GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zuidema-Zijlstra over „de plaats van de kerk' confictie tegen confessie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zuidema-Zijlstra over „de plaats van de kerk' confictie tegen confessie

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een volgend artikel van dr S. U. Zuidema (N. Pr. Gr. Ct, nr. 117 en 118) houdt zich bezig met de plaats, die de heer Zijlstra in zijn bekende boek „Tenzij" toekent aan „de kerk".

Dr Zuidema begint begrijpelijkerwijs met een soort van saamvatting te geven van de meening van den heer Zijlstra in dezen. Heelemaal duidehjk is hij (Zuidema) daarbij ook nu weer niet. Hij zegt b.v. dat de heer Zijlstra „de kerk als organisme" niet als bestaande erkent, en hij concludeert dan: , , Blijf t dus over wat Kuyper de kerk als instituut noemd e".

Dit schijnt ons een' niet juiste redeneering (van dr Zuidema). Als iemand een onderscheiding maakt, b.v.; de senaat der universiteit als organisme èn diezelfde senaat als instituut, of: de A.R. Partij , , als volksdeel" èn als „partij van den levenden God", of: de Jongelingsvereeniging als gezelliglieidsinrichting èn als studiegelegenheid, of: de republiek als organisatie van geloovige christenen (een volk Gods) èn de republiek als instituut ^) en iemand verwerpt dan van zulk een dilemma het eerste lid, dan is hij nog niet gedwongen, het tweede Ud als wat „nu alleen overblijft" te erkennen. Want, het zou wel eens kunnen zijn, dat het d i l e m m a zelf niet deugde. En dat dus ook onhelder bleef, wat, hetzij onder het eerste, hetzij onder het tweede lid ervan te verstaan is.

Zóó vlot als dr Zuidema hier de dingen stelt, zal het dan ook waarlijk niet gaan. Het is m.i. onweersprekelijk, dat dr Zuidema gemakkelijker kan spreken over „wat Kuyper. de kerk als instituut noemde", dan duidelijk aangeven, wat Kuyper daaronder werkelijk verstaan heeft. Is het niet ook innerlijk tegenstrijdig?

Ik geloof het wel. Zoo kan men bij Kuyper aantreffen (onder andere) volgende beweringen over „de kerk als instituut":

1) het instituut is een openbaring van het organisme der kerk ^);

2) het is een organisatie „ad h o c" ^); 3) als instituta (geïnstitueerd) treedt de kerk dan eerst op, als haar kring aanwijsbaar is; als in dien kring ambten ontstaan en zoo door die ambten de genademiddelen aan het volk bediend worden. Dit nu was tot op Abrahams roeping niet het geval *);

4) het zelfstandig kerkelijk instituut treedt eerst in den kring der apostelen te voorschijn^).

We gaan maar niet verder met dit verhaal, waar we niet veel van gelooven. We bedoelen niet meer dan een waarschuwing: men moet den Heer Zijlstra evenmin als iemand anders tóch nog weer binden aan de termen eener d i 1 e m m a t i e k, die door hem is afgewezen. Die is trouwens in dit geval zelve daardoor veel te onduidehjk. Temeer, omdat Kuyper zelf, als het erop aankomt (zie punt 1 hierboven) de heel e kei*k opvat als „organisme" en het instituut daarvan een „openbaring" noemt. Met dat woord „openbaring" speelt men zoo heel veel klaar.

Onze waarschuwing van zooeven bhjkt intusschen ook nog op een ander punt niet overbodig. Dr Zuidema immers toont van den heer Zijlstra af en toe niet veel te begrijpen. Zoo b.v. als hij als specifieke meening van den heer Zijlstra, althans als onmisbare schakel in de keten van diens betoog, aangeeft: „(dat) er geen pluriformiteit der ware kerk kan z ij n". Misschien is het dr Zuidema ontgaan, dat meermalen uit den kring, waarin de Heer Zijlstra zijn levenswerk gelooft bewaard te zien, is herinnerd aan het artikel dat Greijdanus (nog als predikant in Friesland!) eens geschreven heeft over de pluriformiteit, mits binnen d, e ware kerk; ik meen te mogen aannemen, dat de Heer Zijlstra het daarmee wel eens is. Het is maar de vraag, wat men onder het (overigens strikt genomen altijd bedenkelijke) woord „pluriformiteit" verstaat. Greijdanus verstond er hier wat anders onder dan Kuyper. Maar dr Zuidema lascht al wéér een k u y-periaansch begrip in Z ij 1 s t r a 's redeneering in, en koint dan zoo onherroepelijk tot een onpreciese, en ter zake niet puntige weergave van de. denkbeelden van zijn tegenstander.

Na deze niet heelemaal geslaagde poging om de lezers van de N. Pr. Gr. Ct. te „oriënteeren" in de denkbeelden (de „visie" zegt men tegenwoordig) vaa den Heer Züjlstra, komt nu dr Zuidema van-dik-houtplanken-zagen-zagen. Ja, het staat er twee keer, dat laatste woord.

Laat me maar zeggen wat ik bedoel: ik geloof, dat dr Zuidema tegenover den heer Zijlstra nu bepaald „klein" wordt: het valt ook niet mee voor een knappen kerel, propagandist te worden, en dan toch géén spijkers op laag water te zoeken. Daar gaat dr Zuidema, nu in den draf, op zoek naar drab-uit-Zijlstra:

„Ook de Overheid behoort het recht vaji de kerk der Reformatie te handhaven, en zij mag de hiërarchie, die zich wederrechtelijk macht in de kerk aanmatigt, niet . steunen. Helaas doet ze dat laatste echter in onzen tijd meer dan eens (til. 167). Elk begrijpt, dat hier bedoeld wordt, dat politieke partij en Overheid geroepen zijn, de vrijgemaakte kerken (Geref. kerken art. 31 K.O.) in Nederland als de eenig ware kerk te erkennen, haar rechten te handhaven, en voor die kerk in de bres te springen. Zij dienen te erkennen, dat deze kerk, zij alleen en zjj totaal, in het centrum van het leven staat en moet staan. Zij dienen de ware kerk te onderschelden van andere kerken. Wat, ook voor Overheid en politieke partij, volgens den schrijver heel niet moeilijk is".

Nu, wat dit laatste betreft: gelooft dr Zuidema zijn eigen b e 1 ij d e n i s niet meer, dat men de ware van de valsche kerk lichtelijk kan onderscheiden? Het staat er anders wèl in. En verder: weet dr Zuidema niet, dat in de belijdenis de „ware kerk" een grootheid is, niet alleen ergens „gegeven", maar ook dageUjks meer „te geven"; een instituut „in fieri", niet minder dan „in facto"? Waarom den heer Zijlstra behandelen, alsof hij alleen maar van dat „in facto" (het gegeven instituut) doch niet van dat „in fieri" alles v/ist, en het in rekening bracht? Toch doet dhr Zijlstra het duidelijk (bl. 188). Met zulke polemiek kan men niet maar den heer Zijlstra, maar ook Abraham Kuyper bespottelijk maken. En hem niet alleen. Ook de confessie, die opgesteld is in dagen, toen de ééne kerk zich van de andere afgrensde, steeds scherper, ook onder protestanten, ook onder , , orthodoxen", maar die toch rustig uitsprak, dat er een ware kerk is en een valsche, en dat men die makkeüjk kan onderscheiden.

Moet men den heer Zijlstra kunstmatig in den hoek der „overspannen" werkers met „imaginaire" grootheden voor het forum, der „extremisten" duwen, terwijl hij duidehjk laat merken, wat hij in zijn boek met „kerk" bedoelt: „A 1 1 e g e 1 o o v i g e n met elkander over heel de aarde en uit alle eeuwen vormen t e z a m e n de kerk met Christus als haar Hoofd"? (188). Het is duidelijk, dat de auteur zich hier onthoudt van theologische détailleering en praeciseering. Men zou, vooral op het standpunt der A.R. woordvoerders, daarvoor eerbied kunnen hebben. Inplaats daarvan zien we hier van een hoogleeraar een poging om de zaak te ridiculiseeren. Herhaaldelijk laat de heer Zijlstra zien. dat hij handelt over „de kerk van alle eeuwen". Daarom is het niet aardig van dr Zuidema, hem te behandelen, als keek hij zich blind op één landje en één jaartalletje.

Maar de schoen wringt waarschijnlijk elders. Als de heer Zijlstra er niet aan denkt, zich den pas tot theologisch-confessioneele praeciseering af te laten snijden, dan zal daar het element liggen, waarin Zuidema van Zijlstra in politicis verschilt. Maar ook dan nog past het dr Zuidema niet, hierover met eenig medelijden te spreken. Pabius heeft eens gezegd: „Zeker ware ook verkeerd, het persoonlijk zich niet voegen onder de synodale organisatie te eischen op straffe van buiten de antirevolutionaire partij te worden gezet. Toch zie men aan den anderen kant toe, niet zoover te gaan, dat de vrijmoedigheid ontbreken zou, om even onbewimpeld als Groen van Prinsterer zich uit te laten over deze organisatie; vrucht der revolutionaire staatkunde; bron van zoo menigvuldigen jammer. Ook op politiek terrein; niet het minst in onze dagen, nu vele belijders van den Christus bij verkiezingen die organisatie, waarvan volgens Mackay de bedoeling was de Gereformeerde Kerk te doen verdwijnen, zelfs als het hoogste stellen (Voortvaren, 299); en: „eene volkskerk, als instituut, waarin het volksleven nagist, is geene Kerk" (305). We gelooven, dat Fabius bij Zijlstra veiliger is dan bij Zuidema.

En dit niet alleen. Wij gelooven óók, dat de beliid e n i s van dr Zuidema bij dhr Zijlstra veiUger is dan bij dr Zuidema, op dit punt, zelf. Niet maar een liefhebberijtje van dhr Zijlstra fs het, doch de bezworen behjdenis ook van dr Zuidema, als er gezegd wordt: dat het ambt der overheid is de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, het koninkrijk van Jezus Christus te doeü vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken. Wij zouden dr Zuidema willen vragen: gelooft u, dat de overheid geroepen is den preekstoel te beschermen waarop voor Ds D. V. Dijk, Greijdanus, enzoovoort geen plaats is, omdat hij zich alleen zoo als ware-kerk-preekstoel durft aandienen bij den Heere? Als dr Zuidema zegt: neen, meneer, dan zal ik hem antwoorden: dan gelooft u, meneer, uw belijdenis niet; want u maakt abstract wat zij wis en drie concreet bedoeld heeft. En als hij zegt: ja, nu, dan vraag ik hem: als u de uit-" spraak der belijdenis voor u zelf concretiseert, waarom mag dhr Zijlstra dat dan niet doen? Moet hij z ij n belijdenis, die ook de uwe is, van de concre-

tiseering ontdoen, om u de kans te bieden, die concretiseering wèl te willen (ten niinste inzake uw kerkelijke samenleving) ?

En als u soms zeggen wilt, dr Zuidema: ja, maar, die booze Zijlstra beweert ook, zooals ik dat zoo netjes aan de N. Pr. Gr. Ct. kwam vertellen, dat de overheid in de „ALLEREERSTE" plaats haar zwaard draagt terwille van den preekstoel in de vrijgemaakte kerken in Nederland, dan zou ik hem willen vragen: waar staat dat woord : allereerst, bij Zijlstra nl.? En voorts — maar dan „onder ons": is u altemet volgens uw eigen inzicht géén lid van een vrijgemaakte kerk? Ik dacht eigenlijk dat U het wèl dacht te zijn. En dat u óns in de „gevangenis" zag. Maar dat is maar een intermezzo. Laat voorts uw lezers liever lezen, dat de heer Zijlstra zelf gezegd heeft:

a) „Indien een overheid zegt: daar mag geen verkeerd woord gezegd worden, dan moet zij eerst bepalen wat verkeerd is en voorts naast alle menschen haar wacht zetten, die hun den mond kan sluiten" (415: naast lederen onderdaan een spion); ze kan dat niet volgens dhr Zijlstra;

b) „dat de staat een bepaalde geloofsbelijdenis zou moeten hebben, daarvan staat in het artikel (36) geen woord onze vaderen dachten daar dan ook stellig niet aan" (416);

c) „Het Evangelie te doen prediken overal, wil niet anders zeggen, dan dat die prediking nergens wordt belemmerd, en dat elke plaatselijke kerk die bescherming der overheid ontvangt, waar zij door den koning in het midden van het leven is gezet".

Ik kan 't niet helpen: dekarikatuurteekening, die dr Z. van dhr Z. geeft, is kwaadaardig. Zuidema móet dit allemaal gelezen hebben; anders zijn zijn later gebundelde en als afweerwapen (!) aangeprezen artikelen heelemaal niet meer serieus te nemen.

En als Zuidema nu zegt: kijk eens aan; volgens Zijlstra zijn er „t w e e" ^) „eerst e" artikelen voor een christelijk partijprogram, en er kan toch maar één eerste artikel zijn, wel, dan' zullen we maar een beetje lachen. Zuidema zal dus zijn mond stijf dicht houden, als zijn dominee opgeeft: de eersten van den staat (ps. 47). Hij zal zeggen: er kan maar één eerste zijn

Wij zullen het voor ditmaal hierbij laten; volgende maal verder.

Maar er moet ons iets van het hart. We vernemen, dat de artikelen van dr Zuidema, thans gebundeld, op groote schaal worden verspreid, en ter bestudeering aangeboden.

Wij gelooven, dat dit een machteloosheidsteeken is.

Wij meenen, dat het Centraal Comité, dat nog kort geleden ook ons in een studiecommissie wilde benoemen (maar niet de o.i. voor aanvaarding dier benoeming eerst noodzakelijke voorwaarde wilde vervullen) on» reden heeft gegeven tot het stellen van de vraag: noemt u dit soms „studeer en"? Wij zijn overtuigd, dat Zuidema een knappe kop is. Juist daarom nemen wij hem zulk geschrijf kwalijk. Een hans kan men veel vergeven. Zuidema niet.

We proeven hier den propagandist, die zich opschroeft. En dat is geen prettig gezicht, in den zomer. Als dr Zuidema van het gevoelen van dhr Zijlstra de boven als karikatuur afgewezen „teekening" gegeven heeft, dan komen de mooie propagandazinnetjes:

„Dit" (maar het is dan de karikatuur-Zuidema, die vergeet, dat hij en passant zijn eigen belijdenis maar even buiten werking gesteld heeft) „dit beteekent het einde van IEDERE staatkundige, Christel ij ke en niet-kerkelijkepartij".

Klap. „Wie deze politieke visie deelt, hoort niet thuis in de A.R. Partij ".

Klap; nu wordt de heer Zijlstra ineens weg gestuurd; en dan zijn de menschen nog kwaad, dat hij of wij niet in een studiecommissie zijn gaan zitten.

„Welk lid der Christelijke Gereformeerde Kerken, der Vrij Evangelische Gemeenten, der Geref. Kerken, der Ned. Herv. Kerk, kan zulk een partijprogram (ontwerp-Zuidema, K. S.) onderschrijven? "

Klap. En dat raffelt en rammelt zoo nog een heele poosdoor.

Maar het i s nonsens.

Want al die dikke woorden zijn van Zuidem.a, niet van Zijlstra.

Stand op dit moment: Zuidema-Zijlstra: O—3. Want Zuidema werkt met een „confictie" (verzinsel.. denkbeeldige voorstelling).

Doch Zijlstra werkt met de „confessie". Confictie contra confessie. Lees Zuidema: ge merkt ineens, dat hij zijn eigen confessie (art. 36) óf niet handhaaft, óf vergeet te bedenken, dat Zijlstra ze voor hem en voor hem uit, weer is gaan lezen.

Confictie tegen confessie: nul te-' gen drie.

Zuidema attaqueert Zijlstra, terv/ijl deze Zuidema's confessie leest. Dus attaqueert Zuidema zichzelf. Het tragische is, dat zij, die hem nu ter lezing aanbevelen, niet begrijpen, dat ze allemaal zich van hun belijdenis (art. 36) ontdoen. Terwijl ze om formuletjes de kerk uit .elkaar slaan, laten ze de confessie ont-concretiseeren door hun politieke apologeten. Niet beseffende, zich daarin bloot te geven als nauwelijks haar ken­ nende, inzake art. 36.


1) Vgl. Kuyper's A.R. Staatkunde, II, Iv., 13, en I, 6S2.

2) Encycl., III, 218, 306.

3) Idem, 227.

••) Diet. Dogm., Kampen, D. d. Eccl. 119 (gedicteerd gedeelte).

5) Encycl., Hl, 226.

6) Het eerste: de belijdenis van Christus' Konmgschap; het tweede: de eisch van preekstoelbescherming.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Zuidema-Zijlstra over „de plaats van de kerk' confictie tegen confessie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's