GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE SCHRIFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE SCHRIFT

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

En hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11:13c.

Ons Vreemdellngscliap.

In bijzondere tijden geeft God ons ook bijzonderen troost.

God de Heere wil zelfs door buitengewone omstandigheden ons opeens herinneren aan Schriftwoorden, waar we in normaler tijden eigenlijk wat overheen leefden.

Zoo gaat het ons in deze dagen met de woorden van onzen tekst.

Wij lezen hier van gasten en vreemdelingen. Van menschen, die van- elkaar gescheiden, verstrooid in den vreemde leefden. En die een vaderland zochten.

Nu, onze straten en wegen zijn overstroomd geweest van zulke gasten en vreemdelingen. In lange rijen zijn ze aan ons voorbijgegaan, die trieste stoeten van mannen, vrouwen en kinderen, die in eigen huis niet blijven konden. En nog staan de bladen vol van de ellende van duizenden bij duizenden vluchtelingen, die — wie weet waar — een ander vaderland zoeken.

In al die duizenden heeft God ons een beeld gegeven van ons christenleven. Zoo zijn wij: op den doortocht. Wij wonen hier maar tijdelijk. Heel ons aardsch bestaan is voorloopig.

Dat wil nog niet zeggen, dat dit leven voor ons van geen waarde is en dat we er geen plaats en taak hebben. Integendeel. Van Abraham, één der gasten en vreemdelingen uit Hebreen 11, staat beschreven, dat God hem rijker en machtiger had gemaakt dan een van ons. Hij was een figuur van beteekenis, in eer en

aanzien zelfs bij Iconingen. En hij heeft niet nagelaten daarmee God en menschen te dienen.

Maar bij dit alles herinnerde hem elke dag eraan, dat hij vreemdeling was. Iemand, die in zijn omgeving eigenlijk niet thuis was. Die dezelfde taal niet sprak, dezelfde gewoonten niet had, niet onder eigen volk woonde. Alles was hem vreemd. Hij was als een gast, die voor korter of langer tijd ergens verblijft, en die daarnaar zijn plaats moet bepalen.

En dat is nu de positie, waarin ook wij verkeeren. God heeft ons vreemdeling gemaakt en nu blijven wij het tot op den dag, dat wij het ware vaderland gevonden hebben.

Als we dat niet gelooven, hebben wij geen verklaring van de dingen, die ons zijn overkomen. Dan hebben we geen troost in beproeving. Geen winst uit verlies.

God heeft ons vreemdeling gemaakt en Hij doet ons ons vreemdelingschap wel heel gevoelig verstaan.

En het is, opdat wij uit het geloof zouden leven. Het goud des geloofs moet glanzen, ook al zoude de glans van dit aardsche leven nog zoo verdonkerd zijn.

Als ge dan vraagt: wat is het ware geloof, luidt hier het antwoord: dat wij — er kome wat er kome — vasthouden aan Gods belofte. En vasthouden aan Gods belofte is loslaten alles, waarvan God tot ons zegt: laat los! En loslaten van wat hier beneden is, wordt dan te meer een vastgrijpen van wat daarboven is.

Zoo heeft Abraham zijn vreemdelingschap beleden. Hij moest zijn stad en land en huis verlaten. En wanneer hij nu geen geloof gehad had, zou hij gezegd hebben: ik houd het nooit uit. Of in ongeloof had hij zich vermengd met de heidenen.

Hij doet echter het een noch het ander. Want Abraham geloofde.

En als zijn geloof hier niet overgaat in aanschouwen, zoo twijfelt hij niet. Wanneer het hier niet gevonden wordt, dan daarboven. Zoo zocht hij een ander vaderland.

Hadden wij dit niet al te veel vergeten? Wij waren in dit leven wel gasten, maar in den vreemde kregen wij het maar al te goed. Wij geleken op logé's, die zoo lang en zoo rijk in den vreemde werden onthaald, dat wij het eigen huis haast gingen vergeten.

En nu heeft God gesproken. Bij de spraak, die van Zijn Woord uitgaat, heeft Hij gevoegd de taal der teekenen in den gruwel der verwoesting.

Hebben wij nu Zijn dubbele prediking verstaan? Er zijn er, die in eenen al hun aardschen schat zagen vergaan. En velen hebben in den nood beleden, dat als zij maar het naakte leven konden redden, zij Gods goedheid zouden danken.

Zien wij ook nu nog de betrekkelijkheid van de dingen hier beneden? En blijven wij, nu God ons verademing gaf, bij de erkenning, dat ons levensgeluk niet ligt in wat de aarde geeft?

Dan zal er vrucht zijn van de zv/are beproeving. Dan zullen wij ons niet zoo aan dit leven hechten, dat het den dienst van God in den weg staat. Bij alles wat God ons te genieten geeft, willen wij dan niet het onderste uit de kan hebben. En met ons geld en goed in de hand zullen wij meer dan ooit vragen: hoe kan ik het koninkrijk Gods er door doen komen? Hoe kan ik den naaste er mee helpen?

Want dat is ons vreemdelingschap. Niet dat wij het goed der aarde verachten, maar leeren God en menschen ermee te dienen.

Ja, ook al doet God ons dan wel veel missen, wij zien niet ontroostbaar terug naar wat verloren ging. Wij zien op Jezus Christus, die wel zoo heel volledig gast en vreemdeling op de aarde gev/eest is, dat Hij niet had om het hoofd neer te leggen.

Maar zoo, ziende op Christus, v/ordt ons aardsche vreemdelingschap eerst recht vol beloften. Wij kennen Hem immers als dengene, in Wien onze vreemdelingschap is ten einde gebracht. Hij is thuis in de stad Gods, opdat wij in het huis en de stad Gods een plaats zouden hebben.

En nu staan wij zoo anders tegenover het zoeken van macht, waar de wereld vol van is. Christus heeft in de stad Gods koninklijke macht. Wij zullen dus Zijn kroon dragen. Nu weten wij, dat alle hoogheid en macht der wereld niet halen kan bij wat ons in uitzicht is gesteld.

En als wij nu daaruit maar leven, is het uit met het ijdel jagen naar eer, dat in onze kringen maar al te duidelijk zichtbaar was. Dan vragen wij in het kerkelijk leven ook niet zonder meer naar den luister van het groot getal. Dat komt straks wel. En wat wij geven mogen, wij houden het niet achter, want in de stad Gods vinden wij het weer. En welke banden ook gebroken zijn, daar blijft een eeuwige band met Jezus Christus, Zijn engelen, met profeten en martelaren.

Ook de banden, die onder ons verbroken werden, zijn niet geheel en voor goed vaneen. Want al ons heil hangt aan dien glorieuzen dag van Jezus Christus, dat Hij al de Zijnen verzamelen zal in die stad, die nu nog niet is afgebouwd, maar die in de volkomenheid van haar schoonheid eenmaal volkomenheid van zaligheid zal schenken aan ieder, die den moed en de vreugde kende als gast en vreemdeling hier op aarde te verkeeren.

V. d. V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE SCHRIFT

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1940

De Reformatie | 8 Pagina's