GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,OP" ov ,,VAN" of ,,ZONDER" de rails?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,OP" ov ,,VAN" of ,,ZONDER" de rails?

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr Zuidema sprak over het boek van den Heer Zijlstra, en vatte daarbij, zooals we zagen, in het oog wat deze zegt omtrent de plaats der kerk. We konden, onze lezers zullen het zich herinneren, hem daarin niet volgen. Toch concludeert hij: Zijlstra derailleerde: hij ont-spoorde.

Nu tracht dr Zuidema het „deraillemen t", dat hij bij dhr Zijlstra (op ondeugdelijke gronden) constateerde, alsnog te verklaren. Misschien konden we dit alles laten loopen; want als we afwijzend staan tegenover de bewering, dat Zijlstra derailleerde, heeft het misschien weinig zin, te gaan bakkeleien over de beweerde oorzaken van een deraillement, waaraan vrij niet eens gelooven. Toch zullen we ook aan deze nadere verklaring onze aandacht geven. AlUcht worden we dan nog wat wijzer? We gelooven het wel. We vreezen, dat dr Zuidema inzake de kerk het spoor bijster is, en dus wel moet coneludeeren, dat Zijlstra op dat punt derailleeMe.

Het is in hooge mate teleurstellend, dat dr Zuidema al aanstonds zich van het miserabele modewoord „overschatten" bedient. Hoe kan-ik dat woord haten: haten vanwege zijn armoedigheid. Laat me maar dadelijk met de deur in huis vallen: iemand, die over de kerk in kuyperiaansche termen spreekt, kan dat woord a 11 ij d in een debat met anderen-aangrijpen maar dan meteen tot zijn eigen schade.

Zuidema meent, dat Zijlstra daar begint uit te glijden, waar bij hem „de kerk als instituut zichzelf is gaan overschatte n".

Welja.

Maar als iemand op zijn Kuyper'soh is gaan praten over de kerk ALS organisme, én over de kerk ALS instituut, en dus het organisme al KERK durft noemen, dan kan hij zijn leven lang ieder van „overschatting" van het instituut beschuldigen.

De kwestie raakt dus ook eiken A.R., die de kerkartikelen belijdt.

Neem den man van de „vrije liefde", den man, die het huweHjk als „kameraadschap" ziet, of liever omgekeerd, en geef hem een standje over zijn opvatting, — hij zal binnen twee minuten zijn speech klaar hebben: meneer, u „o v e r s c h a t" het huwelijk als in­ stituut, en begrijpt niet dat i k het huwelijk als „o r - g a n i s m e" aanvoel. En praat u van gezin ? En wilt u de overheid allerlei wetten laten uitvaardigen over de rechten van ouders en kinderen, b.v. bij echtscheiding? Laat die keurslijf nonsens toch ophouden: u overschat het gezin als instituut; mijn kameraadske en ik zien het gezin als organisme. En dan steekt de knappe spreker een cigaret op.

Neen, word nu maar niet kwaad, en zeg niet, dat zoo'n vergelijking mis is. Omdat ze een beetje kwaadaardig lijkt. Ik ben overtuigd, dat, INDIEN er zoo iets als „overschatten" of „onderschatten" hier aan de hand is, dan de wijsbegeerte, waaraan dr Zuidema zijn professoralen . arbeid vrijdt, permanent de kerk-alsinstituut (zooals zij het dan ook. al noemt) onderschat, onderschat en nog eens onderschat. Ik zeg liever: verkeerd ziet; maar ik blijf nu maar even in den Zuidema-stijl.

Nu moeten we hier voorzichtig zijn. Als ik verband leg tusschen dr Zuidema en de wijsbegeerte der wetsidee, dan ben ik er niet zeker van, dat hij tot in alle finesses die wijsbegeerte aanhangt en haar resultaten doorgeeft. Mogelijk maakt dr Zuidema zich daarvan op bepaalde onderdeelen los.

Daartegenover staat evenwel iets anders. Dr Zuidema is als hoogleeraar werkzaam voor een vereeniging, die zeer sterk aan deze filosofie haar aandacht vsdjdt, en wil doen wijden. We zouden ons wel sterk vergissen, als we niet meenden te mogen aannemen, dat hij in hoofdzaken het ermee eens is. Daar komt dan nog bij, dat deze filosofie, tot in onderdeelen, haar eigen systeem heeft, en tot in de puntjes, met aanwending ook van eigen kunsttermen, haar grondmotieven uitwerkt. Zou op één punt men haar moeten loslaten, dan worden onverbiddelijk meer steenen losgewrikt.

Dit alles pleit ervoor, eens iets naders van die wijsbegeerte der wetsidee te gaan zien, met name op het stuk van de kerk en het kerkelijk instituut.

We doen dat, niet voor het eerst: niemand behoeft zijn vriendje wijs te maken, dat K. S., om Zijlstra bij te springen, en dus uit. sectarisch motief, en uit res-

sentiment en in een zekere „polémique partisane" (vechten-met-de-handen) nü ineens die filosofie bij den kop neemt, om toch maar Zuidemate lijf te kunnen gaan met het zeggen: u verwijt Zijlstra, dat hij van de rails afgeraakt is, maar meneer, u zelf staat voor wat liet kerkehjk vraagstuk betreft, niet eens óp een paar rails. Want wat ik nu ga zeggen over het kerkinstituut volgens de filosofie der wetsidee, dat heb ik al jaren en jaren geleden te Kampen gezegd, vóór dat men den boel uit elkaar joeg. Men kan het vinden in een druk verkocht collegeverslag, uit 1942, waarin ik de kerkelijke theoremen van „De Heraut" afwees (het blad had mij aangevallen, toen ik geen blad meer had, en toen hebben we maar zóó geantwoord); ik heb toen meteen de wijsbegeerte der wetsidee op dit punt bestreden, hoewel ik vond — wat ik nog vind — dat Hepp's critiek op haar falikant mis was, en niet deugdelijk; waarom ik haar op de toen in geding gebrachte punten gaarne verdedigde tegen Kuyper-Hepp. Want niet wij joegen den boel uit elkaar, maar dat deed de theologische zelfbajidhavingsdrift van de V.U., opgezweept door Ku3'per, die Hepp liet schi'ijven (met de daaraan voor hem verbonden gevaren), en die af en toe (inzake de Encyclopaedie) door Ridderbos geassisteerd werd.

Ik wil maar zeggen: wat ik nu zeg, is ouwe kost, uit den tijd toen we nog allemaal doodkalm A.R. waren, en niet gelooven konden aan zoo iets als de later toch geschiede slechte 1944-affaire.

Nu neem ik als uitgangspunt het boek van ds Spier over de wijsbegeerte der wetsidee. Pas verscheen het in nieuwen druk. Ook in dezen nieuwen druk staan daar nog ettelijke zinnen uit den eersten (van 1938) onveranderd.

Zoo lezen we daar, dat de veelheid van kerkelijke instituten niet alleen „g e ë i s c h t" wordt (geëischt!) door verschil van taal, plaats, land, volk, maar ook in het leven is geroepen door verschil van belijdenis en opvatting inzake f u n d a m e n - teele leerstukken (215; 213).

De „i n s t i t u t e n" krijgen dus hier al een aardige knauw: want stel eens, dat het verschil van taal wordt opgeheven (allemaal de taal van den wereldpresident-antichrist straks spreken), en dat de wereld geen grenzen meer kent, noch aparte souvereiniteiten (we zijn druk op weg daarheen), dan blijkt de groots vraag: krijgen we nu straks één wereld-instituut, en wel van de ééne belijdende kerkgemeenschap, die op één b e 1 ij d e n i s, als basis, alle plaatselijke kerken in één verband bijeenbrengt? Laat ons zeggen: De Gereformeerde Kerken in de Vereenigde Staten van de Wereld (misschien niet , , erkend", en dus geboycot, door den Federalen Minister van Justitie in deze Vereenigde-Staten-van-de-Wereld)i, en moeten we daarnaar verlangen? —, óf behoeven we niets over te houden, dan hier en daar een losstaand instituut je? Vermoedelijk zegt Spier: we krijgen straks niet te jubelen vanwege het feit, dat eindelijk de ware kerken op de ware belijdenis het Instituut van het Eéne Orthodoxe Kerkverband stichtten in een hecht verbond der Gereformeerde Kerken over heel de wereld; en we behoeven daar ook niet naar te verlangen. Want ds Spier blijft óók zeggen: de vele instituten zijn in het leven geroepen (dat is nog al wat!) door (!) verschil van belijdenis en opvatting (ook) inzake FUNDAMENTEELE leerstukken. De ware kerken zullen dus niet eens behoeven te probeeren, op basis van de ware belijdenis te komen lot een werkelijk Oecumenische en werkelijk Gereformeerde Synode. Want óók nog tegen den tijd, dat zoo iets m é é n e n s zou kunnen worden (de periode der wereldconcentratie, die echter meteen vervolgingsperiode worden zal) zal nog steeds, als Spier gelijk heeft, het woord blijven staan, dat óók verschil in fundamenteele stukken de „vader" van kerkinstituten is geworden: polemos pater pantoon: de ruzie brengt toch iets moois voort: heele kerk instituten, meneer.

En dus is bij voorbaat het kerk instituut als werkelijk k è r k-instituut gedevalueerd. De vraag toch, hoe men het waardeeren moet, dat een groep van menschen zich niet laat vergaderen op basisvan de ware b e 1 ij d e n i s, doch zich laat verstrooien door het aanhangen eener valsche, die vraag is onbedoeld bij voorbaat afgedaan als minder belangrijk: het is toch een kerkinstituut, meneer? „Kerk" krijgt hier al de slappedanige beteekenis van een samenscholing van menschen, die zeggen: ik zoek een uitlaat voor mijn religieuzen drang, en ik wil dat zoeken aanknoopen aan den naam van den historischen Jezus, of althans aan de aan dezen naam verbonden cultureele en religieuze evoluties; en vraag me nu niet precies, wat ik belijd, want al heb ik fundamenteele verschillen met anderen: ik ben toch een kerkmensch, en mijn gezelschap is kerk instituut. Het instituut ontvangt hier zijn naam en diploma los van het element, dat toch Schrift en belijdenis telkens naar voren schuiven als van essentieele beteekenis: het element van: zich laten vergaderen IN EENIGHEID DES WAREN GE-LOOFS.

Dat is één ding.

Een tweede schadepost is hierin gelegen, dat ds Spier de kerk gaat zoeken in twee „dimensie s".

Pas nu op. Als het woord „dimensies" ergens in de discussie wordt ingedragen, dan krijg je, om te beginnen, beeldspraak (die doorgaans den boel bederft), en voorts: beeldspraak uit een gebied, waar de doorsneémensch niets van snapt. De Roeper kan > soms, als het blad niet verder argumenteeren kan, .tegen degenen die het bestrijden wil, zuchten: die man schrijft „latijn" (vroeger zeiden sommigen: deden ze het maar).

Ik zou het blad ook wel eens willen hooren zuchtene menig scribent over de kerk spreekt „e i n s t e i n i-a a n s c h". Twee dimensies. Niet alleen in de transcendentale tijdsdimensie van dit aardsche leven, maar ook in de (niet transcendentale, doch) transcendente dimensie die boven den kosmischen tijd uitgaat, ziet ds Spier — dus de wijsbegeerte der wetsidee — de kerk.

Nu beteekent , , t r a n s c e n d e n t" (in deze schema's): alles wat aan gene zijde van de kosmische tijdsgrens „ligt". Of: alles wat den kosmischen tijdsduur , .overschreden heef t". Of: alles wat den kosmischen tijdsduur „te boven gaat". Dat zijn dus in feite drie heel en nog eens héél andere dingen: aan de andere zijde van een 'grens (neem aan dat ér heusch een grens is) LIGGEN; die grens eens of eens vooral OVERSCHREDEN HEBBEN; èn: de grens te BOVEN GAAN. Drie totaal onderscheiden zaken : maar alle drie zoomaar onder één woord samengevat.

? \Iaar goed, nu is volgens deze wijsbegeerte ook de mensch deels transcendent. Hij „overschrijdt" (a) in één opzicht (b) de kosmische tijdsgrens (c), namelijk in zijn „hart" (d) het religieuze (e) concentratiepunt (f) van al zijn tijdelijke functies.

Begrijpen doe ik dit niet, en gelooven ook niet.

Maar als ik nu vraag: wat is dan transeendentaal ? dan is het antwoord: alles wat, zelf in den tijd besloten liggende, de tijdelijke werkelijkheid eerst mogelijk maakt. Dus niet de concrete dingen zelf.

Keeren we nu met deze grondgedachten terug naar de kerk, zooals mijn buurman en ik daar lid van zijn. Is dat nu een concreet ding, ja of neen? Een concrete vergadering, van concrete menschen? Kan ik nu met vrucht probeeren, van het „instituut" der kerk een hooglied te componeeren, g e b o n d e n aan dit filosofisch d e n k m a t e r i a a l ? Lukt het U ? Mij niet.

Want ik krijg hier allemaal met onwezenlijkheden te doen. Ik wou het hebben over een VERGADERING. Maar ik word hier bezig gehouden met transcendentale en transcendente grootheden. Die er niet eens zijn of nog niet zijn. Ik hoor b.v., dat de „onzichtbare" keilf de kerk is in haar bove n-t ij d e-lijke religieuze volheid. Maar dat ding is er nog niet. Die volheid óók niet.

Ik hoor verder zeggen : die onzichtbare kerk, dat is de kerk zooals zij bekend is b ij God in haar volledigheid.

Ja, wat is : bekénd-zijn-bij God? God „kent", stel, dat de wereld nog zoo lang zal staan. God kent de kleinkinderen van onze kleinkinderen. Maar ze zijn er vast en zeker nog niet. Ze zijn dus ook nergens in „vergaderd". Ze moeten nog komen. Als men ons dus de uitverkoren achter-achter-kleinkinderen van ons wil laten rekenen bij een onzichtbare kerk, dan zeggen we: pardon, u vergist u. Die kerk is er niet. Ze is niet en daarom is ze ook niet onzichtbaar, want ze valt niet onder het dilemma: zichtbaar^—onzichtbaar. Ze is een gedachtenconstructie. Een onzichtbare Batavierenstaat was er óók niet, toen er nog geen wereld was.

Op een andere plaats noemt Spier, die grootheid, die hij kerk-naar-het-eerste-aspect (of : kerk-in-de-eerstedimensie) beliefde te noemen : de kerk naar haar boventijdelijken ooirsprong. Die „oorsprong" heet elders bij hem de uitverkiezing. Maar de uitverkiezing is natuurlijk nérgens de „oorsprong" van. Als ik besluit, van Kampen naar Zwolle te reizen, is dat beslui t-van-reizen niet de oorsprong van de reis. Oorsprong is alleen de bewegende kracht, waarvan de daad van de ten-uitvoer-legging van het besluit resultaat is.

En zoo gaan we dan nog een poosje verder. We hooren van een boventijdeUjken oorsprong, die echter geen oorsprong is. Van een boventijdelijken wortel, (Christus), hooren we spreken, maar die geen wortel i s (het filosofische begrip heeft natuurhjk geen zier te maken met Openb. 5:5; 22 : 16). En dan eindelijk hooren we óók gewagen van een boventijdelijke vervulling, in de voleinding der eeuwen; maar natuurlijk is dat in werkelijkheid vandaag geen boventijdelijke vervulling; doch hoogstens een als toekomende vervulling-in-wording. Tot zoover gekomen, zuchten we: ef, ons hooglied-op-het-instituutder-kerk wil in deze omgeving nog niet lukken.

En let dan nog verder op. Ga na, hoe ds Spier opereert met de kuyperiaansche onderscheiding van „kerk als organisme" en „kerk als i n s t i t u u t". Hij vindt deze onderscheiding verhelderend; want ze geeft den grond aan, waarom

men zeggen moet, dat de „una sancta" (die dan, u weet het, naar haar transcendente, boventijdelijke volheid „onzichtbaar" heet) zich verder openbaart als „zichtbare" kerk in de tijdeUjke aardsche vormen (meervoud!) van onze menschelijke samenleving. , , Organisme" en „instituut" raken dus beide de z i c h l-b a r e kerk, en deze uitsluitend.

We hebben dus een onzichtbare „verga, dering", die zich openbaart als zichtbaar in tijdelijke aardsche vormen. Ik weet niet, wat in deze kringen onder een „onzichtbare" vergadering tenslotte bedoeld kan zijn; en evenmin wat „die vormen" zijn waarin een eerst onzichtbare vergadering toch later zichtbaar wordt; noch, hoe een „vergadering" zonder die „vormen" toch een vergadering wezen kan. De kerk héét immers , , vergadering" in de belijdenis? Ik geloof van al die redeneeringen geen woord; ik kan er ook niets aan doen, dat ik al dit geschrijf jammer vind; en een overbodig pogen om een verloren schematiek toch nog weer op te halen, misschien ook al om bezorgdheid bij buitenstaanders te bezweren. Onwillekeurig vraag ik me ook af, of de overigens knappe woordkunstenaars en termen-bouwers van de filosofie der wetsidee hier niet al hun wetenschappeUjke termen ineens door elkaar gooien (getal, verschijning, vorm, zijn en gedachtzijn, en wat dies meer zij).

Maar boven al staat dit voor mij vast, dat in dezen gedachtengang a l l e s en nog wat KF.RK HEET. En dat dus hetkerkelijk instituut hier hopeloos in de knel komt. En ook, dat de argumentatie de sporen van verlegenheid toont.

Neem b.v. het argument, waarmee betoogd wordt, dat men de zichtbare kerk niet mag gelijkstellen met het kerkelijk instituut. We vragen ons af: waarom niet? Het antwoord geeft men ons aldus: wie het anders doet, die vervalt in de roomsche schematiek (dualisme van natuur en genade). Maar als ge nu, 'n beetje beteuterd, vraagt: hoe zoo? ? , dan bhjkt, dat men, waar immers zoo vaak het kerk-instituut als een terrein wordt gezien, nu bang is voor de leer van één apart terrein der genade. Men blijkt dus bang te zijn, dat daaraan meteen de consequentie zou verbonden worden, dat 't buiten dit instituut toch we! aanwezige terrein van 't menschenleven zou worden prijsgegeven als van de genade en van alle beloften uitgesloten.

Maar dat is toch niets anders dan een ijdele vrees. Als de kinderen der kerk (die in haar geboren zijn en onderhouden en versterkt) nu het wereldleven intrekken en daar hun ambt bedienen, en de koningsheerfchappij van God tot gelding willen brengen, dan laten zij toch de lampen branden over heel het „terrein" van het wereldleven? De roomschen spraken op hun manier van het kerktnstituut. De gereformeerde confessie deed het weer heel anders. Maar — ze dééd het toch óók.

Hier laat zich al gevoelen waar de schoen vwingt; men haalt , , k e r k" en „c h r i s t e 1 ij k •• h e i d" of „c h r i s t e 1 ij k e (c o) ö p e r a t i e", of „Christel ij ken arbei d", of „c h r i s-telijke vereeniging" door elkaar. Men zégt: „k e r k", en bedoelt dus „g e e s t e 1 ij k leven" dat zichtbaar wordt, hoe dan ook, en waar dan ook.

En op dien wankelen grond wordt dan al gauw geconcludeerd, dat de , , zichtbare" kerk (hier een gefantaseerde grootheid, immers : gekozen uit een denkbeeldig tweetal) van ij u i m e r o m v a n g is dan het „institutaire leven der kerk" (eerst zei men: „het instituut"). De zichtbare kerk heet hier de GBHEELE tijdelijke samenleving, voorzoover zij leeft uit den nieuwen „Wortel" Christus. Dat is dan allemaal „kerk-als-organisme". Daaronder valt: christelijk huwelij ksle-V e n, christelijk gezin („1 eve n" eerst, een „k r i n g" vervolgens!), de christelijke s t a a t, de christelijke s c h o o 1, en alle andere maatschappel ij ke v e r b a n d e n (nu krijgen we ineens verbanden!), die „gericht" zijn op Christus. „Gericht op", — daar kunt u ook al veel elastische toeren mee uithalen.

We krijgen dus deze catalogus:

organlsm.e instituut christelijk huwelijksleven christelijk gezin christelijke staat christelijke school alle andere op Christus , , gerichte" maatschappelijke verbanden kerkelijk instituut , , de zichtbare kerk", oftewel: het „koninkrijk Gods" of: vormen der kerk

Het kerkelijk instituut krijgt dus wel een plaatsje onder de vele „vormen", die tezamen de zichtbare kerk zijn Maar het deelt deze — filosofisch gesproken — twijfelachtige eer met christelijk huweüjksleven, gezin, staat, school, en andere maatschappelijke „vormen".

Dat ik hiervan niets geloof, dat ik hier de beUjdenis niet weer kan vinden; dat ik van de kerk als ver-£ a d e r i n g der geloovigen hier niets weer kan vinden dat is alles dezen keer zonder beteekenis. Behalve op één punt: wie zich d i t even indenkt, die MOET wel zien, dat Se aanhangers van deze filosofie wel moeten zeggen tot ons allemaal: u overschat het instituut. Want zij zelt k ü n n e n het niet anders dan „onderschatt e n" (als ik hüh woordkeus volg) en „m i s k e n - nen" (als ik de mijne volg).

We hebben de mogelijkheid in rekening gebracht, dat misschien dr Zuidema in onderdeelen toch wel van Spier verschilt. Toch gelooven we daarnaast te mogen volhouden, en thans ook te accentueeren, dat hij toch in groote lijnen zich niet zoo bijster ver van dit schema zal verwijderd houden: hoogleeraar is hij voor de vereeniging, die aan deze filosofie zoo sterk haar aandacht geeft.

Maar dan moet ieder zich eens nader bezinnen over de mate van wetenschappelijkheid der critiek van dr Zuidema als bijdrage voor den opbouw van het christelijke leven in Nederland: (bijdrage voor den bloei van de , , k e r k als o r g a n i s m e" op zijn standpunt). Als eerste fout rekenden we hem aan, dat hij dhr Zijlstra in den mond lei, wat deze nergens gezegd had. Als tweede wrijven we hem thans déze aan, dat hij dhr Zijlstra „overschatting" van het kerkelijk instituut verwijt, doch verzuimt mee te deelen, dat hij ditzelfde van iedereen zou moeten zeggen, die het kerkelijk instituut inderdaa, d als kerkelijk instit u u t behandelt, zonder er die filosofische kunstgrepen op toe te passen. Ik vermoed dat de Heer J. Schouten in dezen bij Zuidema evengoed zou moeten heeten: mede-aangeklaagde met Zijlstra; o v e r-schatter van het instituut. En zéker a) die vóórtrekkers uit het Centraal Comité. Als dr Zuidema alle vrije Christel ij ke actie nu onderbrengt (stel, dat hij Spier, en daarin deze wijsbegeerte volgt) onder de KERK-als-organisme, de zichtbare, wel te verstaan, en dan het instituut als één der vele vormen aandient, waarin die KERK-als-organisme zich aandient, dan moest hij eerlijk zeggen: „goeie antirevolutionairen, en redactie van de pers van den uitgever Haan, bedenkt het wel, dat ik van het kerkinstituut heel wat anders geloof dan jullie allemaal. Ook heel anders dan Zijlstra".

Want ik „maak me sterk", dat er onder de A. R. Partijleden, en onder de synodocratische lezers van de N. Pr. Gr. Ct. maar heel weinig lieden zijn, die christeUjk g e z i n, en christelijke maatschappij, en christelijke school en zélfs christelijken staat onder de „k é r k" onderbrengen in hun kiesvereenigingen, hun ouderavondreferaatjes, en wat dies meer zij. Iemand, die permanent en principieel en filosofisch het kerkelijk instituut „onderschat" (zullen we maar zeggen) zou heel wat „vechten-met-de-handen" in groepspolemiekjes hebben kunnen voorkomen, als hij gezegd had: ik ben het niet met Zijlstra eens over de kerk, maar met mijn geachte confrères in overgroote meerderheid evenmin.

Wie maakt nu de ruzie in de nederlandsche hofjes? Wij hebben destijds onze bezwaren tegen de wijsbegeerte der wetsidee niet verzwegen, toen het onder-'.verp aan de orde kwam. Toen Hepp haar te lijf ging op een o.i. dwaze manier hebben we ons daartegen verzet. Zuidema vond het blijkbaar wel nuttig. Maar als nu juist hij die destijds dat allemaal wel aardig bleek te vinden, en die inmiddels zelf is gaan werken voor de vereeniging, welke ook door ons gesteund werd, nü met een nog al heppiaansch aandoende argumentatie-vlotheid in zijn critiek onze menschen op het lijf valt, en dan n a l a a t te zeggen, wat hem als w e t e n s c h a p p e l i j k menseh toch uit de pen had moeten vloeien, n.l. dat het verschil in den grond een principieel verschil is, waarin heel wat A.R. menschen aan den kant van Zijlstra staan zouden, als ze niet verblind waren en als ze niet met een beetje plezier Zuidema zagen denken-met-de-handen, dan wordt het ons een beetje al te populair in de pers van Haan, en een beetje ongezond en zwoel onder het organis-; ne-kerkdak, dat overigens nergens te zien is. Waarom niet eerlijk verteld, dat Zuidema het „instituut" één van de vele verschijningsvormpjes van het „o r-ganisme" vindt? Dat daarin Kuyper's theorie wordt doorgevoerd ad absurdum ? Maar dat in elk geval Zijistra terugging naar de confessie? Want die laat duidelijk zien, dat het instituut van de kerk wat anders is dan Spier ervan maakt, en dan Zuidema er wel van maken zal. Waarom nu eens niet doorgestooten naar het punt-in-kwestie ?

Dat is hier: Zuidema zegt: Zijlstra rijdt niet meer ., op" de rails, zijn wagen vloog er van „af". Maar TOJ beweren: deze filosofie kent inzake het kerkinstituut heelemaal geen rails; het heeft ze opgebroken; én van de heele kerk een organisme gemaakt. Tervnjl juist filosofen van professie weten kunnen, hoe afschuwelijk met dit woord „gehannest" is door filosofen. Zuidema kan niet dérailleeren. Want hij komt nooit o p de rails. Geef my dan maar liever Zijlstra mét de rails terug.

0—5.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

,,OP

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's