GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

De scheuring in Amerika. (XXI.)

(Intermezzo: antwoord aan ds D. Zwier, VIII.)

Het is dan ook mijn vaste overtuiging, en ilc merk dit op, omdat mij door ds Zwier naar mijn meening gevraagd is, dat de synode van Kalamazoo met dit argument van het „aanbod van het evangelie" niet alleen niets kan beginnen om haar gedachten te onderstemien, doch ook een verkeerd spoor is ingeslagen. En ik hoop, dat men bij nader inzien een nieuwe overweging van een en ander met ernst zal begeeren: de zaak der waarheid is het waard.

De synode heeft zelfs zeer gemakkelijk vat op zich gegeven; zij liet zich er toe verleiden, iets in de belijdenis te lezen, dat er heelemaal niet in staat. In het officiëele gedeelte van het besluit, dat dus ontwijfelbaar voor rekening der synode zelf komt, staat uitdrukkelijk dé bewering, dat in de Dordtsche Leerregels (en dan in de door ons reeds aangehaalde plaatsen, II, 5 en III—IV, 8—9), „gehandeld wordt van de algemeene aanbieding des Evangelies".

Op grond van deze en dergelijke beweringen wordt dan tusschen broeders verdeeldheid gebracht of bestendigd. „The Banner" spreekt van geloofspunten hier. Anderen zeggen: wij kunnen het niet aanvaarden.

Geen wonder ook, deze verwarring; als een synode zich vergist, is dat altijd ernstig genoeg; wij zijn dan ook dankbaar, dat door de gezegende bespreking in de pers het gevaar, dat ook Sneek dreigde, het gevaar n.l. van al te gemakkelijke aanvaarding van ondoordachte thesen, zooveel mogelijk is tegengegaan. Ook Kalamazoo is in dezen te haastig geweest. De aangehaalde plaatsen uit de Dordtsche Leerregels leeren n.l. niets van een „algemeene aanbieding des Evangelies". Ze weerspreken haar juist. Want in il, 5 wordt juist volgehouden, dat de Heere God een keuze maakt tusschen volken aan wie wèl, en andere aan wie niét het evangelie gebracht wordt, en dat zijn welbehagen daarin uitkomt, n.l. zijn souvereihiteitskeuze. Vgl. III—IV, 7.

De synode heeft zich dus op een gevaarlijk pad be­ geven, toen zij hier het woord „algemeen" gebruikte; tusschen „al-gemeen" en „gemeen" is immers vroeger ter dege onderscheiden; „al-gemeen" was dan hetgeen aan alle menschen eigen was (oogen, een neus), en „gemeen" wat aan menschen van bepaalde kringen of groepen eigen was (blauwe oogen, stompe neuzen). Er is dus wel „gemeene", maar niet „algemeene" „annuntiatie" en „propositie" der evangelische belofte (ik gebruik de termen van Dordt). Welke belofte? Wel, die ik aan iedereen mag zeggen, en moet zeggen, ook tot den antichrist, als ik hem zou tegenkomen, dat n.l. God den geloovende niet laat omkomen. Den geloovende. De pronuntiatie (verkondiging) is „gemeen", maar het gepronuntiëerde zelf zegt: pas op, het is hier strikt persoonlijk. De propositie (voor-stelling) is „gemeen", „conunuun"; doch het geproponeerde is individueel: quisquis credit in Christum crucifixum, een iegelijk, die Christus den gekruiste door het geloof aanneemt, heeft het eeuwige leven. Ieder, bij wien deze „voorwaarde" (niet remonstrantsch bedoeld, zie voorrede Statenvertaling N.T.) vervuld wordt, wordt zeker zalig (regel zonder uitzondering). Maar het is dan ook iedereen, bij wien deze voorwaarde vervuld wordt.

Jammer, dat het woord „algemeen" door de synode gebruikt is, en dat de „aanbieding" door haar niet omschreven is. Daarop komt nu juist alles aan. 't Is toch geen zaak om bij stil te zitten, dat menschen, die zooals ondergeteekende, meenen goed-gereformeerd te zijn, een dergelijke uitspraak van Kalamazoo niet zouden kunnen onderteekenen? Net zoo min als Trigland, wiens beteekenis voor de kennis der Leerregels we wel eens eerder hebben doen uitkomen?

Want Trigland („Werken", II, Amst., 1639, bl. 476, b) schrijft tegen het algemeen aanbod als volgt:

Dat Gods u'üle, intentie, ende voornemen soude sijn, ALLEN menschen die ghenade ende mAddelen die noodigh ende genoegsaem, zijn om, tot bekeeringhe ende saligheydt te komen, AEN TE BIEDEN, ende oock datelijck te geven, en leert de Schrifture nerghens: late staen dat sy het erghens Maerlijck soude leeren. ON­ DER die noodige ende ghenoegsam, e middelen is sonder twijfel de PREDIKATIE DES EUANOELIÜMS... Maer hoe vele eijnder dien het Euangelium niet ghepredickt en wordt?

Ja, als men nu eens in dit verband van „algemeene genade" wil hooren spreken, dan is Trigland aan te bevelen. Het „quisquis" van daareven is „algemeen" (indien men dan zoo wil), maar dan binnen den kring der geloovenden. Eerst bestrijdt Trigland de „algemeene genade" der Remonstranten en consorten; hij noemt ze „de voorstanders van die Al-ghemeene ghenade ende vande voorgaende wille Godts" (477, b), en verwijt hun, dat „sy omder de woorden van Genade, ende middelen die noodigh ende ghenoeghsaem zijn om tot de bekeeringhe ende saligheyt te komen, bedriegelijck spelen" (1. 1.). Als ge nu vraagt, of hij zelf van het woord „algemeene genade" kopschuw geworden is, dan is het antwoord: „ja", als men er den kant der remonstranten mee uitgaat. Maar verder kan men binnen den kring der uitverkorenen gerust van „algemeen" spreken: wie zou er van hen achterblijven? Trigland schrijft:

Dat derhalven dese groote, onbegrypelijcke, onverdiende genade Godts, nae de eeuwige, onveranderlijcke, altijd-durende, voorgaende ende volghende wille Godts, gaet over allen, NAMELIJCK ALLE GODTS UYTVEBKOBENEN, Jesai. Jf3: vers. 7 Joh. 6: vers. 37 Rom. 8: vers. 29. 30 Alle ellendige, nederige, verslagene herten. Matth. 5: vers. 3 Matth. 11: vers. 28 Alle die hem met den gheloove aennemen. Johan. 1: vers. 12 Joh. 3: vers. 15, 16 Joh. 6: vers 40 Ook alle soorten, staten, geslachten, ende natiën van menschen. Daerom seyt Paulus 1 Tim. 2: Jf Tit. 2: vs. 11 Coll. 1: vs. 6. ende 23 Dese sijn de Werelt doer Paulus van spreeckt 2 Cor 5: vers. 19 Ende Johannes I Joh. 2: vers. 2 So wil God die alle, alle DIE BY VER­ KOREN HEEFT: alle die, om welckers wille, OM DESELVE BY EEN TE VERSAMELEN, hy de belofte van syne toekomste noch uytstelt, alle van wat staet ofte conditie sy mogen zijn, ter bekeeringe ontfangen. 2 Petr. 3: vers. 9 Daer den Apostel Petrus spreeckt van die eeuwighe wille Godts, voor soo veel alsse siet op de bekeeringhe, ende op het genadigh aennemen der boetveerdigen".

Aan den rand van de bladzij, waar deze perikoop begint, staat dan te lezen:

Godts onbegrypelijcke, eeuwighe, alghemeene Ghenade. onveranderlijcke,

Men ziet het, als twee het woord „algemeene genade" gebruiken, doen ze het nog niet in denzelfden zin. Het bijvoeglijk naamwoord „algemeen" wordt in zij n inhoud veranderd door het zelfstandig naamwoord „genade", en het omgekeerde is eveneens het geval. Waarom het dan ook te hopen is, dat de kerk den steen der wijsheid vinde, die het meer en meer misverstand opwekkende woord „algemeene genade" vervangt door een beteren term, of, wat wel niet anders zal kunnen, door een tweetal minstens.

Ook Trigland zóu dus wel kunnen spreken, als het dan moest, van een „algemeen" aanbod, maar het was dan altijd alleen maar algemeen-binnen-eenb e p a a 1 d e n - k r i n g. En als hij in dézen kring (afgepaald door niet-universeele, onderscheidende evangelieprediking) van „algemeen aanbod" hoort spreken, dan is dat geen kwestie van gunstige GEZINDHEID.

„Want in deselve (de roeping, K. S.) wort te kennen gegheven wat Godt met recht van de Menschen eyscht Die noodigingen, biddingen, ende smeeokingen dienen om den mensche te kennen te gheven hoe seer hy verplicht is enz." (809, b; 810, a).

K. S.

Rectificatie. Verleden week stond in ons artikel inzake Acad. Statuut, dat ook bijzondere hoogleeraren kunnen optreden als hoogleeraar.

Bedoeld is natuurlijk: alspromotor.

K. S.

„Geref. Jongelingsblad".

Het „Geref. Jongelingsblad" tracht tot onze spijt zich te ontdoen van de klacht, dat het aan het orgaan van de meisjes verwijt wat het zelf doet; men begrijpt, dat wij nog steeds op het geval-ds Feenstra doelen. Beter ware geweest een ruiterlijke erkenning, geloof ik. We willen nog iets antwoorden; naast wat we, verleden week opmerkten (door het „Jongelingsblad" natuurlijk toen nog niet gelezen), letten we erop, dat het blad het puntje, waar het om gaat, niet noemt. We lezen:

De redacteur van „De Reformatie" zegt, dat ons beroep op de dogmatiek van Prof. Honig niet opgaat, omdat Ds Feenstra het had „over een pluriformiteitsopvatting, welke dit woord, zelf niet onbedenkelijk, annexeert voor opneming van de verscheuring der eenlieidonderdewerkenGods".

Maar waar staat dat in hetgeen Ds Feenstra schreef? Hij heeft het over „de pluriformiteit" in den meest uitgebreiden zin en geeft daarbij geen enkele beperking aan om aan te toonen, dat hij een bepaalde plurif ormiteits „opvatting" bestrij dt. Daarin zit juist ons bezwaar.

Het spijt me wel, maar „daarin" zat het bezwaar niet. Het zat, volgens eigen woorden van het „Jongelingsblad" hierin, dat ds Feenstra een vraagstuk, waarover we nog lang niet klaar waren (!, hoeveel blijft er eigenlijk nog wel over om te behandelen? ) „overbracht naar onze jeugdvereenigingen". We clteeren nogmaals:

Wij zijn met dit vraagstuk nog lang niet klaar en daarom betreuren wij het ten zeerste, dat Ds Feenstra gemeend heeft voorlichting te moeten geven op deze wijze in het orgaan van onzen zusterbond. Deze kwestie moet thans nog niet worden overgebracht op het terrein onzer jeugdvereenigingen.

Ds Feenstra had wél mogen overnemen een opinie an ds Jansen inzake de pluriformiteit (Chr. Ene). lsof dat de communis opinio behelsde. Weet men niet, at er altijd geweest zijn, die de pluriformiteit van r Kuyper bestreden hebben? Gelden die soms niet meer ee? Worden ze in den hoek geplaatst als niet meer eetellende, hoewel ze destijds, in de vereeniging van 892, aanvaard zijn, en de anderen aanvaard hebben, ijl beide groepen wisten, dat men over en weer verchillend dacht, óók over de kerk? Waarheen drijven ommigen toch! En dacht men, dat de zaak uit was et een artikel van ds Joh. Jansen in de Chr. Ene? oe hoog wij ds Jansen ook schatten, er zijn ook andere heologen geweest, en zijn artikel is tegenover wat sinds erscheen, verouderd. Bovendien hebben we nog altijd e publicaties uit de doleantieperiode, en van den dr H. H. uyper van ± 1892! Men boude ons ten goede, dat we ls gereformeerde menschen durven afwijken van de hr. Ene. Nog deze week gebeurt dat in onze Catechisusbijlage, al dacht ik onder het schrijven er niet aan, en naam te noemen.

Op de vraag, „waar dat bij ds Feenstra stond", antwoord ik: lees zijn toelichting. Een kind'kan verstaan, dat ds Feenstra net als ieder normaal mensch zich verblijdt in „rijke verscheidenheid". Als nu het „Jongelingsblad" opmerkt, dat ds Feenstra „geen enkele beperking aangeeft", en dat het orgaan dus niet op mijn ideeën omtrent ds Feenstra's bedoeling komen kon, dan verwijs ik naar ds Feenstra's opmerking, dat de naam pluriformiteit „schoon" is (weshalve hij niet een leelijke zonde van menschen mag aanduiden), en ook, dat er een „zoogenaamde" pluriformiteit is.

Overigens willen wij voor ons graag duidelijk zijn. Daarom verklaren we hier openlijk, dat we, wegens het gevaar, dat het woord „pluriformiteit" meebrengt, vooral sedert de van de confessie afvoerende beschouwingen, die men later er aan verbonden heeft, het woord „pluriformiteit der kerk" maar beter los te laten achten. Zeker, ik kan er het mijne wel bij denken; de Geref. Kerken bevatten b.v. negers, en blanken, en bruinen, en rekenen daar terdege mee, en ik kan dèt wel opvatten als pluriformiteit, en dan het „Jongelingsblad" geruststellen met een: ik ben toch óók vóór de pluriformiteit? Maar ik weet, dat anderen het woord zóó niet opvatten. Ik laat het dus liever los; men heeft, met name van de zijde van prof. Hepp c.s. zoo vaak aangedrongen op een terminologie, die duidelijk zou zijn. De wensch (voorzoover vervulbaar) is juist, hij moet alleen maar worden uitgesproken naar 411e kanten; óók naar dien, waar dr Kuyper stond b.v. Ik voldoe in de loslating van den verwarring stichtenden term, dus aan prof. Hepp's verzoek, en doe dat met dezelfde piëteit, als waarmee b.v. prof. Honig aanried, het woord „onpersoonlijke menschelijke natuur" (van Christus) maar te vermijden, al was het ook zijn eigen leermeester, dr A. Kuyper, die het gebruikt had. Er zijn gelukkig nog ettelijke manieren om kalm met elkaar te praten over doodnuchtere kwesties. Als dan ieder schoenmaker zich houdt bij zijn leest, gebeuren er geen ongelukken.

Vervolgens merkt het „Jongelingsblad" op:

De opmerking over personen, „die men het woord niet graag ziet nemen" geldt zeker niet ons „Geref. Jong. Blad" en Ds Feenstra.

Neen, want ik zei zelf, dat het blad A. laat spreken, on B., zelfs „al behoort hij anders tot onze medewerkers"

(dat zag op ds F.) in overeenkomstige gevallen wil laten zvi^ijgen. Op wie hetgeen we zeiden, dan wèl sloeg, , behoeft het blad mij niet te vragen. Het zou slechts vragen naar den bekenden weg; we wezen herhaaldelijk op zijn eenzijdige leiding; zoo moet het blad b.v. nog altijd prof. Greijdanus excuus vragen; het duurt wat lang.

Wat aangaat onze opmerking over het laten spreken van de ééne opvatting voor de jongelingen, en het nog al onkiesch aandoend zich mengen in prof. Hepp's uitval tegen de meisjes inzake de andere, lezen we:

Wij willen allereerst opmerken, dat hier de schijn gegeven wordt, alsof we in ons blad een bepaalde richting wèl aan het woord zoudon laten on een andere richting niet.

Het is te zacht gezegd. Ik constate'erde geen „schijn", maar werkelijkheid. Het blad merkt evenwel op:

Maar waarom verzwijgt de redacteur van „De Reformatie", dat we, om maar één geval te noemen, in ons blad van 5 Mei 1939 ook een uitvoerig verslag opnamen van de rede van Ds Van dor Vegt over „Uw Doop verstaan". We kunnen wel meer noemen, maar dit ééne is ons genoeg.

Dit verzwijgen moge-handig zijn, het is niet e e r 1 ij k. Steeds hebben we de verslagen der vergaderingen -op het terrein onzer Geref. Jeugdbeweging opgenomen zonder commentaar on zonder eenige wijziging en elke partijdigheid hebben we daarbij gemeden. ., .'

Ik ken zulk „geweerleg": handig, maar niet eerlijk. Het maakt wat moe, maar dat is dan ook alles. Het ging er om, dat het blad in zijn EIGEN redactioneele leiding zich wel degelijk met dogmatische kwesties van '36 (over b.v. het verbond) bezighoudt, dienaangaande een bepaalde opvatting van boven af pousseert, etc. Dat wascht geen water af. Dat de stellingen van ds V. d. Vegt opgenomen zijn, beteekent niets in vergelijking met die met foto's en veel gezelligheidsomhaal verluchte weergave van prof. Aalders' verbondstheorieën; waarom vragen de jeugdleiders, als ze toch dogmatische leiding willen geven (wat hun taak niet is) een oudtestamenticus, en niet b.v. een dogmaticus?

Ik zou dit laatste — wanneer het gaat over précaire punten — niet aanbevelen; de jongelingen kunnen beter van de meisjes loeren, die zulke kunststukken niet uithalen. Maar men moet dan ook niet probeeren het kerkelijke leven één kant uit te sturen met behulp van de jeugd en haar organen. Daarvoor hebben we, den Bond niet opgericht en niet algemeen gesteund. En het wordt wel wat heel gortig, ' als zoomaar pardoes ds Feenstra niet zijn meening zeggen mag, als ze aan de beurt is, omdat... er nog een synode is. Wat is dat voor partijdigheid? Dat ds v. d. Vegt's stellingen een plaats kregen, zegt niets ten bewijze der „neutraliteit" van het blad. Het verslag der rede-v. d. V. is van de hand van den secretaris der afd. Zuid-Holland, en opgenomen onder het officiëele afdeelingsnieuws. De eindredacteur staat daar dus buiten; als een kerkbode-redacteur een kerkeraads- of classicaal verslag opneemt, is dat geen bewijs, dat hij de leiding van dien kerkeraad of classis in bepaalde kwestie volgt, of aanbeveelt, of van een tegenloiding afziet.

Al wat verder aangevoerd wordt, komt hierop neer: we hebben dit en dat opgenomen, „mochten we dit niet? " Maar zijn we nu zoo onnoozol met elkaar? Ik zei rondweg: ga uw gang, neem op, wat ge maar wilt, alleen maar: zeg dan niet tegen anderen, dat zij zwijgen; en — help prof. Hepp geen handje, als hij 't zoowel formeel als materieel mis heeft.

Overigens hebben ook wij geduld; de toekomst zal wol ook de leiding van don Bond brengen, waar ze nu nog denkt niet te zullen komen. „Een bepaalde moening met uitsluiting van elke andere" stellen, dat heette ds Feenstra's fout, en daartegen had het „Jongelingsblad" bezwaar. Hoe moet ik dan aan met dat referaat van prof. Aalders, en die enorme, haast opdringerige attentie er voor? Prof. Aalders' meening inzake het verbond is juist getypeerd door deze „uitsluiting van elke andere".

Kom, laat het orgaan zich eeren, door de meisjes te vragen om verontschuldiging, en ds Feenstra ook; en laat men dan voortaan prof. Hepp geen handje helpen, maar bedenken, dat we nog steeds op den bodem van 1893 staan, en niet een jeugdorgaan gebruiken mogen, om te doen alsof de vroegere opponenten van bepaalde opinies van dr Kuyper maar beter vergoten kunnen worden. Men moet niet zoo onwillekeurig antisynodaal wezen: als onze synode met de Chr. Geref. Kerk praten wil, dan moeten wij geen nieuwe stof aandragen om die broeders te weerspreken in de punten, waarin ze nadenkensstof aandroegen; on niet zóó de theologische ontwikkeling willen aan banden leggen als zij het^ in '92 hebben gedaan. Laat wat ruimte voor theologische ontwikkeling, en bedenk, dat we met napraten niet verder komen.

Met nieuwigheden, als ze ondoordacht zijn, ook niet, hoor ik iemand zeggen. Ik antwoord: juist zoo, broeder. Dat was, met behoud van hot overigens groote respect, dat we dr Kuyper verschuldigd zijn, in dezen de fout van een deel van zijn uitlatingen in dezen; on met name van zijn woordgebruik. Wat dr Kuyper bedoelde was, voorzoover hot goed is, beter anders aangeduid geweest. En voor oen ander deel was het niet goed.

K. S.

Over „zijn" of „worden" der kerk.

Nu prof. Hepip bet probleem der keri weer aangesneden heeft, en weliswaar zijn stem niet hooren, laat als ds Pestman - de jeugd'vereenigingen met aan prof. Hepp's opvattingen herinnerende algemeene-openbaringtheorie zich laat bezig 'houden (zie onze PerssöhouW van eenige weken, geleden), maar wèl ds Feenstra wil doen zwijgen, als deze op uitnoodiging zijn meening aangaande de kerk zegt, zal onze collega het volkomen verstaanbaar achten, dat ook wij over die kerkkwestie een en ander in het mJdden brengen. Als prof. Hepp de jeugd bij synodale kwesties 'haalt, dan doen wij 't ook. Wij zouden 't niet mógen doen, als wij 't verkeerd vonden, punten van '36 aan te snijden. Men weet evenwel, dat wij er niets op tegen hebben: we hebben er alleen maar op tegen, dat men partijdig is in bet al of niet toestaan van het spreken.

Eén van de punten., die inzake bet kerkprobleem mijzelf reeds lang bezig (hielden, is dat van bet „z ij n" of „wórden" der kerk. Jaren geleden heb ik in enkele „Stellingen" aangaande de kerk daarvan doen blijken, en ik ben 't daarmee nog altijd goed eens. Ik sdhreef ook elders, in losse artikelen, b.v. in ons blad van 21 Oct. 1932 :

Want, en hier komen we verder, bet uitgangspunt van de vergelijkende methode lijkt ons onjuist; haar grondgedachte ook.

Men mag de „kenmerken" der kerk (statische gegevenheden, zoodra ze geïsoleerd z OU den zijn) niet isoleer en van de levende, presente, actueel o, uit den hemel tot de aarde komende, dagelijks zich vernieuwende dynamische D'AA'D van don verhoogden 'Christus. Het mooie van de gereformeerde belijdenis, het levende in die belijdenis, is, dat zij de „kenmerken" van de keik geen oogenblik lo s m a a k t van de levende daad van Christus, die door den Geest Zijn kerk VERGADERT. Onvoltooid tegenwoordige tijd. Vandaag, October 1932, o.m. in Nederland. En in Duitsohland. En in Turkije. En in Ruslarid. Die vergaderingsdaad van den levenden, lichamelijken, als K& ning beersöhenden Mensch Jezus Christus gaat altijd door; staat niet stil, is dus nooit een „statische" grootheid. De 'kenmerken van de kerk zijn dat dus ook niet. Men 'moet jiiet tot het empirison gegevene naderen met de vraag: passen mijn afgesloteEf (? ) kenmerken-lijsten hier „nog", en zoO' ja, in welke meerdere of mindere mate? Men moet integendeel met vreeze en beven 'vragen; waarheen trekt de levende Christus? Waarheen gaat Hij? Waarheen gaat Hij vóór? Voorop? Waarheen, móet men zijn eigen mensohelijken, levenden, actueelen gang achter Hem aan gaan? Hij gaat, even concreet als toen hij op aarde was, alleen maar: dézen keer, na zijn verhooging, gaat Hij zoowel naar Nederland als naar Rusland; vandaar, dat in Nederland een kerk door Hem vergaderd worden, kan o p heel andere manier dan in Rusland (d a t noem ik pluriformiteit). Maar HIJ gaat over de wereld; onziöhtbaar, doch steeds actueel, waarachtig. Men im, ag daarom de „notae", de kenmerken, van de kerk, nimmer se'heiden van ZIJN actueelen, dagelijks zich voltrekkenden, nooit op één plekje van de wereld gelijke toestanden, vindenden, maar in alle ongelijke toestanden één wet stellenden, en die EENE wet aein ons opdragenden kerk-vergaderings-rondgang, -voortgang.

Verliest men dit uit het oog, dan komt men tot vergelijkingen, die ik in dit geding nimmer kan aanvaarden. Of ook tot beeldspraak, 'die mij niet toespreekt. Ik noem, om reeds aangegeven, reden, weer geen naam, maar ik vind zulk een beeldspraak in een sympathieke artikelenreeks, die over deze dingen 'handelt. Daar wordt gesproken van een „b o o m". Een boom is een boom, ook al staat hij op .een. verkeerde plek, en al is bij daar neergezet door een verkeerde hand. 'Geen monsoh zal om zulke redenen een boom niet langer boom noemen; welnu: zoo staat het ook met de kerk. Ze kan meer of minder „nog" zuiver 'zijn, kan verkeei^d ontstaan zijn, kan moeten verzet worden, maar is' toch een kerk? Beeldspraak dus.

Mag ik óók beelds-praak gebruiken? Wanneer gesproken wordt van de volkeren, van geestesstroomingen, van vergaderingsdaden, dan wordt vaak (ook in de Schrift) bet beeld gebruikt van een golvende zee. Een golf is een golf; we zullen, nu eens aannemen, dat dit zinnetje logisch zin beeft, al betwisten velen het. Doe ik een golf in een busje, isoleer ik die golf, zet ik die golf ergens, waar ze niet boort, is het dan geen golf meer? Ieder voelt, dat dit dwaze vragen zijn. De golf hield al op golf te zijn, toen ze in 'het isoleerende busje ging. Met het beeld van den boom kan ik voor mij dan ook niet klaar komen. Als ik lees, dat 'Christus de' geloovigen vergadert, dan krijg ik daar het beeld van golf stroomingen; dan wordt dus het aflei- 'den van dien, stroom, het af willen leiden, het isoleeren der „golven", zonde voor God, anders niet; dan gaat het levende water van de door Christus gegraven bedding in een kanaaltje over. Water is water, H2O is H2O; maar de dynamische kracht van Christus, den Levende, die naar Zijn wil vergadert, niet naar den wil van Thomas, Luther, Calvijn, De Cock, Ku'yper, Van Lingen, die is óók zichzelf, en laat zich nooit op een zij paardje dringen.

Men ziet, dat 'beelden elkaar moeten, aanvullen, zooals ik in ons blad reeds 'herhaaldelijk geschreven heb. Wat ik inzake anthropomorphe prediking opmerkte, geldt ook van anthropomorphe kèrkprediking: de Schrift gebruikt wel beelden, ook inzake de kerk, maar het eene beeld 'van den bijbel ver- 'duidelijkt 'het andere, en wil er niet van geïsoleerd worden. Mijn stroomingsbeeld zegt niets, zoodra men bet isoleert; met het boom-'beeld, gelijk met elk ander, staat het evenizoo.

Het beeld van dien „boom" is van dr W. A. v. Es, naar ik me haast wel zéker weet te herinneren.

Dat ik reden had, om het „statisch" maken van de 'kerk te bestrijden, is wel duidelijk. Mijn bezwaar tegen de pluriformiteitstheorieën van sommjgen was al in 1932 (een jaar VOOR D'AT de Synoüe mij te Kampen benoemde!) dit: men haalt eerst het actualiteitsmoment, het moment van Gbristiis' actueele onvoltooide vergaderingsdaad uit het kerkbegrip weg, maakt van „de kerk" een gezelschap van menschen. 'met zekere religieuze qualiteiten, gaat dan rond om overal te zoeken naa, r lieden met die qualiteiten, en zegt dan: ziedaar een kerk, ons kenmierkenlijstje is er met meer of minder volledigheid te hanteeren.

Dat bedrijf is evenwel ten eerste onwetenschappelijk, en het is ten tweede uiterst gevaarlijk, want het werkt het humanisme in de 'hand, en het houdt de kerkelijke bekeering maar tegen.

Ik heb dan ook, ondanks prof. Hepp's vei'spreide contra-beweringen, nog altijd 'veel vreugde over wat ik

destijds schreef, niet omldat ik .het zoo'n mirakel vond, •want 'het is 'heel gewoon, maar omdat het tegen den afval, waarin onze kerken dreigden en nog dreigen te verzinken inzake het kerkbegrip, noodig was, zulke - waarheden te schrijven. Misschien waagde ik me aan het gevaar, dat ondanks de uitdrukkelijke waar& c!huwing aan begin en slot, er toch zullen zijn, die het beeld-van--den-stx'00im a b s t r a h e e r e n, want lezen is niet altijd gemakkelijk. Maar gevaren van misverstan'd kunnen den wagen niet ophouden.

•Dat overigens deze opvatting van mij' heel doodgewoon gereformeerd is, weet ieder die op de hoogte is. Om maar één voorbeeld te noemen: de Synopsis, waarover ik met prof. Hepip al eens eerder een samenspreking had, merkt op :

Haec Ecclesia visibilis non est proprie alia Ecclesia ab invisibili, sed alio tantum modo consideratur, illa in fieri, haec in facto esse, quemadmodum domus quae aeSdificatur et aedificata est. De zichtbare kerk mag men vooral niet losmaien van de onzichtbare, men mag daarvan geen twee kerken maken. De term zichtbaar beziet de kerk als „wordende", „im "Werden begriffen", zij is nog bezig gebouwd te worden. De andere term erkent, dat er reeds vaste neerslag is; de Synopsis verstaat daaronder de menigte van geloovigen-uitverkorenen, 'die voor Gods oogen te zien zijn.

"Welnu, als wij onze oogen gebruiken, hebben- we te maken met de kerk, die zichtbaar is, zooals ze voor Ons treedt. En Ideze is nog „wordende". Natuurlijk. Wie daaraan tornt, en alleen het statische kerkbegrip overhoudt (gezelschappen van lieden met qualiteiten, zonder dat op 'Christus' doorgaand vergaderingswerk gelet wordt), maakt zich een snelle brug tot een valsche pluriformiteitsleer. Het aantal „ware kerken" groeit dan sneller dan Jona's wonderboom. Maar de belijdenis is en passant verkracht. Een huis in aanbouw, taal

der vaderen!

K. S.

Dan en de Antichrist.

Op een cursusavond sprak ik over den antichrist; één der naar aanleiding daarvan ingekomen vragen wil ik hier beantwoorden, . Ze luidt als volgt :

"Wijzen Gen. 49 : 17 (Dan zal een slang zijn), D'eut. 33 : 22 (Dan zal als uit Bazan voortspringen) (Bazan tegenstelling van Sion), Jer. 8 : 16 (van Dan af woiidt het gesnuif zijner paarden gehoord....) en het ontbrefken van de stam Dan in de opnoeming in Openbaring 7, misschien op een Jood en wel speciaal een persoon uit de stam Dan als de Anti-Ghrist?

Antwoord.

a) In Gen. 49 : 17 vertaalt prof. Aalders: „Dan zij een slang op den weg, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zoodat ide berijder daarvan achterover valt". Prof. Aalders, naar wiens oudtestamentische studieresultaten we dankbaar luisteren, schrijft ter verklaring, Wz. 213, K. V.: (in vs. 17 hebbon we een) „wensch, dien vader Jacob daar uit, dat Dan zich moge gedragen als de kleine slang op het pad, die met succes het groote paard aanvalt en door het in de hielen te bijten 'den ruiter achterover op den grond doet storten". Het uitspreken van dezen wensch bewijst volgens prof. Aalders, „dat deze stam in de toekomst met machtige 'vijanden, te doen krijgt, waardoor hij nog al in het nauw geraakt". Wat de vervulling aangaat, denkt prof. Aalders aan de splitsing van den stam Dan in tweeën (Richt. 18); en aan de gevaarlijke nabuurschap der Filistijnen, 'die er een gevolg van was. „Maar", zoo zegt prof. Aalders, „in het optreden van S i m s o n zien we dan ook den wensch van Jacob verwezenlijkt; als in dezen sterken held het kleine, gedeeltelijke Dan over die oppermachtige vijanden triomfeert!"

b) Deut. 33 : 22 wordt door de Leidsche Vertaling aldus weergegeven:

Dan is een leeuwenwelp, •') die uit Bazan te voorschijn springt.

Het gebied door een Ideel der Danieten in den Richterentijd veroverd. Richt. 17, 18, lag in de nabijheid van Bazan: in het gebergte van Bazan hielden zich veel leeuwien. op; 'vandaar de vergelijking, zegt een noot. Als nu Dan in de buurt van Bazan gewoond 'heeft, heeft Bazan hier niets te maken met de tegenstelling tusschen Bazan en Sion. Bazan komt in den bijbel vaker voor dan alleen in psalm 68. Het had ook mooi vee, en het was krachtig; als daarom genot- en gemakzuchtige vrouwen koeien van Bazan (Amos 4 : 1) heeten, is dat nog geen bewering, dat ze buiten de theocratie staan. Als ik van Gou'dsche kaas hoor, mag ik nog niet direct, omdat Gouda langen tijd ©en. kettersdhe stad geweest is, die kaas met die ketterij, verbinden.

c) In Jer. 8 : 16 gaat het over den vijand, die uit het Noorden komt. "Vandaar dat prof. Aalders (84) opmerken kan: „.Het aanstormen der vijandelijke ruiterscharen wordt ons voor oogen gesteld. Vanuit Dan, de Noordelijkste grensplaats (!), wordt het snuiven hunner paarden gehoord" („zijner" staat er, de paarden van den reeds zoo vaak genoemden noordelijken vijand). D'an heeft .hier dus alleen om geografische redenen vermelding gehaJd. Als een leger Vlissingen zou innemen om het te gebruiken als marinebasis, is zijn ligging van beteékenis; en is er geen enkel verband met laat ons zeggen de tegenstelling tusschen Vlissingen en Arnemuiden op kerkelijkreligieos, of welk ander gebied ook.

d) In Openb. 7 wordt Ban niet genoemd. Zeker. Maar Ep'hraïm ook niet. Dat zegt niets.... voor wat den Antichrist betreft. Het zegt wel iets aangaande Dan's verleden, met erkende zonden van afval. Maar waar de staimmen in Openb. 7 niet langer aanduiding zijn van Abrahams vleeschelijk, doch van zijn geestelijk zaa)d, daar 'hebben de namen van géén van alle ge-

noemden., al worden ze ook „geleend", zulk een beteékenis, dat ze kunnen dienen ter bepaling van de afkomst van den Antichrist. Men kan er evenmin iets mee beginnen ter bepaling van de afkomst van Oonstantijn den. Groote, Luther, Calvijh, etc.

e) Op de vraag, die gesteld werd, antwoord ik dus: neen. Er is geen enkele reden om den antichrist als jood te denken, laat staan als Daniet. Trouwens, zoudien er nog wel Danieten zijn in de wereld, bij' wie het stambloed onvermengd is?

K. S.

„Een hartekreet".

Als „hartekreet" zag ik ergens aangeduid onderstaande uitlating, die men mij vraagt, door te geven:

„De classis Amersfoort der Geref. Kerken heeft in haar laatste vergadering van 28 Nov. 1939 geconstateerd, dat nog verschillende kerken nalatig zijn gebleven attestatiën te zenden aan haar belijdende leden en doopleden, die in dienst zijn, althans een afschrift daarvan te doen toekomen aan de dichtstbijzijnde kerken.

Bovengenoemde classis heeft besloten langs den weg der kerkelijke bladen zoo mogelijk al deze nalatige kerken te wijzen op dit zondig verzuim. Men bedenke hierbij dat de mobilisatie reeds 3 maanden duurt. Kerken, weest toch trouw:

a. stuurt toch militaire attestatiën aan al uw dienstplichtige leden;

b. verzendt een afschrift daarvan aan die kerken, die 'tdichtstbij zijn.

Namens classis Amersfoort: D. VAN ENK, Scriba.

Tot zoover het stuk.

Gaarne vestigen we de aandacht er op. Om slechts één voorbeeld te geven (dat ik op gezag van ds van Enk aanvaard): in Veenondaal zijn van de 5000 militairen ± 400 Gereformeerden. Daaronder zijn er tientallen, die nog geen attestatie hebben en 50, zegge 50 afschriften in bezit van den kerkeraad.

Me dunkt, het stuk spreekt duidelijke taal. Er wordt veel gevraagd voor de verzorging der militairen. Maar het allereerste en allernaaste wordt wel eens te veel

uit het oog verloren.

K. S.

Hulp opleiding predikant Argentiaië.

In vriendelijken dank ontvangen: ƒ 1, — van D. K. te K., biljet nr 92; ƒ2, — via bestuur postchèque- en girodienst te Den Haag, van opdrachtgever, die onbekend wenscht te blijven (periodieke uitkeering!).

K. SCHILDER. Giro 127278.

„Onze Dagorder".

Nu een groot aantal leden van onze kerken gemobiliseerd zijn en een vrij groot getal van de dienstdoende predikanten als veldprediker werkzaam is, hoort men zoo voor en na van twee verschillende kanten iets over den stand van de geestelijke verzorging van onze weermacht. De veldpredikers vertellen in hun kerkbodes en voor de radio over de moeilijkheden, die overwonnen, en over de eigenaardige omstandigheden waaronder het werk verricht moet worden; ze schrijven over de groote hoeveelheid spreekbeurten, die door hen wordt waargenomen, over de zeer vele bezoeken, die in pas ingerichte militaire tehuizen en kampementen worden afgelegd; ze doen onthullingen over de verrassend vele gelegenheden, die er zijn om het Woord Gods te brengen en over de sterke behoefte, die aan den dag treedt om over allerlei moeilijkheden eens met den veldprediker van gedachten te wisselen.

En de gemobiliseerden? Wat vertellen zij over den arbeid der veldpredikers? Hebben ze al met hun legerdominee gesproken, en kunnen ze zich geregeld met hem in verbinding stellen?

O ja, er zijn er, die al verschillende keeren den veldprediker hebben ontmoet en rustig met hem over allerlei kwesties hebben kunnen spreken. Er zijn er, die heel veel steun en hulp van de zijde der geestelijke verzorgers hebben mogen genieten.

Er zijn er ook anderen. Zij hebben den veldprediker nog nimmer, of anders een heel enkel keertje, heel vluchtig, even gezien. Zij weten van de geestelijke verzorging in het leger zoo goed als niets at In elk geval, ze merken er zoo goed als niets van.

Hoe komt dat nu? Zonder twijfel voor een groot gedeelte hierdoor, dat vele legeronderdeelen zeer verspreid zijn en dat er op tal van afgelegen plaatsen kleine groepjes militairen zich bevinden ter bewaking van een of ander punt, dat om strategische redenen belangrijk is.

Zulke gemobiliseerden — en dat zijn er niet weinige — zijn heel moeilijk te bereiken voor den veldprediker. Ik heb al meer dan één dominee, die het „veldgrijs" draagt, zijn nood hooren klagen, dat velen van „onze jongens" zoo slecht te vinden zijn.

Zoo blijft er ook bij den meest intensieven arbeid van onze veldpredikers alle gelegenheid om ook dankbaar gebruik te maken van andere middelen ter versterking van het contact met de gemobiliseerden.

Eén van de beste middelen is nog altijd geregelde toezending van lectuur. Ook op dit punt is groote voorzichtigheid evenwel geboden.

Eén der veldpredikers, die groote pakketten toegezonden tijdschriften en brochures te verwerken kreeg, deelde onlangs mee, dat er zeer nauwkeurige selectie moest plaats hebben.

Adventistische, spiritistische, theosofische stroomingen doen hun best hun geschriften thans onder de gemobiliseerden te verspreiden. Er is in het leger doorgaans veel tijd om te lezen, en men leest al wat men onder de oogen krijgt, rijp en groen...

Gelukkig wordt ook van christelijke zijde in eendrachtige samenwerking veel gedaan. We denken aan de gratis-verspreiding van Nieuwe Testamenten vanwege het Nederlandsch Bijbelgenootschap; aan de beschikbaarstelling van groote hoeveelheden evangelisatie- . lectuur, waarmee de veldpredikers eiken morgen hun fietstasschen kunnen vullen om deze lectuur vervolgens op afgelegen posten en bij de kazematten at te kunnen geven.

We wijzen nu vooral op het dagboekje, welks titel hierboven reeds staat afgedrukt: „Onze Dagorder".

Dit dagboekje is uitgegeven in een zeer handig formaat op dun, stevig papier gedrukt en kan zonder bezwaar in den zak worden meegedi'agen. Het is samengesteld onder redactie van Ds W. A. Hoek en Dr P. Prins, terwijl aan dit dagboekje hebben meegewerkt de heeren: Ds D. T. Bartlema, Ds P. J. O. de Bruyne, Ds R. C. Harder, Ds W. A. Hoek, Ds J. H. C. Kamsteeg, Ds A. T. W. de Kluis, Ds H. Knoop, Ds J. A. Kwint, Ds W. Meynhout, Ds M. W. Nieuwenhuize, Ds W. C. Posthumus Meyes, Dr P. Prins, Ds P. H. Th. Stevens, Ds M. J. C. Visser, Ds H. A. Wiersinga, Ds W. A. Wiersinga. Ds C. van der Zaal e.a.

Niet ieder van deze predikanten heeft een paar weken achter elkaar geschreven, maar, zooals de verschillende stijl en de aanpak van de behandelde Schriftgedeelten uitwijst, zijn de ingezonden bijdragen door de samenstellers vermoedelijk flink door elkaar geschud en daarna opnieuw geordend.

Over het geheel genomen zijn de dagoverdenkingen pakkend geschreven en op den man af. Er is groote verscheidenheid. Sommige zijn ingesteld op het soldatenleven, andere niet. We kiezen een willekeurige overdenking uit, om ook een indruk te geven van de gemiddelde lengte van deze meditaties:

13 Maart. ...v/aakt in de gebeden...

1 Petr. 4:7c.

Wie op wacht indommelt krijgt een duw. — Wie op den wachtpost, waar God hem plaatst, in slaap valt, kan dat evenmin straffeloos doen. — In den gewoiien dienst denkt men vaak: nu ja, er dreigt toch geen enkel gevaar; het is alles maar spel en daarom kan ik wel eens even een oogje luiken. — Maar in den geestelijken strijd is het anders; daar zijn het geen manoeuvres, maar daar leven we altijd op voet van oorlog met onzen aartsvijand, den duivel. — En wij zelf kunnen hem niet aan. — Hij is ons verre de meerdere. — Christus heeft hem overwonnen. — Door Christus kan ik ook uit zijn klauwen komen en verder uit zijn macht bewaard blijven. — Dan moet ik echter dicht bij Christus zijn. — Dat gaat alleen in mijn gebed. — Heb ik vandaag reeds mijn schuilplaats: de gemeenschap met Jezus opgezocht, heb ik al echt gebeden? —

Lezen: Marcus 8 : 34—38.

Wat de samenstellers beoogen, zegt ook het voorwoord, kort en duidelijk: „Gods Woord spreke door middel van dit dagboekje tot velen!"

Deze bede sluit in, dat niet de meditaties, maar de Schriftwoorden waarop zij wijzen, het eigenlijke zijn. En het korte Schriftwoord boven de overdenking wijze ons weer op het langere Schriftgedeelte, opgegeven aan den voet, waaruit het goddelijk licht ten volle straalt."

We deelen tenslotte nog mede, dat de uitgevers om uitdeeling op groote schaal aan te moedigen, speciale prijzen hebben vastgesteld. bij afname van 20, 50, 100, 250, 500, 1000 en meer exemplaren.

We hopen, dat dit kleine boekje veel verspreid zal worden. Laten de verloofden zorgen, dat dit boekje zoo mogelijk met de veldpost meegaat naar het hun bekende adres. Laten de vrouwen het aan hun gemobiliseerde echtgenooten doen toekomen.

Ik ken al een gemeente, die er voor zorgen wil, dat al haar gemobiliseerde medebroeders met Kerstfeest dit dagboekje ten geschenke ontvangen. Mogen er vele zulke gemeenten zijn.

En bovenal: worde het dagboekje trouw gelezen en door de lezing van dit geschrift mede de begeerte versterkt om het Woord Gods te ontsluiten, opdat daaruit troost en bemoediging ontvangen mag worden door hen, die ver van huis en werk in allerlei zorg en nood misschien verkeeren.

H. M.


1) Anderen denken aan de stad Laïs, omdat het Hebr. woond voor „leeuwenwelp" daar nog al op lijkt. Waarschijnlijk te ver gezocht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's