GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, VIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, VIII.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus Dr H. Bavinek.

II. Van de éérste naar de tweede Synode. Het conflict verscherpt zich.

Na de synode van 1836 breekt voor de jonge afgescheiden kerken aanstonds een zeer bewogen en verwarde periode aan.

Het tussdhen De Cock en Scliolte gerezen en door de Amsterdamsehe synode opzettelijk omzeilde conflict, breidt zich dan met groote snelheid onder de broederen uit en zet heel de kerk in vlam. We zien in dien tijd De Cock en Scholte al harder tegen elkaar opbotaen en dus ook al meer van elkaar vervreemden. Bovendien wordt dan het punt van geschil in verschillende publicaties in den breede besproken en alzoo alom bekend gemaakt. En tenslotte mengen zich de kerkehjke vergaderingen in den strijd en kiezen resoluut positie.

We kunnen de ontwikkeling van den strijd in deze maanden van stap tot stap volgen en we willen dat dan ook doen. Want we willen precies en volledig weten wat de Afgescheidenen dachten en deden.

Niet lang na de sluiting van de eerste synode der 'Afgescheidenen schrijft Scholte een merkwaardigen brief aan De Cock. Hij is gedateerd 10 Juni 1836. Het is ten volle de moeite waard dezen wat van nabij te bezien, want hij geeft ons een scherp beeld van het voortvretende conflict; de argumenten die men over en weer in het vuur brengt ter verdediging van eigen positie èn de consequenties welke uit den broedertwist kónden voortkomen.

Scholte schrijft allereerst het volgende:

„Wat het stuk des Heiligen Doops betreft, ben ik meer en meer bevestigd. Ik ben nog al in de gelegenheid geweest om door den tegenstand welke de praktijk des Heiligen Doops bij de vleeschelijk gezinde Christenen ontmoet over deze zaak na te denken; en noch in den bijbel, noch in de formulieren van eenigheid onzer kerk, noch in de liturgie vind ik eenige aanleiding om hct-eene Sacrament meer uit te breiden dan het andere".

Men ziet het: Scholte heeft en houdt het oorspronkelijke en eigenlijke punt van geschil steeds scherp voor den geest. Het gaat tusschen De Cock en hem over de doops p r a k t ij k, over de vraag: „ A a n w i e moet en mag de kerk den doop toedienen? Waar ligt de grens tusschen hen, die den doop wèl en hen die den doop niet mogen ontvangen?

Voorts valt ons in deze passus ook op het echt sectaristisohe doemvonnis, dat Scholte zijn tegenstanders naar het hoofd slingert. De Cock en de zijnen - — daar komt dat wat hij schrijft toch maar op neer — zijn „vleeschelijk gezinde Christenen". Zonder eenige aarzeling geeft Scholte wat verderop in dezen zelfden brief De Cock ook nog deze pil te slikken: „ik geloof dat de geestelijke zaken van Gods Konink'ijk voor u" niet zeer helder zijn en dat daaruit uwe minder geestelijke practijk voortvloeit". Dit oordeel is niet malsch. Maar — Scholte kon niet anders dan zóó spreken! Een spiritualistische geest moet in ieder die met hem van meening verschilt noodzakelijkerwijze een „on-geestelijk" mensch zien.

Hoe Scholte zelf den doop bedient en hoe hij de kinderen beschouwt die den doop ontvangen, blijkt duidelijk uit wat direct na het zoo juist geciteerde brieffragment volgt. „Als ik — zoo gaat Scholte verder — den Heiligen Doop bedien aan de kinderkens der geloovigen, dan doe ik dit als aan erfgenamen des Rijks Gods en zijns ver-' bonds, aan lidmaten van Christus' gemeente. En op dien grond bid ik óver hen dezelfde zegeningen als over hunne ouders, en verkondig ook van hen even als van hunne ouders, dat God hun God is; ik ben daarin geheel veieenigd met ons doopsformulier, en ik betwijfel zeer of zij, die voor eene ruime bediening van dit bondszegel zijn, wel zoo met dit formulier vereenigd zijn."

Deze uitspraak — ieder zal het onmiddellijk inzien —• is zeer belangrijk. Want Scholte verklaart hier ten aanzien van de te doopen kinderen drieërlei. Vooreerst zijn ze naar zijn overtuiging erfgenamen van het Rijk Gods en van zijn verbond en lidmaten van Christus' gemeente. Dat z ij n ze. Zonder meer. In dit opziclht, vanuit dezen gezichtshoek, ziet hij ze dus als volkomen gelijk aan de volwassen geloovigen. En daarom kan hij dan ook het daarop volgende neerschrijven, n.l. dat hij over de kinderen dezelfde zegeningen bidt als over hun ouders, en, dat hij hun verkondigt, dat God hun God-is precies zoo als Hij dat van hun ouders is.

Voor een ruime doopsbediening werd reeds eeuwen lang en wordt ook nu nog steeds één bijzonder klemmend argument aangevoerd. Het is dit, , dat toen JehovaJh de - besnijdenis instelde als teeken des verbonds, Hij uitdrukkeHjk beval, dat al wat mannelijk was in Abrahams huis besneden moest worden: de in het huis geborenen net zoo goed als de voor geld gekochten uit alle vreemden, hoewel deze toch heelemaal niet AbraJhams zaad waren! Natuurlijk was" ook Scho'lte dit feit onder de aandacht gebracht. Hij reageert daarop als volgt:

„Onder het Oude Testament werden ook de vrieni den in Abrahams huis besneden, ' maar deze hadden niet alleen Abraham voor hunnen heer, maar ook Abraftiams God voor hunnen Gk)d erkend, en zij waren onder de • verpligting om naar de instellingen van Gods verbond met Abraham te wandelen; daarom moest ook naderhand het geheele huisgezin het Pascha eten; en onder Israël was de besnijdenis niet ruimer als-het Pasciha, en zoodra de kinderen die het Sacrament des Heiligen Doops ontfangen hebben, het ligchaam en bloed van Christus kunnen onderscheiden en rekensdhap kunnen afleggen' van hun geloof, behooren zij ook den dood des Heeren te verkondigen tot dat hij komt".

Tot staving van zijn overtuiging had De Cock blijkbaar in een — ons niet bekenden — brief een aantal uitspraken van de' nederlandsche theologen Ridderus en Appelius aangevoerd. Welke deze uitspraken waren kunnen we wel met zekerheid zeggen. Want in een later uitgegeven brochure voert De Cock deze beide „oudvaders" weer en dan publiekelijk ten tooneele. •We komen er nog op terug. Nu willen we doorgeven hoe Scholte in zijn brief van 10 Juni 1836 dezen aanval van De Cock pareert.

„De aanhaling van Ridderus en Appelius — zoo schrijft Scholte — verwondert mij niet: beiden leefden in eenen tijd, toen labadistische aan de eene en sociniaansohe gevoelens aan de andere zijde, ook in het stuk des Doops, de Kerke Gods in Nederland beroerden.

Ridderus was zelf gemengd in den strijd tegen een koppigen labadist, de Herder, en Appelius was een tijdgenoot van Janssonius, die in zijn werk over de kerk en de Sacramenten zoo ver afdwaalt, dat alles wat wij bijna in onzen Catechismus van geloof vinden historisch geloof is.

Ik acht Ridderus en Appelius hoog, doch het Woord van God is mij boven alles, en de v/aarheid, welke ik ook in dit opzicht in dat Woord vind, is in de formulieren van eenigheid en liturgie der Christ. Geref. Kerk in Nederland te vinden: en het heeft ook in de dagen van Appelius niet ontbroken aan getuigenis voor de practijk der waarheid welke ik voorsta. Een oud godzalig predikant, O c k i n g a, heeft een zeer doorwrocht werk over de Kerk en Sacramenten geschreven; de kwade praktijk van onze vaderen wensch ik niet na te volgen, evenmin als de gewoonten van

oud Israël, toen zij op de hoogten rookten".

Zeer merkwaardig is wat na deze taxatie van De Cock's historische argumenten volgt. Scholte ziet den toestand somber in. 'Hij denkt in verband met het geschil tusschen hem en De Cock Zelfs reeds aan een scheuring. En hij heeft, voor het geval deze een feit mocht worden, zijn gedragslijn bij voorbaat al vastgesteld! Hij schrijft:

„Ik wensch van harte dat de Heere de eenigheid bewaart, en waar ze niet is, herstelt, doch ik wensch geen aanleiding te geven tot scheuring; oordeelt de Kerk in Nederland dat ik ten opzigte van Kerk en Sacramenten niet ten nutte der kerk handel, ik zal mij een ontzegging laten welgevallen om mij van het bestuur der kerk en van de bediening des Heiligen'Doops te onthouden; en dan wensch ik al mijnen tijd over te geven aan de prediking des Evangeliums met mond en pen".

Het is duidelijk uit het bovenstaande, dat de wil tot, of, beter gezegd de wensch naar eenheid bij Scholte leeft. Maar de zaak is voor hem volledig uitgemaakt. Hij heeft positie gekozen en staat nu onwrikbaar. De eenige oplossing van een mogeüjk en dreigend conflict is voor hem een splijting van zijn ambt! Een deel van de aa^ zijn ambt inhaerente functies zal hij desnoods op non-activiteit stellen (kerkregeering en doopsbediening), het andere deel (prediken — ook Avondmaalsbediening? ) zal hij blijven uitoefenen. Alleen in het hoofd van een zoo weinig kerkelijk denkend man als Scholte kan de vreemde idee van een dergelijke splitsing van het naar zijn we-' zen een en ondeelbare ambt opkomen.

Ten aanzien van de wijze waarop hij zelf het avondmaal bedient, de tucht oefent, kortom zijn kudde weidt, geeft Scholte de volgende duidelijke schetsteekenlng.

„Maar ik hoop altoos te blijven vermanen tegen het ontheiligen van Gods Verbond, en tegen het verslappen der tucht; wanneer de tucht goed wordt gehandhaafd, dan zullen de huichelaars in ons midden niet "te vet worden. Doch als de bediening des Heiligen Doops Wórdt uitgebreid en de tucht verslapt, dan komen er velen die op hunnen droesem blijven zitten, .velen, die in hunne ongestalten hun dagelijksch leven zoeken; hun ongeloof en twijfelen voor nederigheid .en getrouwheid aanzien, en nalatig zijn in het verkondigen van den dood des Heeren totdat Hij komt. Er zijn nu aan het lidmaatschap der kerk geene posten en bedieningen meer verbonden, » en er is dus eene groote verlokking tot huichelen weg^nomen, welke in de dagen onzer vaderen, zoovele dooden in de kerk bragt dat men op het laatst de levendigen bijna niet meer kon opmerken.

Ik heb het Avondmaal nog niet bediend, dodh ik hoop spoedig daarmede een begin te m-aken^; ^och dan doe ik vooraf huisbezoek en onderzoek, zonder onderscheid.een iegelijk, omdat v/ij alleen voor lidmaten kunnen erkennen welke den dood des Heeren verkondigen totdat Hij komt. Doch in dat onderzoek ben ik geen Labadist, maar Gereformeerd en dan hoop ik niet te wegen naar een menschelijke weegschaal toaar naar Gods Woord; en niet te oordeelen naar mijn gevoel maar naar 's Heeren getuigenis; opdat de zwakken niet teruggestooten, maar opgebouwd worden." i)

Tot zoover deze zeer belangwekkende brief.

We geven ook nu nog geen beoordeeling. We moeten eerst aandachtig luisteren. Het boek van Dr Smilde toont ons tot welke dwaasheden men komt als men niet heel lang en geduldig' luisteren kan naar de voorstanstaande figuren der Afgescheidenen.

Uit den geciteerden brief van Scholte is wel zeer duidelijk te merken, dat de spanning onder de Afgescheidenen tengevolge van het voortkankerende conflict, hand over hand toenam en dat de pas geünieerde kerken in twee groepen dreigden uiteen te vallen.

Om deze ramp te voorkomen werd er besloten een leeraren-samenkomst te houden, waarop men het vraagstuk van de doopsbediening met elkaar zou be-, spreken, om, zoo mogelijk, tot eenparigheid van gevoelen te geraken. Op wiens initiatief deze „broederlijke samenkomst" ^) werd bijeengeroepen is niet bekend. We weten evenwel zeker, dat ze in Juli 1836 te Zwolle werd gehouden. Zeer waarschijnlijk waren alle afgescheiden predikanten bijeen. In ieder geval was ook Ds H. J. Budding, die pas tot. de uitgeleide kerken was toegetreden, in . Zwolle aanwezig. Maar het resultaat van deze samensprgking was volkomen negatief! „Het bleek dat geen der leeraren betrekkelijk den doop geheel eenstemmig'waren".^) En ten aanzien van de centrale kwestie, die van de doopsbediening, , werd de verv/arring nog grooter. Want naast en tegenover de opinies van De Cock en Scholte verhief zich tot overmaat van eltende n.b. nog een derde! We weten dit uit een mededeeling van Prof. Helenius de Cock in het reeds eerder genoemde boek over het leven van zijn vader.*) Maar ook uit een bericht dat van Van Velzen stamt. Deze was n.l. ook in Zwolle aanwezig geweest en bracht op de spoedig daarna gehouden provinciale kerkvergadering van Friesland verslag uit over die leeraars-conferentie. Hij deelde daarin meë, dat ten aanzien van de doopsbediening drieërlei meening openbaar was geworden n.l.: ,

1. Alle kinderen van han, die zich bij de.-, kerk, - gevoegd hadden, mossten gedoopt worden; van leden of bijwoners, dat deed er niet toe.

2. Alleen kinderen van geloovige ouders, of kleinkinderen van geloovige grootouders mogen gedoopt.

3. alle kinderen mogen gedoopt, m-aar slechts een geloovige mag ze ten doop houden".»)

De onder 3 genoemde opinie, welke door Van Velzen werd verdedigd, was voor De Cock, evenals die van Scholte, onaanvaardbaar. „Ook dat gevoelen — aldus weer Helenius de Cock — kon vader niet toestemmen, dewijl in vele gevallen de getuigen weinig of niets konden verrichten betrekkelijk de opvoeding der kinderen, en vooral ook, omdat de betrekkingwaarin de ouders tot de kerk stonden, de grond is, waarop het recht der kinderen tot den Doop rust". ")

Met dit resultaat voerde de conferentie van Zwolle een schrede naar omlaag, wierp y.e alleen niaar olie op het vuur dat reeds lustig brandde. Ze „had geen ander gevolg, dan dat de twist werd uitgebreid". ^)

Maar nóg scherper moest het conflict worden.-Daarvoor zorgde Scholte op een niet zeer fraaie wijze. In zijn brief van 1 Jan. 1837 schreef hij nota bene de voor den eerlijken, ronden Ulrumschen pa-stor wel zeer bittere en wondende woorden: „tegen het in Art. 59, 60, 61 (van de handelingen der eerste Afgescheiden synode — C. V.) b e p a a 1 d e, staat gij nu 1 ij n f-e c h t over, g ij z ij t daarvan afgeweke n".«) Dit oordeel van Scholte was beslist onjuist en — o n e e r 1 ij k. De Synode van 1836, we hebben het reeds gezien, had De Cock's doopspraktijk, waarmee ze volkomen op de hoogte was, pertinent niet veroordeeld.

En het moest voor een door en door kerkelijk man als De Cock bizonder pijnlijk zijn, beschuldigd te worden van in te gaan tegen synodale bepalingen, aan welker ontstaan hij had meegewerkt en die hij zelf had onderteekend. 9)

We zullen later nog zien hoe hard dit woord van Scholte bij De Cock was aangekomen.


1) De geciteerde brief is te vinden in: H. de Cock, „Hendrik de Cock" 2, p. 552 v.

2) Deze typeering is van Van Velzen, zie zijn „Gedehk-.schrift" enz. Kampen, 1884, p. 113. '

3) H. de Cóck, a.w. p. 554.

4), Idem, p, , 554.

5) A. Tjoelker, „Ds S. van Velzen en zijn betekenis voor de Afscheiding in Friesland", Leeuwarden, 1935, p. 58.

6) A.w., p. 555.

7) S. van Velzen, „Gedenkschrift", p. 113. Over deze Zwolsche conferentie schrijft óok Dr H. "Bouwman „De crisis der jeugd", p. 14/5, later weer geciteerd in „De Bazuin" van 1923.

8) H. de Cock, a.w. p. 552. *) De Cock was scriba dezer synode. De Handelingen zijn door Scholte en hem onderteekend.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 april 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, VIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 april 1947

De Reformatie | 8 Pagina's