UIT DE SCHRIFT
„Wordt niet in grooten getale meesters, mijne broeders, ge weet immers, dat we dan een uitgebreider vonnis zullen ontvangen". Jac. 3:1.*)
„Vele Meesters”.
Jacobus' vermaning niet in grooten getale meesters te worden hangt uitteraard ten nauwste samen met de toenmalige toestanden, welke hij aantrof binnen den lering, waar hij zijn eerste lezers vond. Deze kring werd gevormd door Christenen-uit-de-Joden, die kort geleden Judea verlieten.
In hun oog was weinig zóó begeerlijk als „rabbi", „meester" te zijn.
Opgegroeid en opgevoed temidden van Farizeêrs en Schriftgeleerden was het hem van kindsbeen bijgebracht, dat er geen schooner positie was dan die van rabbi. Eervoller loopbaan kon een zoon Abrahams zich nauwelijks denken.
't Uiterlijke aanzien, dat dergelijke rabbi's genoten, bevestigde deze meening. Ze werden geëerd en ontzien en golden als leidslieden des volks.
Geen wonder, dat deze door al die „eer" werden beneveld.
De wierook der hulde bedwelmde. Ze gingen zichzelf heel voornaam vinden en lieten zicli als rasechte „meesters" kennen. Ze kommandeerden uit hoogten van koele voornaamheid de schare, die de wet niet kent en kenmerkten zicli dikwijls door een optreden, dat geen tegenspraak duldde.
't Schijnt, dat onder Jacobus' eerste lezers de glans van dat oude ideaal nog nawerkte. Wellicht meer onbewust dan bewust poogde men iets van dergelijk Schriftgeleerdendom te willen inenten op de Christelijke gemeenschap. In grooten getale wilde men er „meester", „rabbi" zijn.
Niet in den weg van ordentelijke, innerlijke, wettige roeping tot het ambt van leeraar, maar uit zucht óók wat te beteekenen, uit begeerte naar een in het oog vallende plaats boven do broederen.
Gevolg daarvan was een loven en bieden van eigen prestaties en kennis, van eigen inzichten en beschouwingen, waarbij ieder het laatste woord wilde houden.
Er ontstond een meesterachtig bedillen en critiseeren, geheel gespeend aan de gedachte, dat de één den ander uitnemender heeft te achten dan zichzelf en geheel vervreemd van de liefde, die dient en verdraagt.
Zelfverheerlijking vierde hoogtij. Egoïsme trok een mooi-vroom jasje aan. Betweterij was aan de orde van den dag. Ieder wilde als „meester" gerespecteerd. De mond stond niet stil; de tong kreeg geen rust; 'twas een „lehren ohne Ende"; de één wist het nog beter en dieper en vromer dan de ander. Men stak elkander, waar men maar even kon, de loef af en in grooten getale wilde men „meesters" zijn!
Dit alles was — en i s! — zéér zondig.
Maar ook: zeer dwaas, en vooral dit dwaze, wijl uiterst-gevaarlijke, laat Jacobus zien. 't Leek zoo „mooi", zoo „voornaam" om leeraar te zijn.
Maar was 't zoo mooi, als het leek? „Meester-zijn"... ja: maar dan met veel spreken. Dikwijls spreken. Telkens anderen leeren. Al maar door aan het woord zijn.
Dat schijnt gemakkelijk. Praten, spreken kan een mensch, die over een tikje bravour beschikt, altijd en wat is een woord?
Zoo denkt de mensch. Maar Jacobus ziet het béter. En daarom herinnert hij: „ge weet immers, dat we dan een uitgebreider vonnis zullen krijgen."
Woorden zijn maar niet woorden. 't Is met al ons spreken iets heel ernstigs; al ons spreken is zwaar van verantwoordelijkheid.
Veel mcnschen vergeten dat. Ze staan daar zoo niet bij stil. Ze spreken eu schrijven maar: woord na woord, zin na zin, gesprek na gesprek, artikel na artikel, 't Is als spelen ze ermee, als was het enkel een amusant tijdverdrijf; voor sommigen is 't zelfs een bron van invloed en A'^an geld .- „Hony soit, qui mal .y pense".
Maar J e z u s zegt: voor ieder ijdel gesproken woord zijn wij eens rekenschap verschuldigd.
En Jacobus vonnis. herinnert: des te uitgebtreider
Hoe méér een mensch gesproken heeft, des te grooter zal het dossier zijn, dat voor de hoogste rechtbank in behandeling genomen wordt en de kans op veroordeeling groeit met ieder woord.
Wie „meester" wil zijn en zich als „rabbi" opwerpt, vergete de rekening niet, die hij thuis krijgen zal.
En die risico is groot. Want in véél woorden is véél zonde. Er is volmaaktheid noodig zich in zijn spreken onbesmet te bewaren. „Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, in staat om ook een geheel lichaam te beteugelen". Daarom is het risico zóó groot. Daarom is het ook zoo dwaas „véle meesters" te willen zijn.
Daarom: wordt niet in grooten getale meesters. Zocke niemand in ijdelheid een taak, die niet van Boven wordt opgelegd en ken verantwoordelijkheid voor uw woord, altijd, overal en het meest op het heilig erf der gemeente.
Er zij voortdurend een heiligend gebed om de onmisbare wacht voor onze lippen! Oók nu! Vóóral nu!
*) Vertaling van Dr F. W. Grosheide in de serie: Korte verklaring der Heilige Schrift.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1938
De Reformatie | 8 Pagina's