GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een misvatting inzake artikel 27 der Geloofsbelijdenis.

In ons vorig nummer lieten vi'e reeds uitkomen, dat aar onze meening dr C. M. Buizer door de Gereforeerde Kerken nog niet is „afgehandeld".

Wel is hem gezegd, dat hij de confessie onrecht deed, door te beweren, dat ze den geest van Christus niet ademde. En dat vi'as natuurlijk een uitspraak, waarmee we het allen volkomen eens zijn. Wij hooren in de elijdenis de liefde en de geloofsgehoorzaamheid aan het woord komen; en we achten, dat ze aan de Schrift, en düs aan den „Geest van Christus", recht doet; zulks dan in tegenstelling met de pluriformiteitsidee, die dr Buizer voorstond, en die in haar meest bekenden vorm de doorwerking van Christus' Woord en Geest maar tegenstaat. Op dit punt is aan dr Buizer klare en goede wijn geschonken.

Evenwel, men „zat" daarna nog met zijn argumentatie op een ander punt. Dr Buizer stond de pluriformiteitsgedachte voor en had zich in dezen aangesloten bij dr A. Kuyper. Natuurlijk slechts in hoofdzaak; als ik van „aansluiting" spreek, dan bedoel ik daarmee niet den éénen pluriformiteitsvoorstander met den andeen te identificeeren; de broeders zijn het onderling op alle voorname punten totaal oneens; hetgeen maar goed is ook, wanneer het min of meer „onrijpe ideeën" betreft, die „nog niet op de studeerkamer eerst rustig ingedacht zijn". Op zulke „onrijpe ideeën" stuit ieder, die naar de détails der diverse pluriformiteitstheorieën een onderzoek instelt; ik hoop dus niemand met dit woord te beleedigen.

Toen nu dr Buizer zeide: mijn pluriformiteitsgedachte kan ik met de confessie niet verbinden (waaraan hij dan ook „schoon gelijk had"), kwamen de Gereformeerde Kerken voor de vraag te staan: is dr Kuyper's pluriformiteitsgedachte dan wèl met de confessie te verbinden?

De generale synode, die over dr Buizer te handelen had, heelt in haar eigen beslissingen die précaire vraag terzijde gesteld. Men zou op heel het onderwerp, in 't gemeen genomen, nog wel terugkomen, bij den uitbouw der belijdenis! Maar van dien uitbouw kwam niet. Inzóóverre sprak ik uit, dat de Gereformeerde Kerken het geval-Buizer nog niet hebben afgehandeld.

Evenwel, prof. dr H. H. Kuyper heeft in „De Heraut" de vraag, waarvoor de Gereformeerde Kerken door het incident-Buizer gesteld waren, van een particulier antwoord voorzien. Dè, t antwoord luidde bevestigend. En de synodale commissie, waarvan we verleden week spraken, heeft nog eens bij die artikelen van „De Heraut" waardeerend den vinger gelegd.

Nu meenen wij, in tegenstelling met deze commissie, dat in deze „Herauf'-artikelen de plank misgeslagen is. Hiervoor uit te komen is wat anders dan spijkers op laag water zoeken. Het gaat toch om niets minder dan om het recht verstaan van de confessie. Ons oordeel is, dat „De Heraut" de confessie heeft misverstaan; dat ze met name aan artikel 27 van onze Geloofsbelijdenis een zin heeft opgedrongen, die aan dit artikel vreemd is. Dat het blad door die misduiding van artikel 27 een brug sloeg tusschen een idee van dr A. Kuyper èn de confessie, welke brug niet had moeten geslagen worden; en dat we daarom, zullen we in dezen terug kunnen keeren tot ons eenvoudig-gereformeerd, en gemeenschappelijk geloof, ons moeten ontdoen van de parafrase, die „De Heraut" van de confessie gegeven heeft. Parafrase is ditmaal op te vatten als poging-tot-parafrase.

*** Dr Buizer (daarin van de zijde van Zeeuwsche predikanten terecht gesteund), had opgemerkt, dat in artikel 27 sprake was van dezelfde kerk als die ook in artikel 28, 2 9, 30 was behandeld.

Hij vond, dat daar uit bleek, dat de confessie van geen pluriformiteit iets wist.

„De Heraut" nu heeft daartegenover als haar meening gesteld, dat in artikel 27 sprake was NIET VAN DE ZICHTBARE KERK, MAAR VAN DE KERK ALS VOOR­ WERP DES GELOOFS. Dit in de eerste plaats.

Nu moet het mij van het hart, dat wat men noemt de „zichtbare kerk" voor mij in alles een voorwerp des geloofs is. Evenals de zichtbare Jezus van , Nazareth. Of de leesbare bijbel. Of het tastbare sacrament.

Maar dat laat ik thans rusten. Hoofdzaak is, dat volgens prof. dr H. H. Kuyper, den schrijver in „De Heraut", artikel 27 zou handelen NIET VAX DE ZICHTBARE KERK.

In de tweede plaats poneerde „De Heraut", dat het in de (in artikel 27 beleden) EENHEID der kerk NIET OM DE INSTITUTAIRE, MAAR OM DE GEESTELIJKE EENHEID te doen zou zijn geweest... volgens Calvijn.

Nu moet het mij alwéér van het hart, dat de goede „institutaire eenheid" der kerk voor mij de „geestelijke" is. En dat ik om een „geestelijke" eenheid, die niet institutair wil zijn, geen sou geef. Ik houd het maar liever met de broeders, die vóór het zelfonderzoek zijn, als ze beweren, dat we uit de goed e, d.w.z. wetsconforme werken moeten kunnen nagaan, dat iet? werkelijk „ g e e s t e lij k " is, uit den Geest. En om die reden zou ik Calvijn op dit punt moeten tegenspreken, ... indien althans „De Heraut" diens gevoelen zuiver had weergegeven, wat intusschen niet waar is. Maar ook dat laat ik rusten.

Hoofdzaak is, dat volgens prof. Kuyper artikel 27 niei doelt op de institutaire eenheid.

In deze beide punten nu wordt de confessie onrecht gedaan, naar mijn stellige meening.

We zullen ten bewijze van die stelling ditmaal eens andere confessies laten spreken.

Even noemen we de Westminstersche, omdat er bij sommigen tegenwoordig voor haar zoo groote belangstelling blijkt te bestaan.

Volgens „De Heraut" handelt artikel 27 over de „onzichtbare, mystieke" kerk; maar in artikel 28 v. wordt dan overgesprongen op de zichtbare, niet mystieke.

Het onjuist gestelde dilemma, hierboven met een enkel woord even aangewezen (het dilemma, waarbij de kerk zichtbaar, en dan géén voorwerp des geloofs, of onzichtbaar, en dan wèl een voorwerp des geloofs genoemd wordt), begint zich hier al leelijk te wreken.

Onzichtbaar-mystiek. Zichtbaar-institutair.

Maar de Westminstersche belijdenis denkt er — gelukt ig — anders over.

In cap. 25, § 1, noemt zij de katholieke (algemeene) of universeele kerk onzichtbaar.

Maar in § 2, onmiddellijk daarop volgende, wordt van de zichtbare kerk evenzeer beleden, dat ze is katholiek of universeel.

Onder ons neigt men, althans inzooverre men de leiding van de toenmalige „Heraut" volgt, tot de gedachte: de universeele kerk van artikel 27 is onzichtbaar („De Heraut" constateerde deze onzichtbaarheid, dit mystiek zijn, van de in art. 27 bedoelde kerk, en die wordt in art. 27 dadelijk katholiek of universeel genoemd).

De Westminstersche Belijdenis evenwel zegt: de kwestie van zichtbaar en onzichtbaar mag men niet in dien zin stellen of oplossen, dat men de universeele kerk onzichtbaar, en de plaatselijke, of landelijke kerken zichtbaar noemt.

Want ook de zichtbare kerk is universeel en katholiek. En de universeel-katholieke is zichtbaar. Ze neemt immers de institutaire vormen aan, zooals uit de Westminstersche Confessie duidelijk blijkt.

Liever nog wijzen we ditmaal op de Fransche Belijdenis. Van haar is gebruik gemaakt bij de opstelling der Nederlandsche; ze verdient dus speciaal onze aandacht.

Let men in de Fransche Belijdenis op art. 26, dan blijkt dit in bedoeling vrijwel overeen te komen met ons art. 28. In beide artikelen lezen we, dat niemand zich afzonderlijk houden mag (zich op zichzelf mag houden). In beide, dat men de eenheid der kerk moet bewaren en onderhouden; het woord, dat in het fransch „eenheid" aanduidt, is door latere synoden expres zóó gecorrigeerd, dat nog scherper de tegenstelling met hen, die apart staan, en met particuliere „devoties" zich vergenoegen, kan worden tot uitdrukking gebracht. In beide staat, dat men zich tot de kerkelijke samenleving voegen moet, aan welke plaats God ze ook zou hebben tot stand gebracht. In beide ook, dat men dit doen moet, ook al zijn de overheden en haar edicten of plakkaten er tegen. Beide eindigen met de opmerking, dat wie anders handelt, Gods gebod tegen zich heeft. De overeenkomst is dus wel treffend.

Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat ook het hieraan voorafgaande artikel, in de Fransche confessie dus art. 25, in de Nederlandsche art. 27, over dezelfde kerk zal willen handelen, de kerk onder hetzelfde aspect zal willen zien. Temeer, omdat het op de besproken artikelen dan weer volgende artikel èn bij de Fransche, èn bij de Nederlandsche confessie weer eenzelfde onderwerp behandelt: de onderscheiding n.l. tusschen ware en valsche kerk (Fr. 27 en 28, Ned. 28).

Welnu, het in de Fransche confessie als artikel 25 bekende en met ons artikel 27 overeenkomende geloofsartikel belijdt de kerk als heilig, en onschendbaar. Maar het wijst meteen duidelijk aan, dat het hierbij niét gaat over een „onzichtbare" , mystieke", om .institutaire" eenheid nog niet zich bekommerende, of van het instituut abstraheerbare grootheid. Want men krijgt in de Fransche confessie dadelijk te maken met de prediking, en het predikambt, met de erkenning van zijn gezag, de beroeping en ambtsvervulling der dienaren des Woords. Altemaal dus zaken van het kerkelijke instituut: Woord- en sacramentsdienst.

Nog in een ander opzicht is de Fransche confessie leerzaam. Men heeft, ook in de genoemde „Herauf'artikelen, ter ondersteuning van de pluriformiteitsidee zich nog al eens beroepen op Calvijn's uitspraak, dat er ook onder de roomsche hiërarchie nog „sporen" der kerk zijn. Die „sporen" dienen dan vaak als bewijs, dat de kerk pluriform is; en van de aanwezigheid dier sporen onder Rome of elders wordt dan straks geconcludeerd ö p de aanwezigheid van „de" „kerk": b.v. in Rome. Het door ons nog onlangs in aansluiting aan vroegere uitspraken gesignaleerde gevaar, dat men de kerk als VERGADERING op den achtergrond zou dringen onder beroep op de vroomheidsqualiteiten van geloovige individuen, die buiten de wettige VERGADE­ RING toch wel Christus' eigendom kunnen zijn, demonstreert zich in zulke redeneeringen, naar onze meening. Wie nu liever niet naar de meening van een particulier persoon, doch naar die van de confessie vraagt, die zij gewezen op het Fransche artikel 28. Daar wordt met zooveel woorden erkend, dat er onder de roomsche hiërarchie nog een klein restje, „quelque petite trace" van de kerk is. Geen wonder ook: de reformatie voltrekt '.ich niet zoo maar in een ommezien; en het enorme nstituut der roomsche kerk is niet in een korte spanne ijds overal in al zijn plaatselijke en regionale afdeelingen, in Polen of te Garderen op de Veluwe b.v., geplaatst

voor de keuze: vóór dan wel tégen het onvervalschte evangelie van Christus Jezus.

Maar t e g e 1 ij k toont die Fransche Belijdenis, dat men het roomsche instituut terwille van die sporen der kerk, die nog zuchten onder het juk, geenszins mag plaatsen onder een pluriformiteitsschema. Dan toch zou men ingaan tegen de belijdenis, en van die „sporen" meer maken, en vooral wat anders maken, dan ze zijn: resten, maar geknecht, wanstaltig, niet p 1 u r i form, doch d é- form. Het roomsche instituut wordt veroordeeld; wie eraan meedoet, scheidt zich af van het lichaam van Christus Jezus. Pourtant nous condamnons les Assemblees de la Papaute, veu que la pure verité de Dieu en est bannie, esquelles les Sacremens sont corrumpus, abastardiz, falsitiez, ou aneantiz du tout, et esquelles toutes superstitions et idolatries (zoo schrijft Muller, 228) ont la vogue. Nous tenons donques que tous ceux qui s'y meslent en telz actes et y communiquent, se separent et retranschent du corps de lesus Christ. Men zal den roomschen doop niet overdoen, staat er meteen bij; maar, als wilde men voorkomen, wat toch onder ons in de laatste jaren wel het geval geweest is, dat men n.l. zou zeggen: niet óverdoopen beteekent toch op een of andere manier erkenning van het doopende instituut als kerk, — in hetzelfde artikel, waarin herhaling van den doop wordt uitgesloten, wordt toch zoo nadrukkelijk de naam kerk aan Rome ontkend, en het roomsche ambt over heel de linie onbevoegd verklaard. Het niet-overdoopen is geen erkenning van den doop; het nalaten van den tweeden doop is geen bukken voor het beweerde ambt van de roomsche „kerk", doch alleen maar een bukken voor God, die de KRACHT van den doop toebedeelen kan waar Hij wil. Wij zijn gebonden. Hij blijft vrij. Over heel de linie treft men bij Calvijn dezelfde gedachte.

Men heeft onder ons in de laatste jaren met dat nietherdoopen niet goed geopereerd in de debatten. Het heeft met erkenning van het doopende instituut niets te maken, met de pluriformiteit evenmin. Wie op dien grond zou willen beweren, dat ook Rome, of een ander instituut, dat doopt, daarom op een of andere manier als kerk is erkend, gaat rechtstreeks tegen Calvijn en de confessie, naar haar bedoeling, of ook wel naar haar duidelijke uitspraak, in. De naam van „kerk" wordt door Calvijn ontzegd aan Rome, in hetzelfde verband soms, waarin hij waarschuwt tegen herhaling van een onder roomsche hiërarchie eenmaal toegedienden doop.

Kerkgang en radio ^). K. S.

Wanneer een jaar of vijftien geleden het onderwerp kerkgang en radio had moeten behandeld worden, dan zou, naar ik meen, een' spreker een geheel anderen kant zijn uitgegaan, dan dat nü geschieden zal. Vergis ik me niet, dan zou toen ons onderwerp óók belicht zijn geworden vanuit het gezichtspunt eener concurrentie tusschen kerkgang en i'adiopreek, een concurrentie, die toen door vélen gevreesd, door anderen be g e e r d en door allen min of meer verwacht werd.

Dat deze destijds verwachte concurrentie ons nu niet meer hoeft bezig te houden, wijst er op, dat er een zekere rusttoestand is ingetreden in de verhouding tusschen den kerkgang, die er reeds eeuwen en eeuwen was, en het luisteren naar een radiopreek, dal als een geheel nieuw ding voor niet zoo heel veel jaren in het „godsdienstig" leven van ons volk zijn intree deed.

De kerkgang heeft zijn eigen plaats behouden — die plaats is althans door het verschijnen van radiopreeken niet wezenlijk aangetast. Het eenige nieuwe is, dat de radiopreek naast den kerkgang zich een eigen plaats heeft veroverd, daar waar die kerkgang uit het leven der menschen verdwenen was, of, gedwongen, niet meei mogelijk is.

Beide, kerkgang en radiopreek, zijn ook te zeer verschillende figuren, dragen een te zeer uiteenloopend karakter, dan dat die, wanneer ze goed gezien worden, elkaar zouden kunnen belagen of aantasten.

Onze bespreking van die twee verschijnselen kerkgang en radiopreek — want zoo vatten we ons onderwerp op — zal dus een geheel ander beeld vertoonen, dan de teekening van een concurrentie-strijd ons bieden zou.

Het lijkt mij het beste voor de juiste belichting van ons onderwerp, eerst te gaan zien, wat voor een gebeuren, wat voor een daad kerkgang eigenlijk is.

Ja, een kerkgang — daar moeten we het over hebben. Dat woord immers wijst naar de Kerk — de levende, werkelijke Kerk van Jezus Christus — maar het wijst ook op nog wat anders, het wijst ook op onze taak ten aanzien van die Kerk speciaal dan onze taak als de Kerk samenkomt. Het woord zegt immers, dat wij naar de Kerk gaan, d.i. bewust deelnemen aan en betrokken zijn in het leven der Kerk. Wij gaan immers naar de Kerk! D.i. niet naar een bepaald gebouw, neen, naar de samenkomst van de Kerk, naar de plaats waar de Kerk zich In volle sterke actie openbaart.

Een kerkgang — dat is toch eigenlijk zoo'n wonderlijk iets. Hebt u daar wel eens over nagedacht? Zondag aan Zondag gaan in allerlei plaatsen honderden, ja, duizenden naar de Kerksamenkomst. Dikvsfijls zelfs twee maal per Zondag.

Gaan die menschen dan een „rede" hooren? Een mooie, boeiende, welsprekende, interessante of geleerde rede?

Als een kerkgang hetzelfde was als het gaan luisteren naar een rede of toespraak — dan, ik weet het zeker — dan zouden er geen kerkdiensten meer worden gehouden! Er is géén redenaar zoo virtuoos, geen denker zóó diep, geen geest zóó fonkelend, dat hij in staat zou zijn tientallen jaren, week in week uit, honderden en duizenden te boeien. Dat is eenvoudig onmogelijk! Ieder menschenkind komt ten slotte aan het eind van zijn latijn en heeft ten langen leste al zijn ideeën uitgestald. En dan is het uit, dan kent men hem, dan raakt hij uit de mode, dan golft de belangstelling naar een nieuwe, opkomende figuur.

Maar zie, de Kerksamenkomsten gaan door, al maar door —• eeuwen, eeuwen lang. En de duizenden blijven komen en ze luisteren dan o.a. ook naar een dominé. En dominé's zijn, behoudens enkelen, geen groote redenaars en ze zijn, enkele uitzonderingen daargelaten, geen diepe denkers of buitengewone geleerden, en van hun lippen komt lang niet altijd een taal zoeter dan honig.

Neen het komt vast en zeker niet vanwege een mooie rede, dat de kerkdiensten tot op den huldigen dag zijn gebleven en dat duizenden en millioenen zich Zondag aan Zondag opmaken om hun Kerkgang te doen.

De Kerksamenkomsten gaan dus door! Hoe komt dat nu?

Wel in die zeer bizondere samenkomsten is dit het centrale feit, de wezenlijke kern, dat Jezus Christus daar aanwezig is. Hij heeft eenmaal beloofd aanwezig te zullen zijn en Hij heeft die belofte stééds gehouden, ook zal Hij dat b 1 ij v e n doen zoolang de wereld staat.. Zoo waarlijk als Hij de Christus is. Op den Pinksterdag kwam Hij immers terug op de aarde — niet lichamelijk, neen zeker niet, •— maar toch in volle, sterke, heel de wereld omspannende activiteit. Hij kwam terug in de Woordverkondiging, die Hij alleen laat geschieden. In den ambtsdienst, dien Hij eenmaal organiseerde en steeds intact houdt. In de sacramentsuitdeeling waarbij Hij geheel en al de leidende en handelende persoon is. En dat spreken, die actie van Jezus Christus nu is de kern van lederen, waren kerkedienst. Daarom is zoo'n dienst zoo aangrijpend ernstig. Daarom kan niemand, die bij zoo'n dienst aanwezig is, onveranderd blijven. Jezus Christus heeft immers vóór hem gestaan; heeft hem aangesproken, geroepen, Zijn hand op hem gelegd. En als dat geschiedt dan gebeurt er wat. Het is onverschillig of men er zich van bewust is of niet. Het is nu eenmaal onmogelijk met Jezus Christus in contact te zijn geweest en dan onveranderd zijn levensloop verder te vervolgen. Wie Jezus Christus heeft ontmoet, gaat daarna èf verder omhoog öf verder omlaag.

Ja, dat is de kern van iedere Kerksamenkomst. Jezus Christus is er en spreekt er.

Meer nog: Hij spreekt niet maar — Hij proclameert. Hij kondigt Zijn heerschappij af. Zijn g e- nad e-heerschappij. Hij doet Zijn Koninkrijk metterdaad daar komen. Hij brengt f e i t e 1 ij k Zijn Woord tot heerschappij. Ten zegen of ten oordeel. Ten leven of ten doode. Tot behoud of tot verderf.

Dit alles wordt in de Heilige Schrift zoo helder geteekend, wanneer daarin wordt gesproken van verkondigen, van: verkondigen van het Evangelie. Want dat verkondigen is maar niet het vertellen van een verhaaltje, of het houden van een lietoog. Neen, verkondigen is een daad, een gebeuren. Door het verkondigen geschiedt er wat. Het is de proclamatie van een heraut. En als een heraut proclameert, dan gebeurt er iets, dan is met dien heraut in dien heraut iets nieuws gekomen. Als op een feest een heraut verschijnt, dan zegt hij, dat het feest er is. Ja, maar zijn verschijning is reeds de komst van dat feest zélf. Zijn verschijnen is het eerste punt van het feestprogram.

Zoo verkondigt Jezus Christus, dat Zijn Koninkrijk is gekomen. D.w.z. Zijn Koninkrijk is er, kwam in en door die verkondiging mee, en werkt nu verder door. Onweerstaanbaar.

Zeker Jezus Christus gebruikt voor dien arbeid hier Zijn organen. Zijn ambtsdragers. Maar die verzwakken de realiteit van Christus' aanwezigheid niet! Integendeel juist in hun trouwen ambtsdienst komt onze Heer heel dicht bij Zijn volk, heel dicht bij allen, die hooren. Wie die ambtsdrager verder is, doet weinig ter zake. Indien hij maar dient en gehoorzaam is en orgaan wil zijn, alleen maar orgaan van zijn aanwezigen Zender, dan is het goed. Dan komt Christus' groote kracht in zijn zwakheid.

Wie zoo het eigenlijke, het wezenlijke van een Kerksamenkomst heeft doorzien, verstaat nu vanzelf, dat om die samenkomst ten volle te teekenen, er nog iets moet worden bijgezegd.

Jezus Christus i s daar, spreekt daar en werkt daar, ja, maar Hij is daar niet alléén. Hij is daar met anderen. Hij komt daar met anderen samen.

Hij spreekt — maar er zijn ook aangesprokenen. Hij roept — maar dan zijn er ook geroepenen. Hij brengt Zijn evangelie — maar dan zijn er ook,

die het aanvaarden in geloof of het verwerpen in ongeloof.

Hij proclameert Zijn koningsheerschappij — maar dan zijn er ook, die als onderdaan Hein - gehoorzaam (Zie vervolg op blz. 118.)

zijn of gehoorzaam worden, doch ook zijn er dan de revolutionairen, die Hem verwerpen. Jezus Christus — nog eens — Hij is er, maar: Hij komt samen met Zijn volle, met Zijn Kerk, terwijl er ook altijd anderen aanwezig zijn. Anderen — vooreerst zulken, die zich bij Zijn volk voegen zonder er wezenlijk bij te hooren. Hypocrieten ofte wel tooneelspelers, huichelaars worden zulken genoemd. Maar dan ook zulken, die uit belangstelling, zoekend het licht en het leven, ook naar die wonderlijke plaats zijn gegaan.

Zoo wordt dus vanzelf de Kerksamenkomst een o n t- moeting van Jezus Christus met Zijn volk. Zijn volk heeft gevraagd of Hij Zondagsmorgens en Zondagsavonds bij hen komen wil, of zij mogen samenkomen dan en daar aan Zijn voeten; en dan komt Jezus Christus. Hij hééft het beloofd. En Hij doet het keer op keer.

En die ontmoeting wordt vanzelf een spreken van Christus tot Zijn volk en van het volk tot zijn Christus. De samen k o na s t wordt een samen spraak, een dialoog van Een met velen en van velen met Een.

Het saamgekomen volk begint te spreken, „Onze hulp is in den Naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft".

En God antwoordt: Genade zij u en vrede van God den Vader en van Jezus Christus den Heer.

Dan gaat het volk zingen ter eere van zijn Koning en God.

En vervolgens doet Jehovah Zijn Woord hooren in Wet en Evangelie.

Zoo is er steeds het spreken van den Eene tot de anderen, heen en weer.

Wat nu bovendien met groote klaarheid door ons moet worden ingezien en erkend, is, dat wij tot deze ontmoeting in spreken en antwoorden door God g e- roepen worden.

Onze God en Vader wil aldus in dat samenkomen en samenspreken met Hem, gediend, ja, verheerlijkt worden. Heeft Hij Zijn volk niet daartoe geformeerd, dat het Zijn lof zou verkondigen?

Maar dat dienen moet een dienen uit liefde zijn. Gods eischen en opdrachten moeten steeds de levensvreugde van Zijn kinderen wezen. De waarachtige blijdschap is te doen wat onze Vader zoo graag van ons ziet. Ja, dienst des Heeren, liefdedienst, eeredienst is de Kerksamenkomst van den Zondag.

Dat begint reeds thuis, vroeg op den Zondagmorgen. Daar is dienst, dienst des Heeren in dat zich klaar maken om op te gaan naar de plaats waar de Kerk vergaderd is. En als het goed is leeft er iets in het hart van Gods kinderen van Ps. 122. Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden straks uw poorten In.

Dienst, liefdedienst moet er zijn in het wandelen over straten en wegen, door bosschen en velden naar het gebouw, waar het wonder der ontmoeting geschieden zal.

Het dienen is er in het bidden en danken gemeenschappelijk, uit veler hart door eenen mond tot dien God, Dien allen liefhebben. Die allen kroont met Zijn goedertierenheid.

Dienen, eeredienst is er in het zingen, waarin Gods kind zich aan den Vader overgeeft met het schoonste offer, dat een menschenkind zijn God ooit geven kan.

Ja, eeredienst is er ook in het offeren van Christus' geld voor Christus' kinderen en Christus' Kerk en Christus' rijk. Eeredienst van harten, die door het geloof weten, dat niets het hunne, maar alles van Christus is.

Zoo is langzamerhand als van zelf voor ons opgerezen het beeld van een Kerksamenkomst in- zijn vollen omvang.

Het is het samenkomen uit vele hulzen en van vele menschen naar die plaats, waar Jezus Christus hen ontmoeten wil.

Het is het samenzijn van die allen met Jezus Christus en daarna en in Hem ook met elkander van allen, die gekomen zijn in die beleving van de gemeenschap der heiligen.

Het is het vereenigd zijn rondom Jezus Christus om te hooren naar Zijn wonderlijk Woord en te antwoorden in lied en gebed en offer.

Het is het gespannen staan van allen als één man in den gemeenschappelijken eeredienst; dien men als een offer van dank brengen zal aan dien God, Die gered heeft uit allen nood en dood.

Het is actief betrokken zijn in Christus' werk, dat Hij daar doen wil. In het vergeven van de zonde, in het uitstorten van Zijn zegen, in het uitdeelen van krachten in het toedienen van Zijn sacramenten aan Zijn kinderen.

En dat alles gemeenschappelijk, op een plaats, in een dienst der verzoening, onder leiding van het, door allen als van Christus gewild erkende, ambt, bediend door een ambtsdrager, dien men door God gezonden weet.

Dit alles samen vormt een Kerksamenkomst, waarin een Kerkgang ons brengt. Niets kan daarvan worden gemist.

** Voor wie de tot de Kerksamenkomst leidende kerkgang aldus gestalte heeft gekregen, is het niet moeilijk het diepe verschil tusschen kerkgang en het hooren van een radiopreek te ontdekken.

Wie uit de Kerksamenkomst over gaat naar een kamer, waarin zoo'n radiopreek wordt beluisterd, maakt wel een zeer grooten sprong en komt wel op een gansch ander niveau.

In die kamer is niet de samenkomst van de Kerk. Er is niet de opnieuw, door het ter kerke komen, erkende band aan het door Christus gewilde ambt, dat alleen plaatselijk werkt. Er is niet het werkelijk gemeenschappelijke, door een vergaderde gemeente opgezonden gebed. Er is niet het werkelijke samen-zingen en samen-offeren. Er is, evenmin het samen ontvangen en samen buigen voor het gehoorde Woord van God. Er is niet die eigenaardige beleving van de gemeenschap der heiligen, die gelegen is in het elkander zien en het voor elkaar zichtbare zich scharen om dien eenen dienaar van Jezus Christus.

Het is alles anders. Van al die dingen hoort de radioluisteraar alleen de echo en zien, dat doet hij heelemaal niet.

En daarom houdt de kerkgang zijn eeuwenoude, door Christus zelf gewilde en daarom onvervangbare plaats in het leven van Gods kinderen. Een plaats, die helaas dikwijls dan pas gezien en erkend wordt als men den zegen van den kerkgang lang en pijnlijk ontberen moet.

Maar toch is dit niet het eenige en laatste wat we van de radiopreek zeggen moeten, zeggen mogen.

Wij weten, dat Gods Woord niet gebonden is, nergens en nooit! Ook niet aan de samenkomst der gemeente.

Neon dit verandert niets aan het wezen van den kerkedienst, niets aan de opdracht om daar te komen, maar dat zegt wel, dat het Woord daar gesproken in veel ruimer kring en op geheel andere wijze heerlijk werken kan!

En zoo zien we dan het gepredikte woord, tegelijk met een klanken-schilderij van den kerkedienst, waarin het naar zijn wezen was ingevlochten, komen bij duizenden en duizenden. Het komt bij zieken en ouden en eenzamen. Het komt bij hen, die den God hunner ouders vergaten, bij hen voor wie het Woord Gods alleen maar een ziellooze klank is.

Ja, daar komt het Woord en het werkt. Het kan niet niet werken. Het heeft immer effect. Bewust of onbewust. Opstuwend naar het leven, dat gegeven werd of neerdrukkend in den dood, dien men zelf had gekozen. Troostend of in woede ontstekend. Lokkend naar Christus on Zijn Kerk en verder daarvan afslaand. Maar altijd doende dat waartoe het werd gezonden.

Zoo willen we de radiopreek zien. Op eigen plaats, in eigen bizondere functie, naast den kerkedienst en met dien dienst naderbij dwingend het pleroma, de vervulling van het Koninkrijk Gods, die komen zal op den jongsten dag.

C. V.

Ceneraie kas van de Zending der Creref. Kerken.

Met ingang van 1 Januari is door deputaten van de Generale Synode voor de Zending onder Heidenen en Mohammedanen benoemd tot eersten quaestor van de Generale Kas der Zending Dr Th. Ruys Jr. te Lisse. Voor deze kas is een eigen postrekening geopend onder nummer 370600. Alle gelden, voor de Generale Kas bestemd, make men dus voortaan over door storting of overschryving op genoemde postrekening ten name van den „Quaestor van de Generale Kas van de Zending der Gereformeerde Kerken" te Lisse.

Docr vexmeerdering verminderd.

Eenigen tijd geleden schreven we over eèn nieuwe uitgave van een heel oud boekje, n.l. „De Bijbelsche Geschiedenis aan kinderen verhaald", met woord vooraf van J. H. Donnei'.

Wij wezen er toen op, dat de titel van deze nieuwe uitgave oneerlijk en misleidend was. Op het titelblajl werd aangegeven, dat de nieuwe druk was voorzien van een inleidend woord van Ds D. Driessen, Chr. Geref. Pred. te Rotterdam (Zuid). Maar een inleidend woord geeft nog geen recht tot ingrijpende veranderingen en dat allerminst, wanneer die veranderingen beslist in gaan tegen de bedoeling van den auteur.

Wijlen Ds Donner schreef in zijn woord vooraf: „Spaarzaam is zij (t.w. de Schrijfstei') geweest met uit de geschiedenissen lessen te trekken. Zij heeft ook hierin de Schrift gevolgd, die ons eenvoudig de gebeurtenissen meedeelt, maar zoo, dat de lezer, ook indien hij een kind is, gevoelt, wat het verhaal tot het geweten en het leven spreekt".

Maar in deze nieuwe uitgave zijn onder de verschillende hoofdstukken korte vermaningen geplaatst, die volgens Ds Driessen tot doel hebbon de jeugd aan te sporen den Heere te zoeken in de dagen der jonkheid. Die vermaningen zijn niet gegeven door de Schrijfster, ze werden zelfs door haar niet wenschelijk geacht. Het ware dus billijk geweest, indien Ds Driessen duidelijk had laten uitkomen, dat die vermaningen van z ij n hand waren en die aanvulling der oorspronkelijke uitgave had gemotiveerd.

Intusschen is door die aanvulling deze nieuwe druk kwantitatief vermeerderd, doch kwalitatief verminderd. In ons vorig artikel hebben w'e dat door enkele voorbeelden reeds trachten aan te toonen. Maar we kunnen niet nalaten daarop nog eens bij vernieuwing te wijzen, omdat o.i. deze nieuwe uitgave, al is ze ten onrechte gedekt met den naam van wijlen Ds J. H. Donner, (den ouden Zendingsdirector), niet kan worden aanbevolen voor onze Gereformeerde gezinnen.

Achter het hoofdstuk over den zondvloed plaatste Ds Driessen de volgende toepassing: „Misschien zullen vele kinderen zich moe peinzen om een antwoord te geven op de vraag, aan welken kant van de ark Noach zat. Toch is het antwoord heel eenvoudig, n.l. aan den binnenkant. Ge glimlacht wellicht? Ja, maar bedenkt, hoe noodzakelijk het was, binnen te zijn, want o, toen de zondvloed kwam, wat zullen er toen velen gewenscht hebben „binnen" te zijn! Het is niet genoeg van het red-

middel tot behoud te weten, doch het hebben, het bezitten en binnen te zijn, is onmisbaar".

Reeds aanstonds moeten we opmerken, dat de kinderen zich niet moe zullen peinzen' over de vraag, aan welken kant van de ark Noach zal hebben gezeteii.

Doch daargelaten de vrij onzinnige vraag, is het zeker paedagogisch niet te verantwoorden, in zulk een beeldspraak het kinderhart te willen bereiken.

En ligt het niet veeleer voor de hand, om bij deze geschiedenis op Noach's geloof te wijzen, dat zoo heerlijk aan den dag treedt in het bouwen van en het ingaan i n de ark? Dan blijft men ten minste in de Schriftuurlijke lijn, vooral wanneer men Gen. 7 in ver- 33and brengt met Hebr. 11.

Wij spraken hierboven van paedagogisch niet verantwoord. Dit mogen we zeker ook wel zeggen van de toepassing achter het hoofdstuk, waarin den kinderen verteld wordt de opwekking uit den dood van het twaalfjarig dochtertje van Jaïrus.

Wij stemmen toe, dat althans voor oudere leerlingen bij de behandeling der Bijbelsche Geschiedenis wel een •enkele maal gewezen kan worden op de symbolieken dei" getallen in den Bijbel. Maar dan zeker niet bij de opwekking van Jaïrus' dochtertje. Hier is het getal 12 een bijkomstigheid, welke allerminst aanleiding geeft tot getallen-symboliek.

Naast paedagogische fouten vonden we ook exegetische onjuistheden in de door Ds Driessen gegeven toepassingen. We denken hierbij aan wat Ds Driessen zegt achter het hoofdstuk over de geschiedenis van Zacheüs. Hij merkt daarbij op: „Ge weet wel, kinderen, dat Jericho door Jozua vervloekt is. Als echter de Heere Jezus Zijn voetstappen in Jericho zet, brengt Hij zegen «n behoud mede".

Waar staat ergens in den Bijbel, dat Jericho door Jozua vervloekt is? Misschien wil Ds Driessen ons verwijzen naar Jozua 6 : 17, waar we lezen: „Doch deze stad zal den Heere verbannen zijn, zij en al wat daarin is".

Wat is echter de beteekenis dezer woorden? De sleutel tot de rechte verklaring ligt in de woorden „den Heere". In al de steden, welke door Jozua ingenomen zouden worden, moesten de Kanaanieten gedood worden, maar de buit was voor Israël. Evenwel, de gewonnen buit in Jericho moest tot don schat des Heeren komen (Joz. 6 : 19). Jericho was de eersteling, het onderpand van den vollen oogst, n.l. geheel Kanaan. Zooals de •eerstelingen van den graanoogst en de eerstelingen van het vee den Heere gewijd moesten worden, zoo ook de eerstelingen van den buit in 't overwonnen Kanaan. Trouwens, dat de stad Jericho niet vervloekt is door Jozua, blijkt duidelijk uit het feit, dat deze stad later bij de verdeeling des lands door Jozua aan den stam van Benjamin werd toegewezen (Joz. 18:21). Waarschijnlijk heeft Ds Driessen dus gedacht aan Joz. 6:26, waar Jozua den man vervloekt, die het zou wagen de stad Jericho te bouwen. Hier wordt echter niet de stad vervloekt, maar de m a n, die deze stad zou willen herbouwen. En bij dat herbouwen moeten we dan uitsluitend denken aan het herbouwen van muren en poorten. De stad zelve behoefde niet bouwvallig gelaten te worden. Het zou ook geen zin gehad hebben, om een bouwvallige en blijvend verwoeste stad den kinderen Benjamins ten erfdeel te geven. We willen hiermee onze opmerkingen over het door Ds Driessen verminkte boek eindigen. Er zou nog heel wat aan toe te voegen- zijn. Vooral de veel gebruikte beeldspraak in de door hem gegeven toepassingen is o.i. door het kind moeilijk te verwerken. Als we b.v. lozen, dat de straat „Uitstel" uitloopt op het vreeselijke plein „Nooit", dan vreezen we, dat zulke beeldspraak meer langs het kind zal heen gaan, dan hem treffen. Of wij dan alle beeldspraak afkeuren in het vertellen dor Bijbelsche Geschiedenis aan onze kinderen? In geenen deele. Maar dan moet ze ontleend zijn aan de wereld van het kind. En dat eischt veel meer psycholo­ ische en paedagogische kennis, dan dikwijls wel veroed wordt.

De 12de druk van dit kinderboek moge kwantitatief ermeerderd heeten, hij is naar ons oordeel kwalitatief terk verminderd en daardoor voor onze Gereformeerde ezinnen onbruikbaar.

T. TIELEMAN.


1) Toespraak gehouden voor de microfoon der Ned. Chr. Radio-Vereeniging.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's