GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HISTORlEVERZAKlNG. EN HISTORIEVERVALSCHING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HISTORlEVERZAKlNG. EN HISTORIEVERVALSCHING.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor mij ligt de almanak van het studentencorps aan de Theologische Hoogeschool van de Synodocratisch-Gereformeerde Kerken.

Aanstonds krijgt men den indruk, lettend op den vorm en de wijze van uitgave, dat deze betrekkelijk' onbeteekenende groep van studenten naar 'n weg heeft gezocht om het gevoel van onbeduidendheid zoowel tegenover zichzelf als tegenover haar vi-ienden (en voogden) af te reageeren in het naleven van een usance, die haar het aureool der historiciteit moet verieenen.

Het boek ziet er inderdaad keurig uit, en de argelocse beschouwer zal het uiterlyk bepaald fraai vinden. I.Iaar dien zij dan meegedeeld, dat juist op dien fraaien rooden ondergrond een valsohe naam prijkt, en dat is minder fraai. Temeer, omdat men daarmee terugkomt op de indertijd zoo fraai gestileerde indrukwekkende geste van het verlaten van het aloude Corps, nadat dit, .geheel volgens het reglement, ' by meerderheid van stemmen weigerde tromvbreuk te plegen ten aanzien van de Theologische Hoogeschool der Gereformeerde Kerken in Nederland. Wat den inhoud betreft, een studentenalmanak ontleent toch in den regel zijn motiveering aan het leven van het corps. Dat maakt hem immers voor den lezer ook zoo aantrekkelijk, de krachtige wiekslag van jong, nieuw, sterk leven. De verrassing, zidh ongemerkt verplaatst te wanen onder een ruimen, blauwen hemel, optomende tegen een straffe voorjaarsbries met Mr^de perspectieven overal of ook meegezogen in de onweerstaanbare stuwing naar de toekomst, het onstuimig verlangen naar den arbeid, die wacht. Meegenietend van de argelooze verzekerdiheid van eigen kunnen, het vrijmoedig, roekeloos critiseeren van het bestaande, en den stillen triumf, dat het straks waarachtig wel beter zal gaan. Temeer koestert men deze verwachting, als men in het verslag van de fata, nadat gememoreerd is het „verlies" Van twee hoogleeraren (dat Dr Dam zich evenmin bij deze groep gerekend wensohte, wordt hier niet vermeld, evenmin als indertijd in het briefje van den Synodooratischen kerkeraad aan de „leiders der be-Kwaarden" (de trouwgebleven kerkeraadsleden), waarin hij meedeelde, dat hq „hen tot zijn diepe droefheid van de ledenlijst had moeten afvoeren") en vele studenten, de haast wel onvermijdelijke geruststelling hoort uitspreken;

„Maar niet de quantiteit, maar de qualiteit beslist" (pag. 35). Trouwens, niemand minder dan Prof. Dr H. "N. Ridderbos sprak het uit in „Gereformeerd Weekblad" van 7 Sept. 1946, hetgeen hier nog weer eens nadrukkelijk is opgenomen (pag. 52): „Wij zien onder het overgebleven deel een geest zich openbaren, die al tè lang onderdrukt werd en waarvan wij voor de toekomst van Hoogeschool en Kerken veel verwachten!”

In déze hooggespannen verwachtingen wordt men evenwel teleurgesteld. De indruk, dien auteura en eprekers geven van het interne corpsleven, is wel heel anders. Ik laat henzelf maar aan het woord:

„ Over het afgeloopen corps jaar (ligt) een donker waas, dat de bonte kleurigheid en de markante lijnen verdoezelt tot één grauw geheel, een donker waas, een zware schaduw (pag. 53) een jaar van worsteling om aan het verleden te ontkomen...... waarin bleek, dat verdwijnen van het oude nog niet altijd is doorbraak van het nieuwe — een jaar vol woorden van vemieuwingswil, die de daad der vernieuwing te vaak verstikten (pag. 54) (Zijn wij) een societas uitgeleefd en verbrand en verstrooid, omdat haar vertoon wel groot was, maar haar daad gering, doordat er geen innerlijke kracht was van een vrije koningsgeest, die streeft naar het hoogste; omdat haar woorden wel vele waren, maar de zin ontbrak, doordat er geen idealisme was van een priesterlijke geest, die alles, ook het studentenleven, betrekt in het bezield verband van Christus' kosmische vemieuvring? Zijn wij een groep laatdunkende „burgers-op-detribune" óf de avant-garde van een nieuwe wereld? Leven wij in de gemeenschap van den werkelijk-creatieven Geest? Na een jaar nieuw Fides-leven weet ik het antwoord nog niet. Fides zwijgt nog..." (pag. 61). Men mag hierin de eerlijkheid waardeeren, de bereidheid om openUjk getuigenis af te leggen van eigen geesteiyke bloedarmoede, onzekerheid, gebrek aan wezenlijke perspectieven. Maar het tragische is, dat men, na al deze klachten, niet is doorgedrongen tot . de origo malorum, „stellig overtuigd, dat het optreden van de Generale Synode van Utrecht... principieel juist was" (pag. 67). Ja, eigenlijk is men niet geheel en al ontevreden op zichzelf „(omdat) wij het absolutistische standpunt, dat veel „vrijgemaakten" innemen, niet begrijpen kunnen, maar misschien meer dan z!; i, rondtasten in een doolhof van vragen " (pag. 67). Wij 'honen, dat deze geblinddoekte zoekers Xnaar nederig mogen blijven onder den onmiskenbaren last van zoovele (zinlooze) vragen in de inderdaad moeilijke situatie, waarin zy zichzelf hebben laten innenloodsen, en dat zïj verder maar niet al te veel et hun tranen te koop loopen: „Het is zoo moeilijk, mdat wij...... ongewild onze commilitiones — waarnder vrienden waren — die met Prof. Greijdanus en rof. Schilder van ons gingen, pijn zouden kunnen oen". Wat toch een ontroerende, diep beschamende verknochtheid aan de „heengeganen". Men kan het haast niet gelooven, dat deze zelfde weenende lieden hardnekkige pogingen blijven doen om aan hun vrijgemaakte dierbaren de dezen toegewezen en ook wettig toekomende rechten té ontfutselen, en dat zij in verband hiermede '— uit voorraad — ditmaal aan Prof. Dr G. M. den Hartogh een niet bepaald afgestreken lepel stroop reiken: „Het zij mij vergund in dit verband hulde te brengen, aan den scherpzinnigen, enthousiasten en bezielenden jurist, hoogleeraar, raadsman en vriend van het Corps (pag. 56). Zie, al deze honneponnige, om den angel heengeweven, liefheid, deze zachtverende divanstijl, deze breede waardeering, dit buigen in alle richtingen vindt wel zijn hoogtepimt in het artikel „Sieraden", waarin de Professoren Greijdanus en Schilder een liefdebeurt krijgen. Hoe teer, hoe fijn gevoeld toch. Ik geloof, dat ik de plank niet ver missla, als ik aanneem, dat niet het minst deze grootmoedigheid den volke moest worden verkond: „De historie zal niet oordelen, dat wij zö Iflein waren, dat vrij hen doodzwegen" (pag. 67). Neen, inderdaad, als men daarmee eigen parochie kan dienen, dan niet.'Niet onvermakehjk is, dat Prof. Schilder, toen deze heeren poogden hem voor hun vereeniging — na alles, wat er geschied was — als Eerelid te charteren (men sprak van „handhaven") (niets is ons te dol om de buitenwacht maar te overtuigen van onze historische rechten), tegenover zooveel meeleven en goeden wil wreed „verklaarde nooit lid te zijn geweest van „Uw gezelschap" en dat dus onze senaat niets had te handhaven" (pag. 51).

Uit genoemd artikel één proefje: , (Prof. Schilder), vriens stem tè persoonlijk is om profetisch te zijn" (pag, 6Q). Het woord „persoonlijk" heeft verschillende aspecten. Aannemende, dat in dezen kring aan een profeet — stel, dat men hem herkent — misschien nog niet alle „individualiteit" zal worden ontzegd (waarvan ik niet zeker ben), dan zal „persoonhjk" wellicht beteekenen: „op personen gericht". In dit verband herinner ik mij een indertijd zeer profetisch aandoende tirade, die hier verhelderend kan werken: „Het is daarom ook, dat de Synode nog eens haar besluit van 16 Dec. 1943 in herinnering wil brengen, „dat in onze Kerken niets mag worden geleerd, dat met de betrokken leeruitspraken niet ten volle in overeenstemming is ". (Zij) spreekt de verwachting uit, dat alle ambtsdragers hun onderteeke-' ning gestand zullen doen, voor trouwbreuk zich zullen wachten en er diep van doordrongen zullen zijn, dat alleen in dezen weg het huis des Heeren gebouwd en het goede voor Zion verkregen kan worden". Is nu deze tirade misschien daarom later teruggenomen, althans gewijzigd, zij het met het verschil van een gekloofde haar, omdat achteraf deze taal toch niet profetisch bleek, wijl „tegen personen gericht"? Overigens moet men nog eens het bevrijs leveren, dat K. S. zich er ooit aan bezondigde, dat hij in den kerkelijken strgd aan het leven of het karakter, en niet aan de woorden en daden van zijn „tegenstanders", zijn argumenten ontleende. En voorts mag de vraag gesteld, of deze weeë Rhijnvis-Feith-mentaliteit niet het recht verbeurde, te beoordeelen, wat profetisch is, die, zelf ontworteld en afgeknot, totaal verstoken van den durf en den gloed om CONCREET — dat is heel iets anders dan persoonlijk — de zonde aan te wijzen, het niet waagt om door te tasten tot de kern: „Het leven, dat mensen vaak op andere wegen brengt dan zij willen gaan, heeft ons gescheiden" (pag. 70). Ach zoo, heeft het leven het gedaan, stimiperd? Droevig toch, van dat leven. En deed het erg zeer?

Over deze „sieraden" maar niet méér. Niet noodig. J^at evenwel zeker noodig is, dat is het hier uit te spreken, dat het artikel over wijlen Dr R. J. Dam een treurige passage bevat. Wij ontzeggen mensohen, die zelf verklaren, dat zfl „het absolutistische standpimt, dat veel vrijgemaakten iimemen, niet begrijpen kunnen", het recht, over zoo iemand dan toch maar den staf te breken, en maar neer te pennen, wat in het Xjle hoofd opkomt. „Misschien ontbrak hem inderdaad wel eens teveel de Paulinische verwondering om de vrijheid, die'het Evangelie den mens geeft. Zijn onwrikbaar positie-kiezen in de Openbaring, zijn ernstmaken met het woord van Petrus: „Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzü dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods", bracht hem wel eens tot absolutisme, wat b.v. uitkwam in zijn verzet tegen de vereenvoudigde spelling, zijn litteratuurbeoordeling, zijn houding tegenover verenigingen met een min of meer ruime grondslag". (Volgt dan nog respect etc. zelfs „voor zijn houding in de kerkelijke strijd") (pag. 66). Weet de auteur, dat Dr Dam den strijd tegen het Kollewijnianisme rekende tot zijn levenswerk? Weet hü eigenlijk wel iets van dezen strijd? B.v. dat de Senaat van de Vrije Universiteit zich in scherpe bewoordingen heeft uitgesproken tegen „de" vereenvoudigde speUing? Is Prof. Grosheide, één der meest besliste tegenstanders, ook al gevangen in het „absolutisme"? Dat zou dan te denken geven nietwaar? Overigens wel een fraai criterium, deze oudeannetjes-wijsheid van het „meden agan" (alles meï ate) der Grieken, en dan hier toegepast op de chrift, de opwekking om de gehoorzaamheid aan het oord Gods wat af te remmen. Blijkbaar make men iet al te zeer ernst met het bedoelde Schriftwoord, men komt dan zoo ver buiten het „leven" te staan, ier dat van dynamische ontwikkeling van de moderna aalv/etenschap, elders van die der op de Evangelisaie toegepaste psychologie. Waarom zou men in de kerkelijke procedure de hand lichten met de gehooraamheid aan het Woord, en in deze „middelmatige" ingen ineens zoo stroef, zoo knullig stijf zijn?

En dit vrijheidslied zingt dan iemand, wiens berompen gezichtskring zoo weinig schriftuurlijk perspectief, heeft, dat liij zich de handboeien heeft laten aanleggen door de practicistische redeneeringen van den een, het door tranen verstikte gezagsvermaan van den ander, de gezalfde rhetorica van weer een ander. Die erop prat gaat, dat hij onder zooveel vragen bedo], ven zit, en niet de doodelijke omknelling ziet van zijn toekomstigen arbeid „niets te leeren " (of saboteer^!!), en zijn schapen straks gevangen zal leiden in den zoo geprezen vragendoolhof, resultaat van theologenchemie, inplaats, dat hij ze mag leiden in de vrijheid der kinderen Gods.

Overigens zou de auteur, naast de kennisname van het gebied der door hem bij Dr Dam gewraakte „absolutismen", misschien eens kunnen gaan zoeken, waar Petrus de genoemde uitspraak heeft gedaan, die een gewoon mensch in 1 Kor. 10 : 31 vindt. Jammer voor het mooie pendant tegenover de „Paulinische verwondering”.

Hoe dan ook, de blagerige betweterigheid, die ook nog zoo weinig kennis verraadt van de dingen, waarover het hier gaat, past den auteur niet tegenover datgene, wat Dr Dam — en terecht, maar dat behoef ik hier niet te zeggen — beschouwde als te behooren tot den van God aan Zijn kinderen opgelegden strijd. De auteur moge bedenken, dat men op deze wijze af-' breuk doet aan de herimiering aan Dr Dam, zooals die voortleeft bij hen, die hem inderdaad gekend hebben in zijn kindefUjk, Schriftuurlijk geloof.

Zou men het hooggestemde oordeel van Ds van der Elskamp mogen gelooven, dan hebben we hier voor ons „de echte Kamper sfeer". Bedoelt hij hiermee, dat het gebodene met de idealen van zijn geestverwanten strookt, dan geloof ik hem gaarne. Hier spreekt zich uit de Synodocratische fi5e fleur, die straks de kansels gaat bezetten. Men heeft het klappen van de zweep geleerd. Niet meer de oude methode toepassen van 1942/3 van „het gezag der „meerdere" vergaderingen", „de leiding des Heiligen Geestes", „de beste canonici", „het pal staan voor de erve der Vaderen", „Art. 79 en 80" „Meneer Schilder" enz. enz., naast — maar dat in besloten kring, misschien moet ik zeggen „achter gesloten deuren" — het waarschuwen tegen een psychopaath, of een lijder aan seniele aftakeling en wat dies meer zij. Neen, zoo niet meer. Want men heeft altijd nog „bezwaarden" in den eigen kring be^ houden, en die moet men toch bepaald bUjven lijmen: die beteekenen de grootste reclame voor het systeem, en het zijn de effectieve stoorzenders tegenover de lastige argumentatie der Vrijgemaakten. Neen, men heeft, geleerd. Het Amerikaansche systeem geeft veel meer" succes. Men vangt nu eenmaal meer vliegen met stroop dan met azijn. „Sieraden", dat klinkt toch ook veel „Christelijker". De „toon" doet zoo heel anders aan. Dit — gekruide — lijmstroopje heeft haast dezelfde biologeerende werking als „Ik ben — maar ik • bhjf in de kerk — eigenlijk ook door-en-door-bezwaard". Men voelt er zoo iets in van het fijn geestelijk oecumenische gesprek, Ich und Du, met de welluidende, subjectieve stem, het gevoelige woord, de „humor" van het „toch één" ondanks het virreede „leven”.

Mogen öï\ze studenten, in gehoorzaamheid aan de Schrift, zich verre houden van al dit personalistisch geknoei, dat de waarachtigheid van het leven bij den Christus naar Zijn Woord van binnen uit doet verrotten. En de beschuldiging van absolutisme doe hen telkens weer zien, dat zij op den goeden weg zijn, als zij het met de Schrift nauw nemen, en dat de HEERB juist daardoor hun jeugd vernieuwt als eens arends.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

HISTORlEVERZAKlNG. EN HISTORIEVERVALSCHING.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's