GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Nieuwe antwoorden op „Oosterbéek"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nieuwe antwoorden op „Oosterbéek"

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het eerste antwoord, dat de Haagsche synode — dan de overzijde — op „Oosterbeek" geven kon, is al bekend geworden: dr A. D. R. Polman. Het tweede is in de maak; en terwijl we dit schrijven, heeft de N. Prov. Gr. Ct al verteld, dat dr H. N. Ridderbos (medewerker van Toornvliet) gezegd heeft, dat Oosterbeek maar een ramp was en dat men er veel te veel „beloofd had" (!). En voorts heeft „Trouw" al aangekondigd, hoe het er straks ongeveer uit zal zien: de commissie zal nog wat schaven en gladstrijken, maar daarna wordt, zei „Trouw", haar voorslag wel aangenomen. Op een bepaald punt heeft Berkouwer, voor de zooveelste maal, al weer het hoofd in den schoot gelegd voor Ridderbos; men kan dus zien, dat deze de lijn vasthoudt, de lijn en ook de leidsels. Wat te verwachten was: Amsterdam lijdt geen échec als in 1944.

Het is goed, dit vasthouden van èn aan dr J. Ridderbos maai" meteen vast te stellen. Het tijdperk van de droomen schijnt ons op een eind te loopen, en daar lïunnen we alleen maar dankbaar voor wezen. Want wie de feiten niet zóó ziet, als ze wezenlijk zijn, die kan ten aanzien van den concreten toestand niet gelóóven. Gelooven beteekent: Gods beloften appliceeren op den wérkelijken toestand, niet op een fictieven. En bidden beteekent: niet zeuren over wat wij wel zouden „wenschen", doch geloovig vorderen van wat beloofd is. Want óók de belofte raakt, voor wat haar vervullingsmoment betreft, alleen den concreten bestaanden toestand. Men kan op een anderen hopen, maar alle geloof, en dus ook alle christelijke hoop, heeft bij een nieuw gebed uit te gaan van wat „e r i s", concreet, en scherp gezien.

Nu, scherp gezien is alleen maar déze situatieteekening: men wil ginds het roer niet wenden. Misschien wel een of ander uitlaatklepje — daar is tenminste over gepraat. Maar het ROER niet.

We hebben dat voorspeld; en we vinden het heusch niet gezellig, dat we in de feiten bevestiging van die voorspelling vonden. Het was ook heelemaal geen verdienste, dat wij zoo voorspelden: een kind kon zien, welken kant men uit ging sedert 1944. Men heeft ginds alles en nog wat veranderd; maar van de door ds B. A. Bos met zooveel klem gevorderde schuldbelijdenis komt niets. Dat is reeds nu te zien. Op het ééne puntje, waarop zoo iets nog even in overweging schéén gekomen te zijn (en het betéékende nog niets, want het raakte een onmogelijk klein détail, en geen enkele hoofdzaak), op dat ééne puntje, zélfs daarop, capituleerde Berkouwer. Hij deed het op geen enkel punt waar zijn handteekening onder stond. En die was de praesidiale, de officieele dus.

Er zijn in de laatste weken door heel ons vaderland geruchten verbreid. Die en die heette héélemaal overtuigd. Tenminste voor 95 pet. Een voorstel, om den heelen rompslomp van 1944 althans disputabel te stellen (en dan misschien niet maar „formeel"? ), heette bijna aangenomen: waren we niet vlak bij de kopemikaansche wending? Professor I was kwaad weggeloopen. En professor II had gedreigd het te zullen doen. En zoo voort. Je zou haast gelooven, dat die wegloopende professoren vergeten waren wat ze in 1944 over een afwezige — in besloten zittingen afwezige — hadden gerapporteerd.....

"Ten deele weet ik de herkomst van die geruchten-; en ik ben overtuigd, dat wie ze verbreid heeft, eerlijk 'was. Maar hij moet toch ook weer iets van anderen „gehoord" hebben. En het gevaar van haastige conclusie, en van onoverzichtelijke combinatie van half gekende, en slechts een onderdeel rakende feiten ligt voor de deur. Ten deele geloof ik óók, dat die geruchten van andere zijde met eenige gretigheid verbreid zijn. Met een tendentieuze bedoeling aan den éénen, en in een al te gretige (auto)suggestibiliteit aan den anderen kant. Zelf heb ik b.v. onlangs met iemand, die ook op die haagsche synode zit, en die ergens na 'n rede van mij aan de bespreking deel nam, vrij scherp gedebatteerd. Weet U wel, dat „hij er kapot van was? ", zoo werd me daarna ergens gevraagd. Nu, ik wist het niet, en had er ook geen zier van gemerkt. Maar het was dan toch zoo, werd me verzekerd: een bekende figuur uit de kringen van Oosterbeek was de zegsman geweest. Ik ben toen zoo vrij geweest, mijn schouders op te halen; en nu ik lees, welk een dwaasheid en onzakelijkheid en onrechtvaardigheid het woord nam in een bewering uit den mond van dienzelfden man in de vergadering van zijn synode, (volgens „Trouw"), ben ik heelemaal overtuigd, dat het ietwat aandoenlijke verhaal op fantasie berustte. Zeg ik daarmee, dat die Oosterbeekenaar iemand iets op de mouw gespeld heeft? Niet in het minst. Ik geloof alleen maar, dat er zijn, die te gauw gelóóven, wat ze zouden willen zien gebeuren, al was 't — onbewust — alleen maar, om tè kunnen zeggen: er verandert al veel ten goede, en dus: laten we eens samenspreken.

Maar daar staan dan die keiharde feiten van „Den Haag". Niets onbehoorlijks gedaan. Niet aan een onwaarheid gebonden. Niet te eng gebonden. Geen onrecht in den zin van kerkorde-schennis gepleegd.

Ja, maar, zal iemand zeggen: heb je dan niet gelezen, dat de één zóó sprak, de ander anders? Dat „ze" scherp debatteerden ? En is dat geen wolkje als eens mans hand?

Ik wilde, dat men die wolkjes nu eens leerde onderscheiden op haarwate r-g e h a 11 e, en niet op de s c h ij n b a r e grootte. De reëele qualiteit, en niet de geschatte quantiteit. Toen Elia's knecht die wolkals-eens-mans-hand zag, toen LEEjC ze klein: de man beschikte ook nog niet over een radioweerbericht. Had hij zoo iets wél gekregen, dan hadden de omroepers een paar dagen achtereen gesproken, uit het meteorologisch instituut van den Karmel: een diepe, diepe, zware depressie komt naar ons gebied toe. De kaarten erbij, en de statistieken, en een heirleger betaalde waamemers-in-rijksdienst. Toen evenwel Elia's knecht, verstoken van radiohulp, na zeven keer de 'hand boven de oogen gehouden te hebben, eindelijk rapporteerde: ik zie een wolkje als eens mans hand, toen zei hij alleen maar wat hij „z a g", en hoe het hem „1 eek"; geen wonder, want op een flinken afstand is de dom van Utrecht óók maar een lucifershoutje. Maar E 1 i a, zonder radio, maar met gelóóf, had te voren al gezegd (tevoren!) dat hij „hoorde", het gegedruisoh van een stortregen. Dat klinkt al wat anders dan: „een manshandwolkje". Hij had dan ook om een enorme depressie g eb è d e n. En toen eindelijk de zware bui kwam, toen was ze zwaar van genade, en donderend vanwege „de stem des HEEREN", die stem van psalm 29. En er waren Baaispriesters verdaan. En er was een „j a" gesteld tegen een „neen". En óók tégen een sic-et-non....

Ik sta wel eens verwonderd om al die menschen, die zoo gemakkelijk dat knechtje-van-Elia zonder Elia spelen. Meneertje, zie-je-n-et-niet: een wolkje als eens mans hand? En nu m.aar dadelijk een buitengewone synode samenroepen.

Maar Elia zelf stuurde Achab niet naar huis, eer hij had gehoord — in gelóóf — het geruisch van dien ster tregen. Heere God, waar is nu uw en mijn zware depressie? Met minder kunnen we vandaag niet toe, want alleen zóó wordt die enorme droogte van drieen-een-half-jaar goed gemaakt, o Heere mijn God.

Ze is e'.n beetje grimmig, de ironie der feiten: men zegt tot ons: man, ga toch praten, want de tijd is immers apokalyptisch, zwaar van donder en bliksem uit het Oosten of uit een anderen iiook? en dus: veréénig, veréénig. Ja, ja, terwijl de wereldraad van de vereenigde kerken den storm-van-donder-en-bliksem, die ten kwade van de kerk is, n a d e r b ij haalt, zegt men toch: veréénigen. Ik vraag liever: waarmee? En dan verder: terwijl men ons vanwege den apokalyptisehen tijd — die er ongetwijfeld is — wil onttrekken aan de antithese-spanning van Elia, die heusch niet „maar vereenigen" wou, tenzij dan op den goeden grondslag, daar praat men al maar door als het knechtje van Elia, en dan nog weer anders, immers vóór zijn beurt (want Elia's knechtje zei doodnuchter tot zeven keer toe: nognietstezien, en onze menschen wachten lang allemaal zoo lang niet): men praat almaar door over dat wolkje-alseens-manshand.

Maar intuss'chen BAD Elia om een intense wolkbreuk. Met minder was h ij niet tevreden, neen, echt waar: niet tevreden.

En terwijl dit gebed van Elia, als veel-vermogend, indeapokalyptische bijbelboeken daar staat aangeteekend als voortgezet door de kerk in apokalyptischen tijd, daar zeggen anno 1949 ook heel beste menschen soms: een wolkje als eens mans hand; houd toch op, en eisch geen wolkbreuk, want je moet niet' zoo'n extremist, en zoo'n wit-zwart-schematist wezen.

Een wolkje als eens mans hand? Ik zie er geen een; maar als ik er een zie, zal ik moeten vragen: wat is het? Is het één van die wolkjes, waarvan de bijbel zegt: dit zijn waterlooze wolken, waarom de kerk niet bidden mag, die ze veeleer afbidden

moet, om ervan bewaard te blijven? Of wordt het één van die klaterende wolkbreuken, waarom Elia bidden mag, omdat God hem DAT in het hart te bidden gaf? Een kerkrechtelijke en confessioneele droogte (honger) als van 1944— 1949, wel, beste vrienden, die kan a^lleen door een intense wolkbreuk worden goedgemaakt. God heeft dat knechtje van Elia lief; hij rapporteert alleen maar wat hij met zijn oogjes ziet; en hij overdrijft niet bij zijn in gebeden wórstelenden „heer" en „vader". Maar God zou Elia zélf hebben weggestormd, als h ij had gebazeld over een wolkje-als-een-manshand. Hij moest in g r o o-t e droogten én in g r o o t e regens rekenen, tenminste op dat punt, en op dat moment.

Ik ken een wijs man. Die vertelde me eens een mooi verhaal. Er was een minister en een Tweede Kamer. Hoe ministers tegen zoo'n Tweede Kamer aankijken, waag ik niet hardop te denken, al meen ik, dat men na de bevrijding van ons land in 1945 daar wel iets van weten kan. Maar goed, die minister vertelde aan zijn goeie vrienden wel eens, volgens mijn zegsman: als ik een wetsontwerp gereed maak, dan breng ik er altijd een paar kleine foutjes in. Dan vliegen „ze" daarop af; en dan zeg ik: meneer, u heeft gelijk, en dan verander ik dat, en dan zijn „ze" tevreden, en dan komt het ontwerp er door. En ik heb „ze".

O neen, ik zeg niet: zoo haagsche minister, zoo haagsche synode. Ik heb die synode evenmin subjectief te beoordeelen, als destijds de Belastingbetaler, de Dienstplichtige, de Kiezer, dien minister. Ik zeg alleen maar dit: die minister gaf aan de lieden van de critiek een wolkje van bevrediging als eens mans hand te zien; dan waren „ze" blij, dat ze wat konden zeggen, en hij? Hij kreeg zijn stortbui erdoor.

En nu moesten we, meen ik, maar eens ophouden, onze Elia-gebeden om een wolkbreuk allemaal op te houden met niet eens ware knechtenrapportjes: wolkjes van manshandgrootte. Water of geen water, 4e manshand. Laten we niet praten over de bedoeling van „Den Haag". Maar ook niet zelf in de fuik loopen. Laten we alleen maar lezen, wat straks besloten blijkt, als de debatten gesloten zijn en men samen gaat bidden om zegen over 1944—1946—1949: die ééne Hjn.

Zouden we het héusch nóg moeten beleven, dat we weer een paar weken lang worden getraeteerd op verhalen en nog eens verhalen over een meeningsverschilletje tusschen Ridderbos en Berkouwer? Of over symptoompje zus en zóó? We hébben nu al een paar keer gehoord, dat de deur WAGENWIJD openstaat. Voor een gesprekje-zonder-schrift. Nu, daarvoor stond de deur al drie jaar open. Toch werd weer frisch en vroolijk geseind: de deur is wagenwijd open. 't Leek wel haast een meteorologisch w o l k b r e ü k—rapport. De Bilt seint: zware depressie.

Gelukkig hebben ze in de buurt van dat wagenwijd-gapende rapport al vast gewaarschuwd: niet voldaan: nog geen wolkbreuk, als waarom Elia bidden mag. Ja, ja, mag, na 'drie jaar en zes maanden.

Maar je kunt nooit weten, wat er allemaal nog komt. Best mogelijk, dat we het vermoeiende en vervelende en toch niet heldere krantenflardenverhaaltje over scherpe debatten over puntje zooveel in die haagsche synode toch nog zien aandienen als gereede aanleiding, zoo niet als van God geschonken-reden, om ons te verblijden over een wending-ten-goede.

Maar het zal niet waar zijn. Er stak één klein en hard rozijnen-pitje in de plumpudding der rapporten; en dat ééne pitje heeft Berkouwer er netjes uitgehaald, opdat de gebitten zouden heel blijven. Het moest dan maar terwille van dr Ridderbos. En die zou nu niet meer tegenstemmen op dit punt.

Maar .verder ? ?

Verder is in de hoofdzaak gezegd: niet te eng gebonden.

En: niet valsch gebonden.

Conclusie: de groote droogte houdt aan. Maar in 1949 heeft het toch weldadig geregend. Bij het eenvoudige volk, dat zich vrijmaakte van o n j u i s t e uitspraken en publieke, gehandhaafde rechtsverkrachting, schennis van de bestaande K.O. De rest wachten we af.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 november 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Nieuwe antwoorden op „Oosterbéek

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 november 1949

De Reformatie | 8 Pagina's