GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„GROOTE VREUGDE” EN GROOTE VERWARRING IN UTRECHT

1.

De predikanten Ds M. de Goede en Ds C. Veenhof van Utrecht met 27 andere ambtsdragers (naar ik meen, allen ouderlingen) hebben onder dagteekening van 26 Mei zich tot hun kerkeraad gewend met een verklaring van gevoelens.

Zij spreken allereerst hun droefheid uit over de scheuring, die in het kerkelijk leven getrokken werd ten gevolge van schorsing en afzetting van „tientallen ambtsdragers". Het getal is niet geflatteerd: het zijn er honderden. En het zouden er veel meer zijn, als de synodocratisch gebonden Geref. Kerken nog eenigen „stijl" vertoonden, zij het dan ook dezen kwaden.

Vervolgens herinneren zij eraan, dat zij in Juni 1944 aan den kerkeraad hebben meegedeeld:

„dat wij om Gods wil in onze conscientie bezwaar hadden tegen een in 1942 door de synode uitgevaardigde leeruitspraak, zooals die later in de bekende Toelichting en het daarna uitgekomen „Prae-advies" worden geïnterpreteerd, en en daarom de confessioneele binding daaraan niet konden aanvaarden."

Daarna releveeren zij, dat naar aanleiding van deze hunne verklaring een commissie benoemd is teneinde den kerkeraad van advies te dienen; dat de wijziging in de „oorlogsomstandigheden" deze commissie tot aanleiding werd om de zaak voorloopig te laten rusten; hetgeen thans niet meer noodig geacht wordt.

De predikanten De Goede en Veenhof met hun medeonderteekenaars merken thans op, „dat deze tijd van pauze hun gelegenheid geboden heeft hun aanvankelijke verklaring „aan te vullen". Bovenstaande verklaring zelf was hoofdzakelijk negatief geweest; maar thans willen zij daarnaast een positieve geven. De aanvankelijke verklaring, hierboven aangehaald, wordt door hen NOG STEEDS GEHANDHAAFD.

Wij laten deze nadere verklaring hier volgen:

Wij verklaren dan bij dezen:

lofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christtis geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt, kunnen aanvaarden als de praktische omschrijving — zooals die van 1905—1942 in de Gereformeerde Kerken gold —•, van den regel waarnaar wij met de kinderen des verbonds, die immers in Gods gemeente begrepen zijn, in de practijk van het kerkelijk leven zullen handelen. Het behandelen van de kinderen des verbonds naar dezen regel sluit niet uit, vraagt ook niet als aanvulling, maar sluit volstrekt in zich den voortdurenden oproep tot geloof en bekeering, de ernstige vermaning om te waken voor afval en de in iedere werkelijke bediening des woords met kracht uitgaande opwekking om zichzelf te beproeven of men in het geloof is;

2e. dat de regel om de kinderen des verbonds aldus te behandelen gefundeerd is in het feit, dat hun de belofte des verbonds toekomt. Deze belofte, die een toezegging is van alle weldaden des verbonds, dat is dus van Christus en alles wat Hg voor ons verworven heeft en door Zijn Geest in ons toepast, is onlosmakelyk verbonden met den eisch des verbonds om in de wegen des HEEREN te wandelen, de toezegging van den zegen des verbonds, welken God in den weg der geloofsgehoorzaamheid schenken wil en de dreiging met den vloek des verbonds indien op zoo groote genade geen acht wordt geslagen. Deze eenheid van belofte, eisch en toezegging van zegen en vloek Is zoo innig, dat de belofte indien ze daarvan gescheiden wordt geheel te niet gaat. In dezen onverbreekbaren samenhang komt de belofte des verbonds aan alle kinderen der geloovigen toe;

3e. dat de doop is de verzegeling van deze verbondsbelofte. In overeenstemming met de uitspraak van de Generale Synode 1863 en met Prof. Lindeboom en degenen wier conscientie in 1905 moest worden gerustgesteld en ook inderdaad gerustgesteld werd, gelooven wij dat „volgens de Belijdenisschriften de H. Doop wezenlijk één is met de Besnijdenis. Hij beteekent en verzegelt niet wat IN den doopeling AANWEZIG is, of VOORONDERSTELD WORDT aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, In het Evangelie ge-openbaard";

4e. dat de doop, die In overeenstemming met 's HEEREN ordinantiën, dat wil dus zeggen, door van zflnentwege aangewezen ambtsdragers, met de door Hem zelf vastgestelde doopsformule, aan de door Hem zelf aangewezen personen wordt bediend, steeds is een waarachtige en werkdataige doop;

5e. dat het aanvaarden van den in Ie genoemden regel voor het kerkeUjk handelen met de kinderen des verbonds niet insluit de noodzakelijkheid van het veronderstellen, dus van het aanvaarden met een hypothetisch oordeel, dat de Heilige Geest in het hart van eUc kind des verbonds, op het moment van diens doop, het onvernietigbare werk zijner wederbarende genade begonnen heeft. Wij kunnen deze veronderstelling niet aanvaarden. Vooreerst niet omdat God ons volkomen onkundig gehouden heeft omtrent het tijdstip van den aanvang zijner wederbarende werking in de harten der uitverkoren kinderen en 't ons daarom niet past daaromtrent veronderstellingen te maken. En vervolgens niet, omdat naar het woord van Prof. Bavmck het verbond aan de weldaden des verbonds en dus ook aan de wedergeboorte voorafgaat en het ontvangen van den doop, die de verzegeling is van de opneming in het verbond, niet noodzakelijkerwijs Insluit het reeds ontvangen hebben van de weldaden, die God in den weg des verbonds op zijn, voor ons verborgen, tijd schenken wil;

6e. dat — ten aanzien van de kerkrechtelijke kwestie — wij met de tijdens de Doleantie bewust en metterdaad en rechtens aanvaarde kerkrechtelijke beginselen nog ten voUe vasthouden!

dat de macht van den Kerkeraad naar haar aard hooger is dan die der meerdere vergaderingen, omdat zij een door Christus zelf rechtstreeks gegeven en alzoo een oorspronkelüke, volledige en < luurzame macht is, terwijl de macht van de meerdere vergaderingen een door Christus via de kerken verleende en alzoo een afgeleide, beperkte en tqdemke Is;

dat In de bepaling van art. 31 K.O. welke voorschrijft dat de besluiten der meerdere vergaderingen voor vast en bondig zullen gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strgden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen in deze Generale Synode besloten enz. met het „bewezen worde" bedoeld wordt een „voor zichzelven bewezen achten, dat Gods Woord de naleving van hetgeen goed gevonden is, verbiedt", waar bij men uiteraard verplicht is althans te pogen dit bewijs voor de betrokken kerkelijke vergadering te leveren, omdat anders, naar het oordeel van Prof. Rutgers, deze bepaling onzin zou zijn; en dat het In strijd is met de Kerkenorde een ambtsdrager te schorsen met volkomen negeering van den in eerster Instantie bö die schorsing betrokken Kerkeraad.

Tot zoover de nieuwe verklaring.

Dat wij het met deze verklaring eens zijn, zal wel niemand van ons verwachten. Hoeveel juiste en ter zake dienende opmerkingen er ook in staan, er zijn ook elementen in, die ons allerminst kunnen toespreken. Die ons integendeel verwonderen en bedroeven.

Daar is n.l. vooreerst de mededeeling, dat de onderteekenaars de bekende uitspraak aangaande de „praktische omschrijving" , > van den regel, waar' naar wij met de kinderen des verbonds ... in de practijk van het kerkelijk leven zullen handelen".

Hier staat ons verstand voor stil.

Allereerst reeds als wij de nieuwere, positieve, verklaring leggen naast de oudere, meer negatieve. Negatief was gezegd: wij hebben tegen de LEER- UITSPRAAK gewetensbezwaar en kunnen de confessioneele binding daaraan niet aanvaarden. Daar werd dus terecht geconstateerd, dat de bestreden uitspraak een confessioneel bindende LEERUITSPRAAK was. Naar onze meening had men daaraan moeten vasthouden. Want dat was het nuchtere feit. En dat feit is juist de oorzaak geworden van de droeve scheur, die de „synode" heeft durven trekken in het gereformeerde leven. Waarom is het dan noodig, diezelfde uitspraak later aan te dienen als „praktische omschrijving" van een in de practijk van het kerkelijke leven geldende bejegeningsnorm? Heel dat begrip van 6ejegeningsnorm is niet in geding. In geding is een leeruitspraak, met welke elke prediking, elke ambtelijke arbeid, ook van de Utrechtsche onderteekenaars, , , ten volle in overeenstemming" moet zijn. Een sjibboleth van orthodoxie. Wie de kerk saneeren wil, moet beginnen, haar te houden aan de door haar zelf gewilde feiten. Wat daaraan ontsnappen wil, maakt het bederf des te droever, en — werkt het verraad in de hand, dat thans typeerend is voor de kerkelijk-synodocratische samenleving. Het verraad tegen enkele lastige menschen, die men uitwierp op z.g. rechtsgronden, die men, toen de operatie afgeloopen was, weer prijs gaf. Maar dat misdrijf roept nog altijd in de ooren van den Heere God. Men moet zich daarvan niet ontdoen door probleemverschuiving. Ook niet met de beste bedoelingen. Want het doel heihgt de middelen niet.

Bovendien: wat wil men met die bejegeningsnorm? We weten wel, dat ook anderen zich aan deze hersenschim — want meer is het niet, wijl we met een leeruitspraak te doen hebben •— hebben vastgeklemd; men vergeve ons de wonderlijke beeldspraak. Zoo b.v. Dr R. Schippers, Ds Spier (van Helpman, e.a.). Maar Ds H. J. Schilder heeft in „Reformatie-Stemmen" een lijvige en zeer juiste critiek op deze vondst geleverd. Ze is nog steeds niet aangevochten.

Men denke trouwens even na. In de practijk van het kerkelijke leven zou dit de bejegeningsnorm zijn ten aanzien van de verbondskinderen? Tot die practijk behoort toch zeker wel de doop? We moeten dus de kinderen doopen naar de norm van een uitspraak, die de onderteekenaars terecht afwijzen? Ik kan er niet bij. En ik wil er ook niet aan. Waar haal ik trouwens, als 't goed is, mijn bejegeningsnormen vandaan? Toch zeker uit de confessioneel bindende waarheden? Anders zijn ze mij geen knip voor den neus waard. Wat ik een onjuiste uitspraak noem, mag geen bejegeningsnorm zijn of daarvan de leverantie doen. En wat mij confessioneel niet bindt, mag mij niet als norm gelden. Men moet het verband tusschen „leer" en ... „leven" niet uit elkaar rukken. In feite komt deze positieve verklaring de negatieve onthalzen. Want als het „houden voor wedergeboren" en het „houden voor in Christus geheiligd" norm is voor die kerkelijke bejegening der kinderen, welke ik doopsbediening noem (me dunkt, dat ik deze bediening rekenen mag tot de kerkelijke practische bejegening), nu, dan kan de synode haar handen wasschen in onschuld. Geen wonder, dat de Utrechtsche commissie, de hare al vast wrijft van genoegen. Ze heeft, om daartoe te geraken, wel haar oog moeten sluiten voor het feit, dat de onderteekenaars zich niet gebonden achten. Maar Paris vaut bien une messe —' in een bedorven sfeer.

Bejegeningsnorm?

Ik moet de kinderen der geloovigen en ook alle andere kinderen en volwassenen bejegenen naar wat God geopenbaard heeft. Naar niets anders. Als Hij openbaart:

Ie. dat Hij de uitverkoren kinderen in en naar den regel wederbaart vóór hun geboorte, en tenminste vóór hun doop, en

2e. dat de uitverkoren kinderen steeds het leeuwen deel vormen van de bondskinderen, —• nü, dan mag en dan moet ik bovengemelde beegeningsnorm ijken, en me daaraan binden, ook confessioneel.

Maar als Hij geen van beide doet, heb ik Hem niet met diplomatiek geschipper van de beste bedoelingen te vermoeien, door van een niet bindende confessioneele uitspraak bindende kerkelijke norm te maken. Een norm moet op openbaring steunen. Op een „daar staat geschreven", of een „daar is geschied", of: „daar geschiedt".

Welnu, noch het onder Ie, noch het onder 2e genoemde is ooit door God geopenbaard. Men ' direct van een uitpraak omtrent een kind is om te zetten in een uitspraak omtrent GOD ZELF. Aldus:

„den levenden God houd ik voor een God, die in dit kind, N.N., met zijn H. Geest heeft gewerkt dat zeer bepaalde almachtige werk der nieuwe schepping."

Ik spreek dus over God, zoovaak ik spreek over een wedergeborene.

Heb ik nu bij een klein kind noch uit de Schrift eenige belofte aangaande zijn individueele wedergeboren zijn, noch eenig „levensteeken" (geestelijk) opgemerkt, dan mis ik het recht, omtrent God onderstellingen te wagen. Onderstelhngen op groote schaal („de kinderen"). Onderstellingen in een periode van 20 a 30 jaar (want wanneer durft de kerk constateeren: het BLIJKT, dat dit kind niet is wedergeboren? ; meestal niet eerder).

Wanneer ik in een drassigen bodem de sporen van een voorbijganger zie, moet ik constateeren, dat er iemand geweest is, wiens schoenen dit spoor achter lieten; ik moet althans dit onderstellen (het kan ook b.v. een misdadiger geweest zijn, die, om de detectives op een dwaalspoor te leiden, zijn mannenlaarzen opzettelijk verwisselde voor damesschoentjes). Maar als ik in de kinderziel geen enkel voetspoor van God ontdek, heb ik van Gods zijn hier, in N.N., aanwezig-geweest-zijn niets te onderstellen. Tenzij Hij zelf gezegd heeft: Ik pleeg bij de kinderen in den regel zóó te werken. Maat Hij zegt dat niet. Hij zegt wel iets anders. Hij verklaart, dat Hij omtrent het tijdstip der wedergeboorte geen verklaring aflegt. En Hij verklaart ook, dat lang niet alle verbondskinderen ooit wedergeboren zullen worden. Voor die dubbele goddelijke verklaring moet ik eerbied hebben. En ze niet negeeren in eigenmachtig opgestelde bejegeningsnormen. Temeer niet, als ik eiken Zondagmorgen Hem hoor verklaren, dat Hij een jaloersch God is, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen, die Hem haten. Weliswaar volgt daar onmiddellijk iets anders op, dat ik óók in rekening moet brengen. Maar deze goddelijke verklaring zegt mij toch, dat er heele perioden kunnen zijn ( wat de feiten bevestigen), waarin de kerk (die wordt hier aangesproken) laboreert aan „geestelijke verlating", In zulke perioden lijden de kinderen mee. En zijn de wedergeboorten geen regel, doch verschrompelt haar getal tot dat der uitzonderingen. Het is in zulke tijdsgewrichten rechtstreeks gevaarlijk, en lichtzinnig, de kinderen, die God bezoekt tot in het 3e en 4e lid, toch in de practijk te bejegenen als vermoedelijk wel wedergeboren, en daarmee 20, 30 jaar voort te gaan.

Negatief, het bovenstaande? En wil men iets positiefs vernemen? Met genoegen.

Behandel uw kinderen als zulken, aan wie de beloften toekomen. Dat is rechtstreeks schriftuurlijk. Dat onderstelt niet, maar geeft volkomen vasten grond onder de voeten, omdat dit door God zelf verklaard is, niet eens door het kind zelf. Dat ook prikkelt de verantwoordelijkheid.

Maar heel dat bejegenings-norm-gespeculeer is niets anders dan koren op een synodalen molen. Een molen, die men eerst zeide niet te willen bedienen of gebruiken.

In een volgend nummer het slot.

KNOEIEN

Wilden we een vaste rubriek openen onder het hoofdstuk: Knoeierij in de Gereformeerde (synodocratische) kerken, en kregen we volledige berichtgeving, we zouden wekelijks kunnen verschij» nen met dit vaste rubriekje.

We zullen er maar niet aan beginnen. Enkele dingen evenwel mogen uit de nieuwere gebeurtenissen worden vermeld.

In Groningen schorste men, maanden geleden, in den naam des Heeren, over de vijftig ambtsdragers op éénmaal. Grond? Wel ze hadden niet vóór gestemd, toen er een voorstel was ingediend, om afkeuring uit te spreken over een predikant, die één keer gepreekt had in een vrijgemaakte kerk. Natuurlijk kunnen er allerlei redenen zijn, waarom iemand voor een bepaald voorstel niet voelt: ge kunt zelfs puur „synodahstisch" wezen, en toch op een bepaalden avond in een concrete situatie tegenstemmen. Maar in dit geval verteerde de ijver de schorsingsdrijvers: ze kregen hun zin.

Later preekte een ander predikant, toen ook nog niet vrijgemaakt, thans wel, in een vrijgemaakte kerk. Er gebeurde evenwel niets. Hij kreeg geen kans, geschorst te worden.

Een ander predikant, ook nog niet vrijgemaakt, nam openlijk deel aan de handopleggingscerefflonie bij de intrede van een candidaat als dienaar des Woords in een vrijgemaakte kerk. Naar ver'^

best. Maar noch met dien kerkeraad noch met dien predikant gebeurde ook maar iets.

Als die en die maar weggewerkt zijn in den Naam des Heeren, wat maalt men dan nog om de onder dienzelfden Naam uitgegeven zoogenaamde rechtsregeltjes? , , , , ,

Dr Kuyper schreef eens over het karakterbedervende der toenmalige hervormde synodale organisatie. Vandaag kan men schrijven over het karakterbedervende van de door de heeren Kuyper- Nauta-Ridderbos-Aalders-Grosheide ingevoerde quasi-gereformeerde hiërarchie.

Na 1942 was het parool: niets leeren, wat niet ten volle overeenkomt met de bekende uitspraken van 1942. Toen de hoogleeraren Greijdanus en Schilder zeiden: dat is onmogelijk, want ze zijn tegenstrijdig, en het is ongeoorloofd, want ze zijn niet allemaal waar, toen was het antwoord: schorsen, afzetten. En over enkele weken zullen wie dit antwoord gaven, als ze erbij blijven, moéten komen tot de „godvruchtige" daad van de afzetting van prof. Greijdanus; want die heeft geen schuld beleden, in tegendeel, in een brochure, die wegens oorlogsmoeilijkheden nog niet verschijnen kon, hun duidelijk gezegd, dat en waarom God hun dusgenaamden rechtshandel niet erkent. Maar als men tegenwoordig een predikant ziet komen tot de vrijmaking, dan zeggen de synodocraten veelal: blijf nu maar, je kunt preeken zooals je wilt. De „vliegende winkel" van den Goddelijken Tuchthandel heeft ook vliegende prijzen, tenminste in dit karakterbedervende instituut. Een goed instituut haat vliegende winkels.

Een paar ouderhngen zijn ergens geschorst. Schorsen is: den man schuldig verklaren aan een openbare grove zonde, die den bedrijver voor de wereld eerloos maakt en in een gemeen lid der afsnijding waardig is. Een geschorste toelaten tot het avondmaal is daarom dwaasheid, en een bewijs, dat schorsen alsdan geen tucht-, doch een dwangmaatregel is, geen evangelische verlossingsacte, hoogtepunt van den genadedienst der verlossing, en daarom ook sluitstuk in deel II van den Catechismus, maar een miserabel handigheidje van een meerderheid, die lastige monden stoppen wil, liefst echter met bewaring van de zoogenaamde eenheid, die echter, geïsoleerd van normen, een idool, een afgod is geworden. Geknoei alzoo. Helaas gaan de ouderlingen zelf ook nog aan het avondmaal... daar, waar geen plaats is voor trouwe dienaars van Gods Woord.

Het „wapen" van die rechtsregeltjes, waarmee de synodale hiërarchie de Gereformeerde Kerken in een-helaas-één-dags-rechtspraak heeft verleid tot grove en openbare zonde, is allang teruggeketst tegen wie het hanteerden in hun bestrijding van wie hun hinderlijk waren. Nu staan ze voor een chaos, als nimmer te voren.

Het fraaiste is dan nog, dat ze soms insinueeren: het gaat bij die vrijgemaakten om één persoon. Natuurlijk is ook zulk spreken slecht. Want primo: er zijn honderden schorsingen. En wat dies meer zij. Maar bovendien: al was er maar één geschorst, wat dan nog? Als een rechter een wet moet toepassen, en er is maar één keer een vonnis geweest op grond van die wet, moet men dan zeggen: het gaat hier om dien éénen persoon? Of zou men niet liever zeggen: de rechtsregelen zijn als regelen ALGEMEEN, men kan er het recht aan kennen, zooals het in het koninkrijk verstaan wordt?

INDIEN de Gereformeerde Kerken dan ook met een ijver als van Jehu zouden staan voor haar rechtsregeltjes uit het geval-Schilder, en deze zouden toepassen links en rechts, wel, we zouden zeggen: ze zijn daar wel van de heilzame ketenen losgeslagen, maar het zijn tóch „kerels". Ze zweren niet voor niets bij den Naam van den Heere Tsebaoth.

Maar nu ze die regeltjes weer haastig opbergen, en geen woord kikken tegen wie tienmaal erger doet dan de aanvankelijk uitgeworpen slachtoffers, nu zeggen we met verontwaardiging: woudt gij insinueeren, dat zij, die u aan uw regelen houden, om één persoon in beweging komen? Gijzelf verraadt, dat het bij u om personen gaat; anders zoudt ge uw regelen handhaven als van God gegeven.

Een dweper is een stakker.

Maar een knoeier handelt misdadig.

K. S.

KAMPER STUDENTENCORPS.

Er loopen onderscheiden persberichten; sommige onjuist, andere coupeerende wat den synodocraten onwelgevallig is. Daarom dit: het Kamper Studentencorps kwam bijeen te Kampen. De groote meerderheid sprak uit, dat de wettige voortzetting der opleiding die is, welke door de vrijgemaakte Geref. Kerken wordt erkend. Zoodoende blijft het oude Corps met vaandel, eigen- ^dommen i> tr. ntider deze Kerken, gelijk de nieuw

Een minderheid — hoofdzakelijk gevormd uit jongere-jaars-studenten, die nooit contact met de professoren Greijdanus en Schilder hadden, maar wel tijdens hun ontstentenis „ingepalmd" zijn door hun ex-collega's, die van de oorlogsmisère aldus „gebruik" maakten, heeft na de senaatsverkiezing zich afgescheiden. Maar het Corps F.Q.I. koos vóór de vrijgemaakte kerken als de juiste voort­

zetting der oude.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's