelijk

vooral uit de tegenstelling blijkt, er is in het verband geen sprake van bijzondere gaven des Geestes (charismata'). Daaruit volgt, dat we nvav^aziy.oi moeten opvatten als de Christenen aanduidende, omdat ze de gave des Geestes hebben ontvangen ".

11) I Kor. 6:19. 12) Aldus Prof. Greijdanus: Kommentaar op Romeinen, I, p. 261.

13) Cremer-Kögel, a.w., p. 1143: „so erst bez. ynxixó; den Menschen, wie er j e t z t ist, d. sündig geworden Menschen, wie er sich d. göttl. Lebensprinzip entfremdet hat u. entfremdet ist". Vgl.: Grosheide, a.w., p. UI: „Daarom kan j/jv^MÓg den mensch aanduiden, met wien niets gebeurd is; den mensch, die alleen maar leeft, niet den Geest ontvangen heeft". Men denke bij deze uitdrukking vooral aan de opmerking van Prof. Grosheide, ? . 111, noot 1: „dat men ifv^wós ar^QcoMog ook niet moet opvatten als het Roomsche hom n a t u r a l'i s. De psychische (= natuurlijke — C. V.) mensch is zondig". Vgl. ook Prof. Greijdanus, Kommentaar op de brieven van Petrus enz., p. 644: „ipvxixai; duidt dus aan, dat zij menschen zijn, die nog in hun verdorven natuurstaat zijn, onwedergeborenen, God niet toebehoorende, beheerscht door de zonde, zonder dat de H. Geest in hen kwam wonen ".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1938

De Reformatie | 8 Pagina's