GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE SCHRIFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE SCHRIFT

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want een komt uit het gevangenhuts om koning te zijn, daar ook een die in zijn koninkrijk geboren is, verarmt. Ik zag alle levenden wandelen onder de zon, met den jongeling, den tvifeede, die in diens plaats staan zal; daar is geen einde van al liet volk, van allen die vóór hen gev^eest zijn; de nakomelingen zullen zich ook over hem niet verblijden: — gewisselijk dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes. Pred. 4:14, 15, 16.Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. Pred. 12:13.

Volksgunst... ijdelheid.

„Vox populi vox Dei", — de stem van 't volk is die van God...

Wat een lange reeks van meeningen heeft zich in deze spreuk al tot uitdrukking zien brengen. De democratie heeft zich ervan bediend, en de dictatuur niet minder. In het eerste geval was de „stem van God" meestal mythisch bedoeld, in het tweede óók de „stem des volks". In het eerste geval werd de stem des volks contüiu gedacht, in het tweede als extatische roep van het groot© „oogenblik" der historische doorbraak tot de in de jongste mythe gepredikte idealen gezien.

De Prediker denkt er anders over. Want bij 'mythen kan hij maar niet leven. Hij heeft op allerlei wijs rust voor zijn benauwden geest gezocht; waarom zou hij dan niet óók aan de mythe zich vergaapt hebben? Maar ach, — de feiten... De stem des volks roept heden: Heil Dir im Siegeskranz... en morgen: kruis hem, kmüs hem.

Nieuwe, nog ongeformuleerde idealen behoeven maar een nog jongeren drager, die hun formule thematisch uitwerkt, en daarbij zéér heroïsch denkt, en de nieuwe dageraad is geboren! En kijk, de „arme, maar wijze jongeling" van vs 13 brengt zijn tractement mee; hij slaagt er beter in, dan de aftandsche „oude, maar dwaze koning, die niet meer verstaat zich te laten waarschuwen". Het volk heeft gauw gekozen, meer voor de woordvoerders dan voor hun gevoerde woord: Heil Dir... Straks worden Bastilles bestormd, gevangenissen geopend, deportaties ongeldig gemaakt, en de arme, maar tactische jonge figuur, die het „groote oogenblik verstond", komt, naar vs 14 zegt, uit de gevangenis; en hij schaamt zich niet; wat het oude régime hem aandeed, was immers de laatste consequentie van deszelfs reeds transparant geworden dwaasheid? Reeds dragen zijn adepten hem op de schouders, en het gaat linea recta naar de resi^ denüe der verjaagde regeering: de parvenu wordt lieros, en drager van de hoiogste macht.

Namen zoeken? Het is niet noodig. Aan Jozef denkt de een, aan Jerobeam de ander, aan Astyages, Cyrus, Onias, Alexander Jannaeus, Alexander, den zoon van Herodes den Groote nog weer derden. Aan tijd- en landgenooten, hun geschiedenis of hun droomen, denken zéker vierden. Maar de Prediker zinspeelt op niemand. Hij heeft een algemeenen regel op het oog; en hij kent geen eeuw, die geen voorbeelden aan kan wijzen.

Met één slag zijn alle verhoudingen dan veranderd. Hoe men ook vertaalt, hetzij men met de SLatenvertaling den man van aanzien in vs 14 b berooid in ballingschap ziet gaan, hetzij men dit tekstgedeelte laat slaan op den nieuwen gezagsdrager van daareven ("arm geboren tijdens het koningschap van den oude"), — in beide gevallen is de zaak dezelfde.

En dan is daar die overeenkomstige volksreactie. „Al de levenden", hyperbolisch gesproken, beteekent dat: zoo goed als iedereen, „al de levenden", kiezen de zijde van het nieuwe licht, ze zijn vóór den man van het opvallende succes. Ze stemmen vóór den onstuimige, die de plaats van den oude in zal nemen. „Dat is", aldus de Kantteekeningen, „openlijk converseerende, of omgaande, te weten, om bij tij ds zij ne goede gratie of gunst te verwerven". Ziedaar het paard, waarop ze nu ineens allemaal gewed hadden, het groote nieuws van de arena! Of neen, 'twas eigenlijk geen „wedden", doch een ontdekken, een intuïtief taxeeren geweest! Geen eind, aldus vertaalt men vaak vs 16 a, geen eind was er aan de volksmenigtC', de scharen, die hem volgden. (Gemser, ' Siegfried, e.a.)

Toch, aldus vs 16 b, dachten latere generaties er niet meer zoo over. De konieet trok weer voorbij en toen een andere ook nog maar werd aangekondigd, trok diè de belangstelling. „De nakomelingen zullen zich over hem ook niet verblijden"; de latere generaties jubelen hem niet meer toe; later is hij niet meer bemind... Want ook dit is ijdelheid en een najagen van... wind.

Een najagen van wind. — 't Is alles wind, waar zich zijn hart mee streelt...

Is dan dit het einde? Het defaitistische, dat oniierroepelijk relativeert?

Ja, zoo verkondigt steevast elke nieuwere élite, die de macht gegrepen heeft. Defaitisme wordt dan ambtshalve verboden. „Murmureeren", i, n sommiger taal heet dat tegenwOjOrdiig wel eens „kankeren", wordt dan ook publiekrechtelijk vervolgd. Evenwel, de vervolging wordt alleen maar ingesteld, inzooverre het defaitisme zich richt tegen den nieuwe n held en z ij n régime. Het „murmureeren" tegen den vroegeren, thans afgeleefden systeemtijd was natuurlijk een heel andere zaak geweest; dat was tóén ontwakend volksbewustzijn geweest.

Maar de Prediker weet, dat zulke uiteenloopende waardeeringen van den ontevredenheidsgeest óók behooren tot de „ijdelheid en het jagen naar wind". Het is, zoolang in het staatsieven niet de vreeze Gods en de wet des Heeren tot haar recht komen, alles ijdelheid. IJdelheid, omdat de mensch in beide gevallen, dat van den oude, en óók dat van den nieuwe, steeds weer aanknoopt bij zichzelf, d.w.z. bij de ijdelheid, bij wat tenslotte wind is, en geen „substantie", geen „hypostase", geen „vaste grond van betrouwen en van roem".

Maar zóóver is de Prediker van den défaitist, ook van den quasi-stichtelijken défaitist verwijderd, dat hij er geen genoegen mee nemen kan, te blijven staan bij een weemoedig klagen over de ijdelheid en het jagen naar wind, dat zoowel rechts als links van de door menschen getrokken sdieidsh'jnen van gelegenheids-antithesen aan de orde van den dag is. Menschen trekken vandaag hun scheidslijnen zóó, morgen doen ze het anders. Heden loopt de lijn tusschen oostersche en westersche beschaving, morgen tusschen democratie en monarchie, o.vermorgen tusschen democratie en plutocratie, een dag later tusschen nationaal-socialist en bolsjewiek, jood en ariër, germaan en galliër, noorsch en latijnsch ras, spilgenooten en spilbestrijders. Deze demarcaUelijnen worden steeds weer uitgewischt, en de groepeeringen der opponenten wisselen daarom bij den dag.

Dit te constateeren, en dan niet meer te weten, niet meer te zeggen, is het érgste defaitisme; het doet bij èlken brand afzijdig staan, en is in den grond der zaak ongeloovig, al zsingt hef! ook dagelijks psalmen over „uit de diepte".

Maar de Prediker zingt „uit de diepte", waar hij zijn God ontmoet heeft. Toen Deze hem te sterk werd, gingen zijn oogen open. Hij zag, dat het alles ijdelheid en windbejag is, zooveel het vlecscli betreft. Maar dat hij het vleesch, en dan ook alle „vleesch" zoo „dóór-gekregen" had, dat kwam van zijn verbondenheid, niet aan eenigen „geest" der „eeuw", doch aan den Geest van God.

En daarom wordt zijn slotwoord niet: dat men nu maar aan alles vertwijfelen moet; en óók niet: dat alles onder het oordeel ligt, en dat élke „houding" als „houding" is veroordeeld; en evenmin: dat de jacht naar wind óók wind is, dat niemand ooit meer dan wind in handen krijgt, en dat het dus het meest profijtelijk is, de huik maar naar den wind te hangen, en het laatste succesnummer nèt precies op tijd applaus te geven, en den buurman met het applaus net één 'tel voor te wezen, de nieuwe beweging te mijden, zoolang het oude régime zich nog doet gelden, en haar bij te vallen, of althans openlijk bij te vallen, als het OiVide zijn hielen heeft gelicht, dan wel beentje is gelicht.

O neen, — zijn slotwoord, waarin hij met ons tot rust en tot evenwicht en tot zijn nieuwe startbaan komt, is dit: Het einde van de zaak, nu alles is gehoord, het slotwoord van het geheel is: vrees God en houd Z ij n geboden. Dewelke op papier staan. Want dat is aller menschen zaak. Daar ligt de scheidslijn; daar een demarcatielijn die nooit weer uitgewischt wordt; daar wordt een antithese geproclameerd, die niet als gelegenheidswoord te dienen heeft. De oude man, en de onstuimige jongeling van hierboven zijn er beiden door bepaald, of zij het weten of niet weten. Want Christus Jezus is er door bepaald. En de kerk dus ook, en heel de wereld. Gij ziet het niet?

O neen, maar daarom zegt het volgende, en laatste vers dan ook, dat God alle werk in het gericht brengt. Hij staat boven de vakbonden en boven de Gestapo, boven de Gepeoe en de S. S., boven den generaal die gevangen neemt en den ander, die gevangen genomen wordt, boven d© berichtgevers die hun ganschen geest uitlaten, en de anderen, die het niet doen. Wie Hem toebehoort, heeft de volksgunst gewogen en te licht bevonden. Maar de goedertierenheid Gods is hem meer ge^ worden dan het leven: zij werkte hem een gansch zeer uitnemend eeuwig „gewicht" van heei-lijkheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE SCHRIFT

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1940

De Reformatie | 8 Pagina's