GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Humanistische editie van hei vierde gebod.

Jongelui bewerken elkaar hier en daar met de schampere bewering, dat het „jongste scheldwoord 'humanistisch' is". Ik waag het er op, hun aandacht te vragen voor onderstaand knipsel uit „Kerkbeurtenblad" voor Amsterdam e.c":

Nooit sterker dan op den Zondag gevoelt de slaaf van het publiek hoe hard zijn meester is. Dat is nu een specimen van humanistische wets- , 4nterpretatie". Inclusief het daaraan steeds inhaerente zelfbedrog.

Eminentie-theologie.

Eén van de theologische vergissingen van groot formaat is sinds eeuwen de inventie der z.g. „eminentietheologie", d.w.z.: als menschen iets hebben, zijn, doen, dat er wezen mag, dan heeft. Is, doet God het in eminenten vorm. Een voorbeeld trof ik in „Predikbeurtenblad" < Amsterdam):

Wij zuchten: „welk een wereld". Hoe moet God dan zuchten! Jammer, zulke glijbanen voor de gedachte.

Prof. Aalders over het verhond.

Ook ds Meulink heeft zijn bedenkingen tegen de scherpe vonnissen, die prof. Aalders zich veroorlooft in zijn afwijzing van de niet-Kuyperiaansche, maar nochtans van ouds gereformeerde opvattingen der vroegere „A-groep" (en van deze niet alleen) over het verbond. In „Enschedesche Kerkbode" schrijft ds Meulink:

De professor behandelt al die teksten waarin het woord verbond voorkomt — een zeer lezenswaardige verhandeling, waarin hij de beteekenis van.het woord als werkelijk verbond, en niet wet of inzetting, vasthoudt.

Zeer verblijdend. Maar wat niet aller instemming kan hebben: dat we in het N. Testament eigenlijk niet meer van verbond hooren gewagen.

•Van de 33 gevallen, is bij verscheidene het denkbeeld van verbond overgegaan in dat van testament, waarbij de oorspronkelijke idee van een wederzijdsche overeenkomst geheel en al is verdwenen en de voorstelling van de éénzijdige beschikking volkomen op den voorgrond treedt."

Het nieuwe verbond, waarin niets anders is vervat dan wat de weldaad is van het genadeverbond: het inwendige werk van Gods Geest, waardoor wezenlijke levensgemeenschap met den Almachtige in de verzoening van de zonden wordt verkregen; dat verbond heeft zijne vervulling gevonden in Christus".

Men spreke of preeke dan ook niet meer van verbondswraak of verbondsbreuke, want dat is O.-Testamontisch.

Voor enkele jaren ontving ik propagandalectuur van de Baptisten, waarin de Kinderdoop bestreden werd met de redeneering: verbond was Oud-Testamentisch en daarbij behoorde de besnijdenis, maar in 't N. T. werd gesproken van Testament en dat was heel wat anders, zoodat men niet meer zeggen kon, dat de doop verbondsteeken was.

In het derde hoofdstuk: „Samenvallende beschouwingen en gevolgtrekking", staat deze nu al bekende uitspraak: „Er kan derhalve geen twijfel aan bestaan of de deelgenooten van het genade verbond zijn de uitverkorenen. Verbond en uitverkiezing zijn quantitatief identiek; het getal der bondelingen en uit- Terkorenen is gelijk".

Als prof. A. nu geschreven had: voor mij bestaat er geen twijfel, dan zou misschien niemand bezwaar hebl)cn tegen die zekerheid des professors.

Maar neen, zoo bedoelt hij het niet, want hij gaat dan verder: „Men kan dat wel bestrijden, zooals Ds VVoelderink doet, maar deze bestrijding is op Gereformeerd standpunt onhoudbaar".

Niet houdbaar op Gereformeerd standpunt. Wie het dus niet met prof. A. eens is, is ongereformeerd.

Wie leest nu die voorstelling van prof. A. in de Belijdenis? '

Mij dunkt, met evenveel recht kan gezegd worden: op het standpunt der Belijdenis is deze uitspraak van prof. A. onhoudbaar.

Hoe moeten op dit standpunt van prof. A. de liturgische schriften onzer formulieren toch gelezen worden.

Zoo hebben onze vaderen uit den bloeitijd der Geref. theologie toch ook niet gesproken.

Wat zou Calvijn vreemd opkijken, als hij las, dat de periode der sluiting van verbonden in het N.T. voorbij is, omdat het nieuwe verbond, waarvan Jeremia heeft geprofeteerd, zijn verwerkelijking heeft gevonden in Jezus Christus.

Inderdaad, Calvijn zou vreemd opzien. Beter zou hij zich kunnen vinden in de opvatting van ds W. H. v. d. Vegt. Het is niet de eenige onder ons voorgedragen opvatting, waarvan Calvijn vreemd op zou zien.

Een onjuiste voorstelling van prof. Hepp en de bepaling van de plaats waar men vredelievend is.

Ds S. J. Popma schrijft romotiereo'ht-debatten : in Amersf. Kb. over de

't Lijkt me geheel onjuist, om met prof. Hepp te zeggen: er is verdeeldheid gekomen onder de voorstanders. Vroeger meenden alle voorstanders, dat de kerk het rec'ht heeft 't promotierecht toe te kennen, zoo redeneert prof. H., nu willen sommigen van hen de kerk er buiten laten en tomen tot een norm, waarin het promotie-recht er wel komt èn toch de kerk er niet in meespreekt.

Zoo lag de zaak ter Synode niet. Daar werd de vraag gesteld — en nu doel ik op het voorstel ontworpen door prof. de Hartogh en de predikanten Den Houting, Kraan, Jonkhoff en Popma — hoe ver kunnen we aan de bezwaren van de tegenstanders tegemoet komen. Principiëele bezwaren tegen het promotie-recht hadden deze voorstellen niet. De eenvoudige weg van toekenning van het promotierecht zonder meer was mij veel liever geweest. De principiëele beslissing of een school der kerken wetenschappelijke titels kan verleenen is reeds lang gevallen, toen het candidaats-examen wetenschappelijk examen werd, ook door de V.U. als zoodanig erkend. De toekenning van het promotie-recht is een vraag van practische mogelijkheid allee.n. Zoo zie ik hier Üe dingen, zooals de lezers zich zullen herinneren.

De vraag kwam dus: hoever kunnen we aan de bezwaren van de tegenstanders tegemoet komen?

't Voorstel den Houting c.s. is zeer iver gegaan in tegemoetkoming.

Heeft men conscientie-bezwaar dat 'de kerk de mogelijkheid schept — meer gebeurt er niet! — van het verleenden van wetenschappelijke titels, welnu, we zijn bereid de kerk er buiten te laten. Ziet men finanoieele bezwaren, die onoverkomelijk zijn, laat dan de kerk geen ienkele finanoieele verplichting aangaan. Dat beteekent dus: de voorstanders zullen zelf voor 't geld zorgen, terwijl de kerk in haar göheel en de Gersf. theologie alle voordeden geniet.

Heeft iemand angst, dat de kerk verantwoordelijkheid gaat dragen voor den inhoud van eventueele onevenwichtige dissertaties, laten we dan uitdrukkelijk vastleggen, dat de kerk zelfs geen toezicht aanvaardt.

Dat is alles toch wel heel soepel en dat getuigt toch zeker van een ernstigen wil om 'bezwaren van anderen te verstaan en te eerbiedigen.

Ik kan alleen maar eerbied hebben voor de principiëele 'voorstanders, die ter Synode vóór het voorstel den Houting c.s. gesproken hebben. Dat beteekende een zwaar offer: het afstand doen van wat zij met groote overtuiging zien als een recht en 't op zich nemen van zware lasten. Wie de verhoudingen in onze kerken beoordeelen wil, moet rekenmg houden met 't feit, dat ter wille van de vrede en broederlijk samenwerken er de bereidheid was dat offer te brengen.

Intusschen — op het voorstel den Houting (plus Kraan, Jonkhoff, Popma, den Hartogh) zijn door prof. Hepp enkele torpedo's afgevuurd. Hij heeft het den gemoedelijken geef-maar-wat-toe-geest niet gemakkelijk gemaakt.

Mijnerzijds is de idee 'van prof. Kuyper volkomen onaanvaardbaar genoemd. Uitvoerig gaf ik aan waarom. We moeten nu maar alle compromissen laten varen, dunkt me zoo.

„Geref. Jongelingsblad".

Hier volgt ons antwoord. De Persschouwer v. h. G. J. BI. citeert wat wij schreven :

„Dat de stellingen van Ds Van der Vegt opgenomen zijn, beteekent niets in vergelijking met die met foto's en veel gezelligheidsomhaal verluchte weergave van Prof. Aalders' verbondstheorieën; waarom vragen de jeugdleiders, als ze toch dogmatische leiding willen geven (wat hun taak niet is) een oud-testamenticus en niet een dogmaticus?

Ik zou dit laatste — wanneer het gaat om précaire punten — niet aanbevelen; de jongelingen kunnen beter van de meisjes leeren, die zulke kunststukjes niet uithalen."

Hij merkt dan op : Pardon Professor — dit „kunststukje" komt ook voor rekening van den meisjesbond, want Prof. Aalders sprak hier op een congres, dal door de contactcommissie der Gereformeerde jeugdbonden georganiseerd was en in die contact-commissie heeft de meisjesbond even goed zitting als de jongelingsbond. U kunt hier dus niet de meisjes aan de jongens ten voorbeeld stellen.

Het zegt mij niets. Natuurlijk was me de samenstelling van het congres bekend. Maar we hebben het er over gehad, dat de opvattingen van prof. Aalders door het J.Bl. met bijzonderen nadruk aan de jeugd zijn doorgegeven. Die nadruk ontbrak bü de meisjes. En voorts: waarom vergeet men toch het punt-in-vergelijking? De meisjes helben ds Peenstra niet het zwijgen opgelegd; ze hebben den aangewezen dogmatischen leidraadsohrijver niet willen tegenhouden onder gelijktiidige begunstiging van een 'voor vele gereformeerden in zijn scherpe veroordeeling onjuist en onvoldoend gemotiveerd referaat van prof. Aalders. Dat was het „kunststukje", — men moet de dingen in hun verband laten staan. We lezen verder.

En waarom 'hier die opmerking over een o u d - testamonticus en een dogmaticus? U zegt herhaaldelijk — zeer ten onrechte — dat wij Da Feenstra willen laten zwijgen, maar U wilt toch niet dien oud-testamenticus laten zwijgen wanneer het gaat over het verbond? En toch zooals het hier staat lijkt het er wel een beetje op.

Wie heeft dat nu 'beweerd? Prof. Aalders heeft inzake den openbaringshistorischen kant van het verbond zeer goede dingen gezegd. Inzake de dogmatische zijde tastte hü m.i. mis. Overigens wilden niet w ij hem laten zwijgen, doch het J.Bl. wilde ds Peenstra doen zwijgen — voor de jeugd. Wèl den één, niet den ander, daar gaat 't over! Of men al ook prof. Vollenhoven op een plaatje laat zien als ook tegenwoordig ter conferentie, verandert dat iets aan de zaak? Voorts meent het blad, dat het niet ds Feenstra heeft willen doen zwijgen. Men schreef immers :

„Wanneer beide standpunten waren uiteengezet en er was aan toegevoegd, dat er nog heel wat studie en samenspreking in onze kerken noodzakelijk zal zijn om hier tot eenstemmigheid te komen — we zouden gezwegen 'hebben.

Maar nu hier zoo botweg gezegd wordt, dat de schoone naam van de pluriformiteit slechts dienen moet om een zondigen toestand goed te praten, .meehen we daartegen ernstig 'bezwaar 'te moeten maken."

Wat zegt dit nu anders dan wii' beweerden? Ds Feenstra mag dus alleen refereeren? Geen leiding geven? En dat, waar het J.Bl. zelf over „synodale punten" meer dan eens allesbehalve alleen-maar-refereerend schreef?

Op de rest ga ik niet meer in; het wordt te futiel. Slechts dit nog. Het blad schrijft:

Ons blad zou nog altijd aan Prof. Greijdanufl excuus moeten vragen, volgens den Redacteur der Reformatie.

We zijn ons daarvan niet bewust. Waren we dat wel, dan zouden we geen oogenblik aarzelen het ook te doen. We 'hebben indertijd critiek geoefend in onS blad van 22 April 19.38 op de wijze, , waarop Prof. Greijdanus schreef over een besluit van een „meerdere vergadering" en we hebben toen aan het slot geschreven: „in het belang der Kerk en van onze opgroeiende jeugd achten we het noodzakelijk, dat men ophoude op deze wijze te spreken over onze meerdere vergaderingen. Daarmee wordt 's Heeren Tempel niet gebouwd.

Nog steeds zijn we van meening, dat we toen niet ten onrechte critiek hebben geoefend en dat de historie ons ook in het gelijk heeft gesteld, zoodat we ons van eenig verkeerd optreden in deze zaak niet bewust zijn.

Hier wordt alleen maar het slot geciteerd. Nu is dit slot op zichzelf al erg genoeg. De historie zou het blad in het gelijk gesteld hebben ? ? ? De historie heeft prof. Greijdanus in het gelijk gesteld; de classis Drachten heeft kerkrechtelijk onjuist gehandeld, en ook uit de kringen der bondsleiding heb ik dit ronduit hooren verklaren. In elk geval: wat vermeet het J.Bl. zich? Mag prof. Greijdanus niet waken tegen kerkelijk bederf? Doet hij wat anders dan de kerken, en ook haar jeugd, dienen, als hij dreigende gevaren aanwijst?

En voorts, sprak het blad niet zijn „besliste afkeuring" uit? Sprak het niet over den „eerbied voor de organen van het kerkelijk instituut", die „zeer tot schade (!) voor ons kerkelijk leven" „ernstig bedreigd" (!) zou zijn door prof. Greijdanus' schrijven? Hief het blad niet „waarschuwend den vinger omhoog"?

Dat alles wordt nu verder weggelaten. Maar het staat er nog. En zoolang het J.Bl. niet openlijk zijn excuus daarover aanbiedt aan den beleedigden hoogleeraar, die óók in dit noodzakelijk werk de kerken eerlijk heeft gediend, valt er met deze schrijvers over wat mag en niet mag in de jeugdleiding niet meer te discussieeren. Wij vinden dit geschrijf bedroevend. En slecht voor de jeugd.

Volgende week enkele opmerkingen ten besluite, naar we hopen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's