GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

1945 in vergelijking met 1813.

III.

HERBOREN NEDERLAND?

Hoe noemen we 't groote gebeuren in 1945 en 1813?

Herstel, restauratie, verlossing, reactie, revolutie, bevrijding, vrijmaking, vrijwording, wedergeboorte? Al deze namen zijn voor 1813 gebezigd. Schiftend, en daarbij ons herinnerend, dat de woorden hun beteekenis ontvangen door het gebruik, gaan we voorbij aan:

revolutie, als opstand tegen 't wettig gezag; reactie, kleurloos en te algemeen; herstel en restauratie, als involveerend de gedachte, dat mis-stelling, breuk en gebrek is weggenomen, wat noch van 1945, noch van 1813 kan gezegd worden;

bevrijding, vrijmaking, vrijwording, alle slaande op verbreking van 't overheerschings-juk, zonder dat echter de groote Bewerker daarvan genoemd wordt.

Verlossing, ja, dat spreekt ons toe; wie belijdt de Voorzienigheid Gods, en naar het Woord, de Souvereiniteit Gods in die Voorzienigheid, wie aan het doorgaand getuigenis der H. Schrift aangaande bijlen die gehanteerd en zagen, die getrokken worden, vasthoudt, kon van te voren zeggen; indien' Nederland bevrijd wordt, is het door de verlossingsdaden Gods. En hoe hebben ze gesproken, de groote daden Gods, luide en overtuigend:

in 1945 toen de 280.000 Duitschers en S.S. landverraders, welbewapend, weldoorvoed, welgetraind, vast besloten om Westelijk Nederland tot het laatst toe te verdedigen, zich moesten overgeven aan een uitgeputte en hongerenjde bevolking;

in 1813 (we noemen, als van 1945, slechts een enkel feit) toen generaal Molitor, de bevelhebber der Fransche troepen, terugtrok van Amsterdam op Utrecht en van Utrecht, door valsche geruchten misleid op Gorkum.

Toch, verlossing zegt nog niets over mentaliteit en geestelijke conditie der bevrijde natie. Kan men in 1813 en 1945 spreken van een herboren, een wedergeboren volk? Is er sprake van een nieuw leven, dat terugkeerde tot onderwerping aan de ordinantiën Gods? Is het na 18 jaar servilisme, na 5 jaar van folterend leed, een gelouterde natie, die weer wordt opgericht?

In 1813 zeker niet. Het geweldig enthousiasme van de eerste dagen was vrij spoedig uitgebloeid. De verlossing kwam op den achtergrond, de vrijmaking op den voorgrond. „Men was in het eerst verbaasd ea de leus was: God en Vaderland! maar men bedacht zich, zag het werk aan dat men meende gemaakt te hebben, zag dat het

goed was, en de leus werd: Vaderland en God! het laatste woord werd, welstaanshalve, als aanhangsel bewaard".

Geen volkslied, geen pakkend volksboek, geen oeuvre op het gebied der schilderkunst legt het gebeuren van 1813 voor het volksbewustzijn vast. Dan komt admiraal van Kinsbergen, bekeerd van zijn Napoleon-aanbidding (bij zijn verheffing tot Rijksgraaf dankt hij deni keizer met de betuiging dat hij het zijn grootste ongeluk achtte, geen zoon te bezitten, die zijn schuld voor hem aan Caesar kon voldoen) net een prijsvraag te hulp. Hij looft zeven honderd gulden uit voor , , een geschied- en redekunstig gedenkboek van de verlossing en herstelling van Nederland in 1813, in den smaak der ouden, vooral dien van Sallustius, een gelijk bedrag .voor „het bezingen van de opgemelde belangrijke gebeurtenis in een uitvoerig Nederduitsch Dichtstuk, in Alexandrijnsche versmaat", een prijs van vijfhonderd gulden voor „het bezingen van dezelfde gebeurtenis in een krachtvoUen Nederlandschen lierzang", een dergelijke voor „een volkslied, met de daartoe behoorende muziek, in den smaak van de bekende liederen Wilhelmus van Nassauen en God save the King". Voorts een eerste prijs van twee duizend gulden .en een tweede van duizend qulden voor „een schilderij, verbeeldende eene belangrijke gebeurtenis uit de eerste dagen der omwenteling van November 1813". Resultaat: geen prijs toegewezen voor dichtstuk, lierzang of historieschilderij, bekroond worden alleen Tollens voor zijn „Wien Neerlandsch Bloed" en Van der Palm voor zijn „Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift".

De verkoren specimina mogen dus wel als bewijsstukken gelden voor de toen heerschende opvattingen en smaak. Wat vinden we? Klinkende woorden, snijdige rhetoriek, vlot en zwierig vloeiende versregels en zinswendingen, maar zonder verheffing, zonder diepte en kracht; een forsche, druk ppgesmukte gevel voor een armelijk, schamel woninkje. Over het bloed-looze Tollens-product is genoeg geschreven; van het Gedenkschrift is niet heel veel meer goeds te zeggen. De gezwollen! toon is vol van nationaal zelfbehagen, terecht is echter opgemerkt: „Ten koste van een niet heel groote inspanning, had Nederland in een ongeloofelijk korten tijd gekregen wat het wenschte. Aan wat er op militair gebied te doen bleef eer Napoleon geheel ten onder gebracht was, ja zelfs aan de algeheele zuivering van zijn eigen grondgebied, nam Nederland minder deel dan gepast, en dan mogelijk ware geweest. Een Duitsche spotprent van 1814 vertoont mijnheer, behagelijk zijn pijp rookend op een wagen, door Pruisen, Rusland en Engeland hijgend voortgetrokken; en de lijvige rooker zegt: „zoo gaat het wel!" Niettemin schrijft Van der Palm: „Dank hebbe dan de vaderlandsche schrijver die de krachten des volks in den Spaanschen, en in den Franschen opstand, tegen elkander gewogen, en het ovërwigt der laatsten heeft getoond. De leeuw behoefde slechts te ontwaken; hij had naauwelijks zijne klaauwen te toonen; het schudden zijner manen alleen kon in het hart der reeds versaagde vijanden ontzetting en doodschrik jagenl"

Blozen konden Vaii der Palm's tijdgenooten zeker minder goed dan huilen; men speculeerde in dien tijd op het vochtig oog, en tranen werden genoemd de tolken der menschelijkheid, het loon der kunst. Van der Palm noemt ze dauw der natuur. Maar welk gevoel moet iemand bekruipen als hij in het aangezicht geprezen wordt, zooals Van der Palm het Van der Duyn van Maasdam doet: „Bij zoo veel zedigheid en minzaamheid, en zucht om elk te dienen en te verpligten, zou men bezwaarlijk durven hopen, zulk eene vastheid van geest, zulk eene onbegrensde zelfs-opoffering aan te treffen.... Eenvoudig van zeden, hoffelijk zonder hoofschheid, rein van bedoeling, onkreukbaar in trouw, gezond van hoofd en hart, warsch van twist, zonder zweem van partijgeest, zonder argwaan of achterdocht, onbepaald van vertrouwen...." etc. etc. Of zooals hij Falck ten tooneele voert: „Hen hoofd, zoo helder, een overzigt, zoo ruim, een blik, zoo snel en gewis, dat het ware en goede zich van zelf aan hem schijnen te ontdekken, misleiding of begoocheling het masker voor hun strijken". Na nog IJ^ bladzijde wierook: „Kan somtijds zulk een karakter, bij het klimmen in jaren en eer, bij het getuigenis dragen van vele streken en slechtheden, bij den schijnbaren nooddwang om list door list te ontwapenen, iets verliezen van zijn zachten en schoenen omtrek; van zijne meewarigheid of rondborstigheid; deze bezorgdheid moge omtrent anderen oprijzen, doch niet omtrent Falck! Hem behoedt en behoede steeds daarvoor zijn zuivere verstandelijke en zedelijke zin, zijne braafheid, door niemand besproken of berispt...." enz. Om van andere staaltjes uit het gedenkschrift maar te zwijgen.

Wat is dat voor een geslacht? Het geslacht van 1813, het geslacht van pose en van opgewonden declamatie, die dienen moet om de armoede van geest en hart te bedekken, is het geslacht van 1795: van kamerjaponnen en pantoffels en lange Goudsche pijpen, het renteniersgeslacht, dat over ongehoorde rijkdommen beschikt, maar het geld niet gebruikt, waar het noodig is, n.l. om er een krachtigen Staat, een soiled gefundeerde Maatschappij mee te bouwen: „de Staat werd berooid gelaten, in de industrie weinig geld gestoken, evenzoo in de koloniën, die door de compagnieën zeer gebrekkig werden ontgonnen, en waar het volk in zijn geheel weinig kennis van had en zich niet om bekommerde". Hoe weinig is er vóór een na de Fransche periode in wezen veranderd!

1813 heeft ook een rijtje idolen; de toonaangevende kringen beijverden zich het volk (waarbij veel meer pit en geestkracht te vinden was dan bij de „aanzienlijken") te leeren, ze te dienen; de voornaamste zijn: rust, eeu'heid, gematigdheid, verlichting, deugdzaamheid. Rust: men was moe van oorlogsspanning, van de zweep van den drijver, men wilde de „oude tijden" terug: beweging in de havens, handel, geldverdienen, en daarmee comfort, een gemakkelijk leven. Maar de rust als idool? Men vergete het scherpe, maar ware woord van Brummelkamp niet: „Ja, ja, rust, rust, liefelijk en zoet, hebben allen noodig, die niet gaarne vroeger dan in de eeuwige verdoemenis ontwaken". Eenheid: de oorzaken van tweedracht tusschen patriotten en prinsgezinden waren weggevallen; „er bestond geen onderscheid meer; bijkans iedereen was liberaal, gelijk bijkans iedereen Oranjegezind was", maar men zag niet in „de bedriegelijkheid eener eensgezindheid, die uit gemis aan beginselen ontsproot", elk bezwaar tegen den geest der eeuw werd „voor een droombeeld der zonderlingheid, voor een ondankbaar miskennen der vaderlandsche voortreffelijkheid, zoo niet voor een strafbaar pogen tot rustverstoring, uitgekreten".

Gematigdheid: een taai vasthouden aan de revolutionaire grondbegrippen, alleen nu inplaats van „een dol radicalisme" een „lieflijk liberalisme". Daar zat de fout, meende men: men had de uitersten niet weten te vermijden. Eerst in Frankrijk vrijheid zonder orde, toen, onder Napoleon, orde zonder vrijheid — welnu, kies tusschen die uitersten den gulden middenweg der gematigdheid, en ge zijt er. Verlichting: bij het licht der rede zal men alle vraagstukken van heden en morgen, van mensch en wereld, van tijd en eeuwigheid, op bevredigende wijze oplossen. Onder de leus: „de bijbel kan onmogelijk iets leeren dat in tegenspraak is met de gezonde rede", ondermijning van alle waarheden, waarin de kern en kracht der Schriftgeloovige belijdenis ligt. De ergernis van het kruis wordt angstvallig bedekt, de scherpe kanten van de geopenbaarde waarheid worden zorgvuldig weggeslepen.

En de Kerk?

De Kerk sukkelt mee in 't verlichtings-spoor.

Eén geest in Staat en Kerk, politieke en kerkelijke vrijzinnigheid werken in vennootschap samen, van buiten uit, bij de predikanten, was de verwording begonnen, langzaam maar zeker drijft de Kerk mee op de stroom van den tijd. En er is geen kracht om de eerst bedekte, later al meer zich blootgevende vijandschap tegen de Openbaring Gods te bestrijden en uit te drijven. Terwijl op onderscheiden plaatsen de zuivere woordverkondiging nog wordt gehoord vermenigvuldigt het aantal natuur-, deugd- en zedepreekjes b.v. over: Het ontstaan, het vallen en het nut van den regen. De onsterfelijkheid der dieren, Hoe schadelijk één zedelijk gebrek is voor het wezen en den roem van iemands braafheid, Jezus' hooge belangstelling in de verlichting en het heil' der menschen, enz. Dat was naar de smaak van den liberalen bourgeois-satisfait die van een Gereformeerde prediking niets hebben moest:

Ik kies voor al dat zemelknoopen Een reklijk Predikant, Dien 't dom gemeen niet na zal loopen, Maar lieden van beschaafd verstand. Daar zijn er toch in onze dagen Van heel een ander slag, Die elk wat lust en welbehagen En zonder aanstoot hooren mag. Ja, spreekt men mij van deugd en zeden, Daar spiegel ik mij in. Dat is verstaanbaar voor mijn reden En heeft gezonden menschenzin.

Zoo leerde men in de Kerk, zichzelf te bekijken in den spiegel der deugdzaamheid, men meende zijn aangeboren aangezicht te herkennen als dat van een braaf mensch, en weivoldaan wandelde men naar huis, in de verste verte zich niet realiseerend, dat er een soort „braafheid" is, die niet ver af ligt van schijnheiligheid.

Al deze idolen werden ook gepropageerd en aangebeden in 1795; hoe weinig heeft in de vorige eeuw de lange bange druk de geestesgesteldheid van ons volk ten goede gewijzigd!

Zou het in onzen tijd anders zijn!

Over de reactie's na de moderne oorlogen, die der vorige eeuw inbegrepen, heeft men het volgende gezegd; In oorlogstijd is er levesgevaar, bestaansonzekerheid, vrijheidsbeperking, men voelt zich gehandicapt naar alle zijden. Niet zoodra is het vrede en de spanning is opgeheven, of men zoekt vergoeding, schadeloosstelling voor geleden gebrek en tekort. Als uit een benauwden droom ontwaakt, wil men het leven veel meer als festijn zien dan als roeping, en aan dat festijn eischt men zijn plaats op, minstens even breed als voorheen.

Diepgaande verandering? Ze is er veel minder, dan men wellicht denken zou, er is een algemeen revenir a ses premiers amours, en' de leus wordt: grijp van het leven, wat ge grijpen kunt, carpe diem, pluk den dag.

Deze beschouwing is van eenzijdigheid in de typeering niet vrij te pleiten, bovendien gaat ze in haar algemeenheid te ver. Immers, ook hier gaat de regel op: wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediger hebben. Hier beslist de geloofshouding. Van hen, die zonder geloof misschien in den bangsten nood nog wel gebedswoorden vonden, maar niet vielen voor God, geldt: maar van wien niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft.

Toch zie men de waarheidskern in deze beschouwing niet voorbij.

Om ons heen hooren wij opgaan de roep om vernieuwing, men wil verwerkelijking van nieuwe idealen, een totaal nieuwe instelling op de bestaande problemen, een nieuw staatsbestel, een nieuwe Maatschappii, een radicaal vernieuwende sociale ordening.

De groote vraag is echter die aan de geestelijke vernieuwing van ons volk. Is er in 1945 opgestaan een herboren, een wedergeboren natie?

Nieuwe instellingen, nieuwe groepeeringen, nieuwe plannen, we staan er niet a priori sceptisch tegenover. Inzoover ze kunnen dienen om gerechtigheid en naastenliefde (niet als philosophische deugden), maar zooals Gods Woord ons die doen verstaan) beter tot uitdrukking te brengen, hebben ze onze volle s'ympathie: men kan op ons rekenen.

Doch men vergete niet, dat nieuwe vormen en nieuwe verhoudingen (simpele, maar al te vaak vergeten waarheid) geen nieuwe menschen maken.

En evenmin, dat de moderne oorlogen op de lijnen, waarlangs de volken zich voortbewegen naar het eindpunt, in hoofdzaak beteekenen een versnelling van het tempo, zonder dat de richting, waarin de lijnen loopen, noemenswaard gewijzigd wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's