GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

„Gij hebt volharding noodig"

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Hebr. 10 : 36a)

II (Slot)

„Gij hebt volharding noodig"

We waren in den loop van ons vorig artikel teruggevallen van het 1ste vers van hoofdstuk 5 op het slot (en wel vooral vss 23, 24) van hoofdstuk 4.

Intusschen bhjkt daarmee de terugtocht nog niet beëindigd te zijn. Immers: vs 23 zegt iets van de bewering in. VS 22. En laatst genoemd vers begint met „daarom". Dit woord geeft, zooals Greijdanus terecht opmerkt, „te kennen, dat wat nu volgt, in het voorafgaande zijne reden had". Zoo zullen we dus nog verder terug moeten.

Van Leeuwen begint zijn verklaring van vs 22 dan ook als volgt:

„ „Daarom", d.w.z. gegeven dezen aard van het geloof, „is het hem ook tot gerechtigheid gerekend." Zoo keert de gedachte terug tot haar uitgangspunt, vs 3."

Hij ziet n.l. in. vss 17—21 den aard van Abrahams geloof geteekend en schrijft dan ook — wat, dunkt me, als samenvatting mag beschouwd worden — bij vs 21 :

„Het geloof heeft, m.a.w., naar zijn aard, deze twee elementen in zich: kennis en vertrouw e n."

Van Leeuwen laat zich dus vrij duidelijk uit over de beteekenis die het woord „daarom" hier heeft. Minder scherp doet dit Greijdanus. Hij volstaat met de verwijzing naar een algemeen© inhoudsbepalüig van „daarom", bij 1 : 24 gegeven en door ons hierboven geciteerd. Overigens schijnt hij wat de opvatting van de vlak voorafgaande verzen betreft zakelijk niet van de K. V. te verschillen. Hij schrijft n.l. bij VS 17 :

„Vers 17a sluit het vlak voorafgaande af, en geeft daarvoor Schriftbewijs, en het leidt tot het volgende, de aanwijzing van den aard van Abrahams geloof, over."

Ook wat de verhouding van vs 22 tot vs 3 aangaat, is Greijdanus dezelfde opvatting toegedacin als Van Leeuwen. Hij laat zich alleen veel breeder uit en het is misschien niet ondienstig, hem weer even zélf aan het woord te laten :

„De apostel keert met deze woorden tot zijn uitgangspimt in vs 3 terug. Hij heeft zijn betoog ten einde gebracht. Niet op grond van zijne werken werd Abraham gerechtvaardigd, maar uit zijn geloof, d.i. uit het vertrouwensvol aannemen van de genadebelofte Gods. Welke die belofte was, is aangewezen. Hoedanig dat geloof was, is in het laatst voor oogen gesteld. En nu kan daarom aan het eind weer teruggekeerd worden tot het begin. Uit dit slot blijkt ook, dat de apostel bij zijne geheele redeneering, ook in vss 17—21, zijn uitgangspunt niet uit het oog verloren heeft. Trouwens is de belofte in VS 17 genoemd, geheel dezelfde, als in vs 3 bedoeld; Gen. 17 : 4 w. is zakelijk hetzelfde als Gen. 15 : 5, slechts wat concreter en wat meer uitgewerkt. En het geloof van Abraham, in vss 18 vv. beschreven, is hetselfds gelcof, als in vs 3 genoemd."

Het wordt zoo langzamerhand wel duidelijk, dat we bij de vaststelling en verklaring van 5 : 1 niet alleen te maken krijgen met de beteekenis van 4 : 17—21, maar ook met heel den gang van Paulus' betoog in hoofdstuk 4. We staan voor de nauw samenhangende vragen (als we n.l., als gebruikelijk, ons aangrijpingspunt nemen in Greijdanus en van Leeuwen):

a) is de inhoud van 17—21 in K.V. en van Bottenburg-commentaar zuiver en voldoende scherp geteekend, als die daar gezien wordt als een beschrijving van den aard van Abrahams geloof?

b) wordt door genoemde exegeten de voortgang in het betoog voldoende opgemerkt, wanneer zij bij vs 22 spreken van een terugkeer naar vs 3?

We mogen dan misschien, om te beginnen, wel even in herinnering brengen, hoe de gang van Paulus' redcneering in de verzen 1—16 van hoofdstuk 4 geweest is. O

is. O Hij geeft het historisch bewijs voor de waarheid van zijn Evangelie: „rechtvaardigheid uit geloof tot geloof"' En aangezien deze kernboodschap twee momenten heeft (n.l. „uit geloof" en „tot geloof"), valt zijn bewijsvoering ook in twee deelen uiteen.

Eerst toont hij n.l. uit Israels historie aan, dat ook onder het O.T. de rechtvaardiging geschiedde uit geloof en niet op grond van werken. Daarbij moet men in het oog houden, dat de apostel uitgaat van de stelling van zijn tegenstander: „onze werken vormen een credit bij God", om die in eerster instantie te ontzenuwen (vss 1—5), maar vervolgens ook om te keeren: „onze werken vormen een debet bij God" (vss 6—8).

In de tweede plaats laat hij zien, hoe de geschiedenis van Abraham uitwijst, dat deze als heiden en niet als Jood gerechtvaardigd werd. Weer gaat hij uit van de stelling van zijn tegenstander: „de rechtvaardiging beperkt zich tot wie onder de wet zijn", om dan vooreerst weer dit gezegde te ontzenuwen (vss 9, 10) en' vervolgens om te keeren: „de rechtvaardiging bereikt alleen wie onder de wet uit zijn" (vss 11—13).

De apostel besluit dan dit gedeelte met duidelijk te maken, dat , ', uit geloof" en „tot geloof" onverbrekelijk samenhangen; hoe het dus ongerijmd is, wel het eerste te'willen, maar het tweede niet te accepteeren (vss 14^16).

Nu komt bij vs 17 al heel spoedig een moeilijkheid. Deze schuilt n.l. in de verbinding en beteekenis van de woorden, die wij in de Statenvertaling vinden weergegeven met: ); voor Hem, aan welken hij geloofd heeft, (namelijk) God "

Uit het feit, dat we hier de beginwoorden van vs 17 tusschen () geplaatst vinden, zal men wel mogen afleiden, dat de Statenvertalers de woorden „voor Hem" vrillen laten aansluiten bij „welke is een vader van ons allen" (vs 16). Zoo doet ook van Leeuwen. Men vat dan het „voor Hem" op in dezen zin: „naar het oordeel van Hem". De Jood — zoo verstaat men Paulus' woorden — moge de geloovige heidenen dan al niet als kinderen van Abraham rekenen, in Gods oogen zijn ze dat wel.

Maar op grond van den Griekschen tekst met name lijkt deze verklaring minder waarschijnlijk. We gelooven, dat Greijdanus ditmaal een veel juister verbinding kiest. Hij laat de () vervallen en laat dus de woorden waarin de moeilijkheid zit aansluiten bij het onmiddellijk voorafgaande citaat „tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld". Dan krijgt men (met een iets vrijere weergave) het volgende: „ , die vader is van ons allen, zooals hem in het Schriftwoord 'tot vader van vele volken heb Ik u gesteld' was beloofd door God, tegenover Wien hij geloofd had "

Wat nu de beteekenis van het „voor" (of, zooals het letterlijk vertaald luidt: „tegenover") betreft: Greijdanus oordeelt daarover aldus:

„Waar dit woord elders in het N.T. voorkomt, heeft het plaatselijken zin, vgl. Matth. 21 : 2; 27 : 24 e.a. Die beteekenis past ook hier goed: egenover, vóór het aangezicht van, in tegenwoordigheid van; Het stelt hier aanschouwelijk voor, hoe Abraham vóór den Heere stond of zich neerboog, toen Hij hem verschenen was en deze belofte hem gaf. Gen. 17 : 1—3, 17. Het teekent zijnen ootmoed, eerbied, geloof."

. Wat de eerste helft van dit citaat betreft: daarmee kunnen we volkomen accoord gaan. Maar ik vraag me af, of Greijdanus in het slot met zijn uitleg wel in de goede richting gaat.

Wat bedoelt de apostel n.l. met de toevoeging „die een vader is van ons allen, zooals hem beloofd was : Gen. 17 : 5''? Hier wordt toch maar naar een andere plaats verwezen dan straks in vs 18 (waar immers Gen. 15 : 5 wordt aangehaald.) En nu moge Greijdanus gelijk hebben, wanneer hij (vgl. het voorlaatste citaat dat we van hem gaven) zegt: e belofte in Gen. 17 : 4 vv. is zakelijk gelijk aan die uit Gen. 15 : 5, wij zullen dan toch aan het feit van de herhaling niet voorbij mogen gaan!

Als Paulus zijn lezers er zoo nadrukkelijk bij bepaalt, dat in hen' vandaag de vervulling te zien is van de herhaalde belofte aan Abraham, dan vermoed ik, dat daarmee in verband de verklaring te zoeken is van de merkwaardige zegswijze, dat Abraham tegenover God geloofd had in de aanvankelijke belofte (uit Gten. 15 : 5). Zou de apostel met dez« uitdrukking „tegenover God" niet zinspelen op Abrahams plaats als p a r t ij in het verbond met God ? Abrahams gelooven wordt hier dan gekwalificeerd als een a n t - woord, een tegen-daad, een nu ook van z ij n kant het verbondsverkeer gaan onderhouden. Daarmee is er dus het over-en-weer. En alsdan gaat de Heere vérder: ij antwoordt in de herh a 1 i n g van de belofte.

We zullen deii betrekkelijken bijzin die volgt (vs 18) dan ook redegevend moeten opvatten: hij (Abraham) had n a m e 1 ij k tegen de (natuurlijk-gewettigde) verwachting in vertrouwensvol geloofd aan de eerdere toezegging uit Gen. 15 : 5".

Zoo laat Paulus dus zien, dat Abrahams geloofsantwoord door den Heere weer beantwoord wordt met een herhaling van de belofte.

Van de belofte! Inderdaad; meer aanvankelijk ook niet: want de vervulling kreeg Abraham nóg niet te zien, zoo betoogt Paulus verder (vanaf vs 19). En zoo stelt dus de herhaalde belofte hem voor den eisch opnieuw te gelóóven; wajit aanschouwen mag hij voorshands nog niet.

Daarop valt nu dan ook alle nadruk: op het aanh o u d e n d e van Abrahams geloof. Lees maar; „zonder te verzwakken in het geloof" (vs 19); „hij liet zich niet door ongeloof aan het wankelen brengen, maar werd gesterkt in het geloof" (vs. 20).

Wil men hier dus spreken (zooals Greijdanus en van Leeuwen) van den aard van Abrahams geloof, dan is dit niet fout, maar behoeft toch een preciseering. En nog beter deed men misschien hier te spreken van den duur van zijn geloof.

Daarmee is dus de eerste vraag die we daareven stelden (n.l. die naar de beteekenis van vss 17—21) beantwoord. En in principe ook reeds de tweede. Want het „daarom'' waarmee vs 22 begint blijkt nu te beteekenen: „vanwege zijn aanhoudendh e i d". En daarom is het minder juist, als men in VS 22 een terugkeer zonder meer ziet naar vs 3. Want Paulus legt nu het volle accent op een karakteristieken trek' in Abrahams hem tot gerechtigheid gerekend geloof, dien hij aanvankelijk, in vs 3, nog niet naar voren haalde.

Intusschen zouden we ons kunnen afvragen, of Paulus verantwoorden kan, wat hij hier zegt. Immers: oo oppervlakkig bekeken valt uit Gen. 15 : 6 niet af te leiden, wat hij hier zegt. En we lezen er niet van, dat de Heere Abraham later zijn herhaald geloof tot rechtvaardigheid rekent. '

Toch is het, om te beginnen, opmerkelijk, dat .lacobus zich in denzelfden geest uitlaat. Als deze er n.l. in hoofdstuk 2 op gewezen heeft, dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, heeft hij blijkens vs 21b het oog op de offerande van Izaak. Deze valt geruimcn tijd-na het'gebeuren in Gen. 15 (zie Gen. 22). En toch acht Jacobus zich gerechtigd, tot een tot rechtvaardigheid rekenen van óók dit later gebleken geloof te besluiten op grond van wat de Schrift éérder vermeldt (in Gen. 15 : 6 n.l.). Hij schrijft n.l. (vs 23): En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend' "

Maar er is nog een tweede omstandigheid die Paulus' conclusie (dat n.l. Abrahams geloof om z ij n aanhoudendheid hem tot rechtvaardigheid is gerekend) wettigt. Hierop maakte m'n broer me attent, toen hij mijn exegese onder oogen kreeg. In Gen. 15 : 6 staat n.l. in den Hebreeuwschen tekst een p e r f e c-+ um frequ, entativum. Dat wil dus zeggen: n den vorm is daar tot uitdrukking gebracht, dat Abrahams gelooven een h e r h a a l d e handeling was, dat Abraham blééf gelooven!

We zijn, hoop ik, onder de misschien wat broeden omhaal niet gaan vergeten, waar we begonnen zijn. We schreven immers aan den kop van deze beide artikelen R o m. 5 : la. Tusschen de beide lezingen die zich daar voordoen moest een keuze gedaan worden. Welnu, ik geloof, dat die nu niet meer moeilijk valt. Paulus is er na 17—21 toe gekomen in 22 de stelling neer te schrijven: „De volharding is het waaraan Abrahams geloof zijn gerekend worden tot rechtvaardigheid te danken heeft gehad." Hij voegt daaraan-toe (vs 23, 24): _„De vermelding van dit feit is aan ons geadresseerd."

Daar staan dus de twee praemissen^). Maar

daar moet toch, een conclusie op volgen? Zoo iets als: „Dus moeten ook wij volharden". Wie den gang van Paulus' betoog heeft gevolgd voelt onvermijdelijk de vermaning komen, om te houden wat men heeft.

Nu, die zien we ook duidelijk staan, als we maar de schutting opruimen die de traditie geslagen heeft tusschen hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5. Want in 5 : 1 vervolgt de apostel inderdaad (volgens de lezing die het sterkst vertegenwoordigd is in de handschriften, zooals we zagen): L a t e n w ij dus, nu we (aanvankelijk) gerechtvaardigd zijn uit het geloof, vrede met God houden!"


1) Zie ook de nrs 14 en 15 van den loopenden jaargang.

2) Praemissen noemt men de stellingen waarvan men uitgaat in een syllogi.sme (= sluitrede). Het meest populaire voorbeeld van een syllogisme Is: praemisse I (major): Alle menschen zijn sterfelijk, praemisse II (minor): Socrates is een mensoh. conclusie (uit I en II): Socrates Is sterfelijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 juli 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 juli 1949

De Reformatie | 8 Pagina's