GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van verkeerd begrepen latijn en nog wat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van verkeerd begrepen latijn en nog wat

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verleden week gaven we enkele opmerkingen over Calvijn's kerkbegrip. We hoorden hem zeggen: men kan de kerk „b i f a r i a m" bespreken. De kerk op twee manieren bespreken. En, als men één ding op ; wee manieren bezien of bespreken kan, beteekent dat niet: het zijn twee dingen. Juist het tegendeel is waar. Zoo ook beteekent Calvijn's zeggen, dat men de kerk „bifariam" bespreken kan, allerminst, dat hij zou beweren: er zijn dus twee kerken.

Komen we nu naar de in ons vorig artikel aangeduide plaats (uit Calvijn's werken) CR. 2, 752. Daar hebben we de Institutie, van 1559, boek 4, cap. 1, § 7. Bij Sizoo is dat III, 16. Ook daar staat het weer: we kunnen de kerk in de Schrift „bifariam", Sizoo zegt: in tweeërlei zin, hooren bespreken. Is de kerk, inzooverre ze hier „onzichtbaar" genoemd wordt, soms een andere dan de kerk, zoover ze zichtbaar is voor onze oogen?

Neen: Ten eerste immers merkt Calvijn op: tot de kerk, inzooverre ze onzichtbaar is, vallen dan niet alleen de heiligen, die nu op aarde wonen, maar a-lle verkorenen, 'die er van den aanvang der wereld af geweest zijn. En dézen kunnen wij niet meer zien; zij zijn in de vergadering, doch — achter het gordijn. Maar de vergadering is één. Die gestorven kinderen Gods hebben op aarde hun houding bepaald tegenover de vergadering der geloovigen; en toen ze afscheid namen, heeft God hun gezegd, wat Hij van hen dacht: de vergadering, zoover ze door menschen als dienaren Gods en als zijn medewerkers gediend wordt, heeft hen in dat werk bezig gezien, toen ze leefden; nu komt de schiftende God hen in de gezuiverde boven-afdeeling van de kerk binnendragen. Maar niet in een nieuwe kerk: net zoo min als de kring der apostelen, dien God eveneens van den ontrouwe, van Judas, gezuiverd heeft, ons daarom mag doen spreken van tweeërlei apostelkring: een zichtbare, en een onzichtbare.

Ten tweede merkt Calvijn op, dat in de kerk, zooals wij die hier beneden zien, evenals in den apostelkring, boozen met de goeden gemengd zijn. Maar de goeden zullen er altijd zijn; want nimmer houdt Christus op, zijnerzijds de hand te leggen aan de kerkvergaderingsactie.

Met de kerk staat het dus toch wel min of meer zoo als met den Staat der Nederlanden, van wien we verleden week, bij wijze van voorbeeld, spraken. Wé hebben toen gesproken over een toestand, waarin rijks-en staats-vijandige machten in het lichaam van den staat wroeten. Goeden met boozen vermengd. Stel nu eens, dat er een onfeilbare hand was, die van o o g e' n b 1 i k tot o o g e n b 1 i k de boozen van de goeden wist te onderscheiden, en ze apart te zetten: zou men dan ondanks het feit, dat die zuivering permanent geschiedt, en een geregelde dienst is, toch van twee staten of zelfs van tweeërlei staat sjpreken ? En deiT één dan nog wel uitspelen tegen den ander? Immers neen? Nu, de kerk i s zoo'n merkwaardige gemeenschap, waarin d e zuivering elk oogen blik, onafgebroken geschiedt. Zoodra men maar bedenkt, dat God aan 't vergaderen is en blijft, en dat zijn vergadering onfeilbaar is, en dat er buiten zijn vergadering geen zaligheid is, ziet men ineens hoe heerlijk het wonder is, dat Hij in de kerk voltrekt. Het zuiveren gaat altijd maar door, want het sterven gaat alt ij d maar door.-En in het sterven schift God. Onfeilbaar.

We vreezen, dat heel wat ongelukkige karikaturen Van het gereformeerde kerkbegrip voorkomen zouden kunnen zijn, als men bedacht had, dat de oudere gereformeerden latijn schreven. Het latijn schikt de woorden anders dan het Nederlandsch. Als ik wil zeggen : er zijn twee Jannen, de é é n e is timmerman, < le andere metselaar, dan zeg ik in het nederlandsch:

Jan-de-timmerman, Jan-de-metselaar. Het latijn zou zeggen: Jan timmerman, Jan metselaar.

Nu kan 't ook zijn, dat ik maar één Jan ken, die evenwel zóó knap is, dat hij twee vakken tegelijk verstaat. Des ochtends werkt hij in zijn werkplaats als timmerman, des middags helpt hij mee op een karwei, waar te metselen valt. Dan zeg ik ('s morgens):

" Jan-als-timmerman; en ('s middags): Jan-als-metselaar. Maar het latijn kan zeggen, in dezelfde volgorde: Jan timmerman. Jan metselaar.

We zien daaruit, dat dezelfde latijnsche vormen kunnen dienen zoowel voor een verhaal over twee Jannen als voor een verhaal over één Jan. Ik ben overtuigd, dat meer dan eens nederlandsche vertalingen van latijnsche ' dogmatici hebben opgelepeld:

a) kerk-zóó (dat werd dan kerk A);

b) kerk-züs (dat werd dan kerk B); terwijl de latijnsche auteur bedoelde:

a) de kerk als zóó (dat was dan kerk A);

b) de kerk als züs (dat was dan nóg kerk A), want ze kennen maar één kerk. Er zijn dan niet twee „zaken", doch er is maar één zaak, als men zegt:

de 2aak zóó gezien.

de zaak züs gezien.

Bedoeling is: de ééne zaak, res, realiteit, v a n t w e e kanten gezien. Gezien onder tweeërlei aspect. Zoo is het trouwens met de filosofen van vroeger ook. Als Spinoza spreekt van natura naturans en natura naturata, d.w.z. van de natureerende dan wel genatureerde manier, dan zou men zakken voor een filosofisch tentamen, als men daarvan twee naturen maakte, en dan zei: zoo wou Spinoza.

Een ander voorbeeld levert Cartesius: hij spreekt van een „res'' (werkelijkheid) cogitans, en een res extensa (de werkelijkheid-van-geest; de werkelijkheid-in-ruimte). Ook weer een „rijtje" van twee; maar weer zou filosofische onkunde verraden, wie nu dacht, met twee werkelijkheden te doen te-hebben; de „werkelijkheid" is bij hem één, doch wordt in twee manieren gezien. En zoo kimnen we verder gaan.

En daarom schreef, om maar niet meer te noemen, ook Honig in zijn Handboek, 713, dat de Synopsis de stelling poneerde: deze zichtbare kerk is, strikt genomen, geen andere kerk dan de onzichtbare; nauwkeuriger gezegd: je kunt niet „de ééne" losmaken van „de andere"; er is niet een „ééne" en een „andere". Non est proprie alia ab etc. En daarom gaf ook dezelfde H o n i g, bl. 714, deze eigen uitspraak: „Met de onderscheiding tussehen de onzichtbare en de zichtbare kerk bedoelde de Reformatie nu echter volstrekt niet, dat dit twee kerken z ij n, en evenmin, dat de ééne kerk in twee d e e 1 e n mag worden verdeeld. Eenvoudig maar duidelijk gaf a B r a k e 1 in zijn „Redelijke Godsdienst" aldus de beteekenis dezer onderscheiding aan: 'Dies kan men zeggen, dat dezelfde kerk in sommige opzichten zichtbaar en in sommige o p-zichten onzichtbaar is; maar men mag de kerk daarom nietde'elen in eene zichtbare en eene onzichtbare kerk. Dezelfde mensch is onzichtbaar ten opzichte van de ziel, verstand, wil, genegenheden en hij is zichtbaar ten opzichte van het lichaam en deszelfs bewegingen; nochtans mag men . daarom dienzelfden mensch niet afdeelen in een onzichtbaar en een zichtbaar mensch. Zoo ook kan men de kerk om gemelde opzichten niet deelen in een zichtbare en eene onzichtbare kerk, dat luidt alsof er waren twee kerken en alsof ieder eene andere kerk was' ".

Voor onszelf gelooven wij, dat men een vergadering van individuen beter niet met een individu (een mensch, met ziel en lichaam) kan vergelijken. Maar toch is het door Honig gegeven citaat van Brakel juist daarom dés te welkomer: het is nu des te meer een sterk protest tegen elke redeneering, die „de" onzichtbare kerk uitspeelt tegen „de" zichtbare, en dan meent, dat men nu in de 1 ij n van Calvijn ligt.

Slaan we nu nog even de andere, in ons vorig nummer genoemde plaatsen uit Calvijn op, dan vinden we slechts bevestiging van het gezegde. In CR. 6, 41, vinden we latijnschen en franschen tekst van den catechismus van Geneve. Het gaat daar eerst over de kerk, een „lichaam" (corps), een compagn i e, een sociëteit der geloovigen. Wie niet in het artikel van de kerk gelooft, maakt Christus' dood werkingsloos; en herleidt tot niets, al wat tot dan toe uit de twaalf artikelen is beleden omtrent Christus: et was in dit alles te doen om de kerk. Dan komt in bespreking: e heiligheid der kerk, en haar algemeenheid (door het epitheton „algemeen" v/orden wij onderricht, dat, gelijk er maar één Hoofd der geloovigen is, alzoo ook het n o o d i g is (oportere, tous doyvent) dat allen tot één lichaam zich verbinden, zoodat er niet verscheidene (p lures, plusieurs) kerken, maar slechts de ééne kerk over heel de wereld verspreid ligt (de fransche tekst verwijst hier naar Ef. 4 : 3, 1 Cor. 12 : 12, 27). Gewilde en willekeurig of uit gemakzucht maar zoo gelaten verscheidenheid van instituten wordt hier nadrukkelijk als ontoelaatbare toestand veroordeeld; die verscheidenheid mag niet blijven. Prachtig, zegt er eentje; daar ben ik het roerend mee eens: ooi dus de instituten bij elkaar, ga ze gelijkschakelen, leg er een foederalen band om, die verder niet vraagt, wat valsch en waar is: eve het ééne instituut. Maar zulk spreken zou Calvijn's geneefsche catechisanten niet bevredigen kunnen, laat staan den catecheet: ant die ééne kerk is niet een samenraapsel, niet een saambundeling van alles, , wat zi-ch als kerk zoo maar aandient, doch die eenheid is de eenheid van de kerk, tevoren omschreven; rustende alzoo op het goede fundament, vereenigd in den goeden Gteest, steunend op het zuivere Woord. Vandaar ook: efenend de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap is niet, dat zoo eens om de zooveel jaar een paar deftige afgezanten van de ééne groep met een paar voorname gedeputeerden van de andere ergens zoomaar het avondmaal.gaan vieren, rüaar dat de leden hun eenb.eid tot uitdrukking brengen, en dat alle weldaden (maar dan ook wéldaden) Gods (iets anders dan ónze „v r i e n d e 1 ij k h e i d" tegen elkaar) doelen op het profijt van alle leden. Is, nu, zoo wordt verder gevraagd, die heiligheid van de kerk volmaakt? Antwoord: ang niet, ze moet nog den strijd voeren in deze wereld. Tenslotte de vraag: an men de kerk anders kennen dan door het geloof? Antwoord: eliswaar heeft God ons vaste kenmerken gegeven, waarin Hij de kerk die voor oogen is heeft omschreven; maar in de bovenstaande antwoorden ging het over de congregatie van de uitverkorenen. Deze kan niet permanent (perpetuo) worden waargenomen met de oogen; men kan ze ook niet met de kenteekenen onderscheiden. Met dit laatste wordt niet bedoeld, dat die kenmerken daarom maar wat menschengebroddel zijn geweest; maar alleen, dat geen mensch zulke oogen h *e e f t als God: ij ziet de dooden mee marcheeren in de rijen van de levenden; Hij ziet de vergadering permanent doorgaan, ook waar wij denken: u zien we ze niet meer (op aarde, b.v. in vervolgingsdagen), en ook, waar Gtods vergaderwerk, b.v. in het thuis halen van zijn kinderen, aan onze oogen ontgaat. De kenmerken zijn er wel in den hemel b.v., achter het gordijn; maar wij kunnen daar de oogen niet opslaan; de maatstaven zijn er wel, maar wij kunnen achter het gordijn ze niet hanteeren. Maar de k e n m e r k e n b 1 ij v e n.

Het treft ons, overigens, dat ook hier, evenals in dat eerste citaat, met*, , onzienlijk" soms bedoeld wordt: voor óns niet (meer) te zien, en voor óns niet (nog) te zien, en voor óns niet te (ó V e r) z i e n.

Tenslotte nog de plaats 7, 29 v. Maar dat kan beter afzonderlijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 augustus 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Van verkeerd begrepen latijn en nog wat

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 augustus 1949

De Reformatie | 8 Pagina's