GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De mythe der onzichtbare kerk als ,,transcendent''lichaam van christus''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De mythe der onzichtbare kerk als ,,transcendent''lichaam van christus''

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

We hebben (bl. 331, kolom 2) er op gewezen, dat in de wijsbegeerte der wetsidee met het begrip „transcendent" aldus gewerkt wordt, dat men zich tenslotte verwonderd afvraagt: wat is nu eigenlijk de bedoeling ervan? We lieten Spier aan het woord, ten bewijze, dat wat hier „transcendent" is, alles en nog wat beteekenen kan: wat principieel aan aan den anderen kant der grenslijn ligt; wat er overheen kwam (dat is dus: niet principieel aan den anderen kant ligt) èn: wat er boven ligt. Drie keer iets anders.

Misschien, had Berkouwer ook hierop het oog, toen hij het woord „pluizerig" koos ter typeering van onze critiek. Ik geloof evenwel, dat het constateeren — bij filosofen — van opvallende onvastheid in het gebruik van den term „transcendent" allerminst „pluizerig" is. Wie toch van transcendent-immanent als van een vaste onderscheiding spreekt — en de theologie doet dat ook — moet ons duidelijk maken, dat de woorden in eenzelfde beteekenis worden gebruikt; anders raken we den draad kwijt, en blijft niet meer dan woordenspel over. Eij theoloog noemt God transcendent. Maar een gestorvene (b.v. in de triumfeerende kerk) noemt hij volstrekt niet transcendent. Mozes niet. Elia niet.

Vooral dan zal moeite ontstaan, als men spreekt van een transcenden, t „lichaam van C h r i s t u s". Herhaaldelijk hebben wij betoogd, dat het woordgebruik, zoowel van den bijbel, als van tijdgenooten van de nieuwtestamentische schrijvers, het woord „1 i c h a a m" hebben gebruikt op een manier, die ook voor „state n", en „rijksgemeenschappen", toepasselijk is, en die dit ook zeer nadrukkelijk, ja, exclusief, WIL zijn. Zulk een „lichaam" is dan evenmin „transcendent", als een „gemeente", gelijk b.v. Amsterdam er een is. Wanneer nu de Schrift zelf ons van de kerk als ..een lichaam" (gemeente, community) spreekt, en dus het woord „1 i c h a a m" zóó hanteert, dat men als gedwongen wordt, het kerkverband te vergel ij ken (!) b.v. met een staats-of stadsverband, dan beteekent dit n i e t, dat er in de kerk geen „mystieke" (in den zin van:

verborgen, voor ons onzichtbare, ontastbare) factoren werkzaam zouden zijn. Die zijn er ongetwijfeld. En ze zijn andersoortig, vergeleken met de factoren, die een staats-of stads-gemeenschap (-community) componeeren. Vaderlandsliefde is wat anders

dan liefde tot God, geloof in Jezus Christus, bukken voor het Woord. Maar als, hetzij de ééne, hetzij de andere factorencombinatie een „1 i c h a a m", een „verban d", een „r ij k", een „community" sticht, dan komt het erop aan, dat men dat VER­ BAND neemt als iets, dat in den tijd gelegd is en zichtbaar is, dat organisatie vormen aanneemt, en deze ook zelf weer in haar eigenaardigen vorm en in de haar typeerende kracht bepaalt. Oók achter het staat sverband liggen onzichtbare factoren; maar het gaat toch daarom nog niet aan, het staatsverband mystiek te noemen. Of daar een mystiek „lichaam" achter te stellen, dat in een staatsinstituut tot „o p e n b a r i n g" komt. Christus' Koningschap nu is wel andersoortig dan dat van een of ander zichtbaar staatshoofd; doch het tijdelijk onzichtbaar zijn van Christus voor ónze oogen (in den hemel is Hij heelemaal niet onzichtbaar), maakt zijn „lic h a am" nog niet onzichtbaar. Dooyeweerd's opvatting schijnt ons te waardeeren als een poging, om Kuyper's orthodoxie te verdedigen tegen humanistische en nominalistische filosofie. Maar al hebben we dat steeds weten te waardeeren, het mag ons niet verhinderen, evengoed tegen hem als tegen Kuyper onze bezwaren te ontwikkelen, wanneer hij van Kuyper bepaalde fouten meteen overneemt. En nog wel daar verder op doorredeneert.

We gaven reeds een citaat uit een belijdenisgeschrift, dat inzake de onzichtbare kerk (d.w.z. de kerk voorzoover ze voor ónze oogen niet heelemaal te zien of te doorzien of te overzien is) anders spreekt dan hier geschiedt.

Wil men meer citaten?

Hier zijn er nog enkele.

De Lausanner Thesen (Muller 110) noemen de kerk alleen aan Gods oogen bekend, maar zeggen ér meteen bij, dat ze toch haar eigen ceremoniën heeft, door Christus ingesteld, en dat ze daardoor wordt opgemerkt, en gekend. „Transcendent" is wat anders.

De Schotsche belijdenis noemt de kerk onzichtbaar: maar waarom? Omdat alleen God de uitverkorenen kent; omdat er vele van haar leden thans in den hemel zijn; en omdat onze kinderen-kerkleden nog na ons komen moeten. De zaligen evenwel zijn evenmin transcendent als onze nog te verwekken kinderen ; laat men het woord „transcendent" niet den éénen keer voor God gebruiken en den anderen keer voor een mensch, die verhuisd is van de aarde naa-r een andere plaats in het heelal; en ongeboren kinderen heelemaal niet in een transcendente grootheid opbergen. Dat ware ijdel woordenspel. (Muller 256).

De lersche Artikelen (534/5) noemen alweer do kerk onzichtbaar; maar dan niet in tegenstelling met „het instituut", maar in tegenstelling met het overzichtelijke en scher p-a fgegrensde instituut; de kerk als onzichtbaar is hier de universeele companie van al de heiligen, die er ooit geweest zijn, zijn, en wezen zullen; vergaderd tot èèn lichaam onder èèn Hoofd (Rijkshoofd); triumfeerend dus èn strijdend; aangemerkt als uitverkoren en wedergeboren. Wedergeboren zijn is niet transcendent; het is wel onzichtbaar; al wérkt het aanstonds zichtbare vruchten, b.v. die van het zich laten vergaderen in en het zich voegen bij: het instituut onder hpt Hoofd.

De Westm. Belijdenis (597) noemt de onzichtbare kerk het getal der uitverkorenen, d.w.z. de totaalsom: zoovelen als geweest zijn, zijn, en zijn zullen, vergaderd onder het ééne Hoofd. Dat zal straks heel erg zichtbaar zijn. En tastbaar. En overzichtbaar. Maar net zoo min als een onzichtbare menschheid er „is", omdat er nog heel wat moeten geboren worden (tenzij men de menschheid in Adam's lendenen ziet, waar ze echter nog niet vergaderd is), net zoo min „is" er een onzichtbare kerk als constante vergaderde grootheid. Dat is de slotsom uit de Westminster Confessie. Pas later zal de som der uitverkorenen lichamelflkgeestelijk onder één alsdan voor allen zichtbaar. Hoofd Christus zijn en vergaderd zijn. Wat eerst straks af en dan overal zichtbaar is, kan niet daarom n ü als een bestaande, een onzichtbare grootheid aangemerkt zijn. Wat eerst straks er is, en dan niet „mystiek" is in tegenstelling met zienlijk, ka, n ook nu niet als mystieke realiteit „er wezen". Door God voorbedacht-zijn, is wat anders dan „er zijn". Wat niet is, is noch zichtbaar, noch onzichtbaar. Plato moet ons niet in de war sturen. Dat weet Dooyeweerd zelf bijzonder goed (UI, 451, noot, afvwjzing van ds tegenstelling noumena-phainomena). Maar dit te bedenken verbiedt ons niet, hem te vragen waar hij dan toch wel zijn transcendent-immanent-schema vand-^nn haalt. Hij zal zeggen: van de Schrift. Wij antwoorden : accoord. Maar dan niet hier. En ook niet zóó.

Ik geloof, dat hij het woord „transcendent" geladen heeft met een eigen inhoud. Dat is niet erg. Maar als ik dan óók meen te moeten vaststellen, dat hij aan het woord „transcendent" meer dan èèn beteekenis heeft gegeven, en dan, juist op die punten waar het ons op aankomt, ons in den mist laat, dan geloof ik, dat er gevaar is, dat in den filosofen-term „transcendent" ettelijke onopgeloste moeilijkheden worden opgeborgen. Men krijgt dan geen oplossing, doch slechts een schijn ervan. De term „transcendent" wordt in zoo'n geval opschrift voor het bergkastje der onbetaalde rekeningen van deze filosofie.

Nu is dit voor ons geen reden, die filosofie uit de hoogte te bekijken; daarvoor is er veel te veel moois in, en daarvoor is het opgebouwde systeem veel te knap opgezet en te langdurig bezig, zich tot een eenheid saam te voegen, zooveel het maar kan. Maar, - — als nil deze filosofie zich op theologisch terrein begeeft, dan zeggen we: neen, wij theologen zijn er ook nog; en w ij zijn er zelfs eerst; eerst, inzooverre wii —• ambtshalve — dichter'^) bij den bijbel staan (immers in de exegese, en in de daaruit zich opbouwende, doch ook deze op haar beurt weer instigeerende dogmatiek). Wij gevoelen er geen oogenblik iets voor, ons het zwijgen te laten opleggen qua theologen door een filosoof; ook niet, juist niet, door een gereform.eerden filosoof. Want dat de theologie, in onderscheiding van de filosofie, een vakwetenschap zou wezen, zooals Dooyeweerd, en Popma (met erg veel vergissingen in zijn betoogen) volhouden, daarvan gelooven we geen woord. De Schrift, de Schrift, de Schrift, wie d a a r b ij het dichtst staat, en haar het zuiverst aanhoort en weergeeft, die moet de eerste zijn (niet in rang, doch in orde van dienst) om aan haar getuigenis allen en alles te onderwerpen, theologen, filosofen, en iedereen.

Daarom is óók wat Dooyeweerd van de kerk zegt voor ons begrip niet te handhaven.

We zitten al dadelijk met ernstige vragen verlegen.

Wat i s die kerk, die „gevat wordt in haar boventijdelijke religieuze zin-volheid als lichaam van Christus"?

Een mythe, een „Gedankending". Ik weet niet, wat hier precies „boventijdelijk" is; maar wél weet ik, dat ik het woord, hoe het ook moge te verstaan zijn, op de kerk, Christus' rijks-lichaam, ontoepasselijk moet verklaren. Ik weet trouwens óók niet, wat „religieus" is in deze wijsbegeerte; en als ik zoo al naga, wat hier al niet onder , , religieus" verstaan wordt, dan houd ik mijn hart vast.

Men ontveinze zich niet den ernst van deze simpele zinnetjes. Prof. Dooyeweerd verklaart: , .hierover mag geen twijfel bestaan bij hen, die zich op het volle schriftuurlijke standpunt stelle n".

Welnu, hier is uw onderdanige dienaar; hij twijfelt niet alleen, hij ontkent ook.

Nu móet Dooyeweerd van ondergeteekende verklaren, dat hij grondig mis is. Dat aanvaarden we rustig. Als Berkouwer dat vonnis niet aanvaardt, maakt dat ons over hem onrustig. Want wij meenen, dat Dooyeweerd inzake de kerk zoowel de Schrift als de confessie, en ook de „kerkvaders", onjuist leest.

Als wij aan de „kerkvaders" — de naam zij ditmaal geëxcuseerd — denken, komt vanzelf Augustinus ons in de gedachten. Prof. Dooyeweerd verklaart van hem, dat hij niet dwaalde, toen hij „den staat, die door de afvallige menschheid is afgetroikken van het lichaam van Christus, tot de , , c i V i t a s t e r r e n a" den aardschen staat) rekende".

Nu is dat al dadelijk een uitspraak, om eens over na te denken.

Wat is dat „aftrekken"?

Liefst zou ik me willen troosten met het vermoeden, dat het woord hier beteekent: abstraheeren. En dat dan bedoeld zou zijn, dat de hier bedoelde aardsche staat (oivitas terrena) zou zijn ingedacht (door de afvalligen) LOS van Christus en LOS van God, en dan verder daardoor opgebouwd, ingericht, met schending van zijn wet. In dat geval zou kunnen bedoeld zijn, dat in een ónzondige wereld (zooals er geweest is, en eens weer wezen zal), alle overeenkomstig Gods Woord vergaderde menschen in alle verbanden, g e z i n s verband, maatschap pel ij k verband, politiek verband, bewust tezamen gevoegd zijn onder God als door allen in alles ook logisch in rekening gebrachten Opperherder. Onder God, die vandaag zijn Herderschap uitoefent door Christus.

Maar ik heb niet veel aan deze zelf-vertroosting; want ik geloof niet, dat ik deze hypothese kan overeind houden zonder tegelijk te vallen in een gevoel van teleurstelling, dat Augustinus zelf het anders bedoeld heeft. Hij heeft de civitas terrena, den aardschen staat, niet opgevat (hoewel dat logisch zou kunnen) als staathier-beneden, doch als staat-van-en-naar-ons-zóndigbestaan-hier-beneden. Hij heeft met die civitas terrena bedoeld niet een door logische abstractie ontworpen kerk, een valsch-begrepen Jeruzalem, doch a 1 s B a b y 1 o n, als die gemeenschap, welke — laat ons zeggen als bij Kaïn — ontstaan is n a d e n v a 1, en in bewuste volharding bij de zonde, den afval. Dus niet de in zichzelf wel goede „staat", die evenwel per ongeluk door abstraheerend denken door de afvalligen is „afgetrokken" van Christus' lichaam, doch door hen is opgetrokken in scherpe tegenstelling met Christus' lichaam. Tegenover dat lichaam. Als tégenlichaam, zooals ook Thomas Aquinas spreekt van een mystiek lichaam van Christus èn een mystiek lichaam van den Satan. Dat beteekent dus: die afvalligen hebben bij Augustinus nooit hun staat „afgetrokken" van Christus' lichaam. Ze hebben er hem niet van geabstraheerd (logisch), noch, reëel, hem ervan gedivelleerd (afgescheurd). Want die staat der ongeloovigen heeft nooit-van-zijn-leven vast-gezeten aan Christus' lichaam. Het is een tegenstaat, een tegen-burcht, een tegen-organisatie. Het is Babel; en Babel is niet een abstract Jeruzalem, noch een links-gericht Jeruzalem. Het is Babel door Woordverwerping over HEEL de linie.

Voor me zelf geloof ik, dat Augustinus in den onderbouw van deze constructie ettelijke fouten maakt. W? doen geen enkele moeite hem naar ons toe te trekken en van Dooyeweerd af te trekken.

Wèl gelooven we, dat Augustinus moet gelezen worden op b ij b e 1 s c h e manier.

Als Paulus spreekt van vleeschelijk, wereldlijk, aardse h, psychisch, dan moet men altijd bedenken, dat hij daarmee niet bedoelt vleesch, wereld, aarde, ziel als schepselen Gods te verdoemen, doch dat hij met deze woorden op het oog heeft zulk een bestaan en werken, dat zich — met verwerping van de maatstaven die van Gods Geest in het Woord gegeven zijn — laat gaan naar den THANS NA DEN VAL IN ONS HEERSCHENDEN BOOZEN WIL in vleesch, wereld, aarde, ziel. Zoo bedoelt Augustinus het ook met zijn „aardschen" staat. Hij wil niet ontkennen, dat het paradijs op aarde geweest is, noch dat het er ooit weer komt. Hij bedoelt alleen maar, dat vele menschen, de afvalligen, de aarde losmaken van Hem, die in den hemel woont en vandaar ons wil regeeren. Maar dat bewijst alleen maar, dat hij het woord „transcenden t", zooals het bij Dooyeweerd gebruikt wordt, niet zou hanteeren op gelijke manier. Zie De Gen. ad litt. XI, 20; de Cat. Bud. XIX, 31 en XX, 36; XXI, 37; De Civ. Dei XIX, 17. En het geeft Dooyeweerd misschien te denken, dat Augustinus op dit punt, waarin Dooyeweerd hem nog niet scheef ziet gaan, (ik wel), de „civitas terrena" ziet gekenmerkt daardoor dat deze niet leeft uit het geloof, wat de hemelsche staat wel doet; terwijl. Dooyeweerd (m, 453) zijn best doet, aannemelijk te maken, dat de door hem (ik geloof: ten onrechte zöö) gequalificeerde verabsolutee-

ring - ) van het tijdelijk kerkinstituut begonnen is, onder andere daar, waar men de pistis (het geloof) niet meer erkent (nog niet erkent) als behoorende tot de natuurlijke existentie van den mensch (noot). Augiistinus zou daarvan (het geloof „natuurlijk") opkijken. Zooals ik het ook doe. In mijn Catechismusverklaring heb ik WEL het kunne n-gèlooven, het op-geloof-aangelegd zijn, gerekend tot de natuurlijke existentie, maar niet het geloof. Want vóórdat er geloof kan zijn, moet er een niet met de Schepping gegeven, doch na de Schepping afzonderlijk gesproken vvroord Gods zijn uitgegaan. Een kleine herinnering, die tegenover Dooyeweerd wil bevestigen, wat wij zooeven zeiden (dat n.l. „aardse h" te onderscheiden is van „binnen de Schepping al of niet mogelijk", of van: „naarde-gevallen-aarde-en-haar-lusten"). En tegenover Berkouwer, dat de dingen, ook in onze polemiek. Catechismus zoowel als krant, saamhangen. En dat hij eens moest ophouden te insinueeren over ons alles bekijken onder vrijmakingsaspect. Dat doen wij niet, maar dat doet b.v. Zuidema, met zijn onbeheerschten aanval op Zijlstra. Mijn Catechismus-bijdrage over het geloof („pistische functie") en deze krantenbijdrage over de kerk hangen samen. Hier ligt één van die samenhangen bloot.

Zoo komt er een al verdergaande verwijdering tusschen de standpunten van Dooyeweerd en van ons. En van Augustinus.

Want, als nu Dooyeweerd op een ander punt Augustinus afvalt (wat ook wij herhaaldelijk doen, en heelemaal niet erg vinden), dan verstaat o.i. Dooyeweerd Augustinus weer niet.

Dooyeweerd verklaart, dat Augustinus leed (hij is er althans , , niet geheel aan ontkomen") aan af dwaling van de schriftuurlijke beschouwing van de kerk.

Waarom ?

Wel, de man heeft, volgens Dooyeweerd, de z.g.n. zichtbare kerk VEREENZELVIGD MET het kerkelijk instituut. Aan dit l a a t s t e heeft hij de transcendente (wat is dat ? ) ma chtsvolheid (waar en wanneer is die er? ) en alomvattendheid (wie gelooft daar werkelijk aan ? ik niet) van de (na al die mooie woorden voor mijn besef puur mythische) onzichtbare kerk toegekend. En dat vindt Dooyeweerd de grondfout, het „prooton pseudos" (453), gelijk hij vroeger heeft betoogd. Reeds op bl. 150 had Dooyeweerd geklaagd, dat de middeleeuwsche kerk zich geleidelijk met de transcendent-religieuze kerk als lichaam van Christus vereenzelvigde.

VEREENZELVIGDE.

Een paar regeis verder noemt hij die VEREEN­ ZELVIGING valsch, en omschrijft haar (dezen.keer) als vereenzelviging met de kerk als religieus-transcendent „organism e".

Maar die „vereenzelviging" is een fabel, geloof ik. Laat men eerst eens aantoonen, dat Augustinus ook maar iets gelooft van die transcendente, boventijdelijke, religieus-transcendente, zinvolle, machtsvolle, alomvattende kerk als lichaam van Chrittus, dat dan niet institutair zou zijn. Men kan mij of een ander wel beschuldigen, dat ik B vereenzelvig met A, maar als ik nu eens bewijzen kan, dat ik van die A nooit heb gehoord, en er ook nooit van zou willen hooren, dan moet men mij van die vereenzelviging s-klacht maar zuiveren, dacht ik.

Hoe het zij, Augustinus VEREENZELVIGT niet. Hij zegt immers, dat Jeruzalem, de stad of staat Gods, de civitas coelestis (de hemelsche staat) omvat alle geheiligde menschen, die geweest zijn, zullen zijn, en zijn. Ook de geheiligde geesten, de engelen dus. Een oude kwestie, of die bij de kerk hooren. ja dan neen.

Men merkt: dat lijkt erg veel op die „onzichtbare kerk", waarvan we in het begin de belijdenissen hoorden spreken. Onzichtbaar' is hier zoo iets als o n o v e r-zichtbaar. Onoverzienlijk. Men moet Plato maar buiten de deur houden. En als dan Augustinus het heeft over die pelgrims, die op hetoogenblik op aarde zijn, en die men kan noemen: leden van het in Afrika, Carthago, Rome, Efese, etc. aanwezige instituut, dan zegt hij NIET (a !a Dooyeweerd): dat instituut is nu een „OPENBARING" van die hemelsche stad als onzienlijke kerk, maar doodgewoon: het is een DEEL ervan, rDe Civ. Dei, XIX, 17).

Een deel.

Nu kan een DEEL van iets onzichtbaars nooit zichtbaar zijn.

Daarmee vervalt al heel het schema.

Een deel van het transcendente kan niet immanent, zijn.

Dat weet Dooyeweerd minstens even goed als ieder ander.

Maar de onoverwonnen moeite van zijn betoog wordt gecamoufleerd door het heen-en-weer-werpen van den term „transcendent". Dat is ons al te vlot.

Daarmee verdwijnt intusschen voorloopig ook dat , , v e r-ab s olu t e e r en". En het „lichaam van Christu s", dat inderdaad over twee geografische glebieden verspreid ligt (een deel boven, een deel beneden) wordt nu niet meer opgeborgen bij de onzichtbare mystieke hemelsche grootheden, maar voor een „d e e 1" doodnuchter hier op aarde gezet. Stel, dat de Himalayaberg voor een deel achter de wolken onzichtbaar is, en voor een ander deel onder de wolken zichtbaar is. Stel voorts, dat ik, wetende, wat die berg voor een ding is, dan beweer, dat dat DEEL dat ik zien kan onder de wolken, echt hoort b ij den berg. Als dan een filosoof beweert, dat ik dat deel van den Himalayaberg verabsoluteer, dan zeg ik: dank u, ik geloof niet, dat ik verabsoluteer, maar dat u abstraheert. En als die man dan zegt: dat zichtbare stuk berg is een OPENBARING van den transcendenten, dan zeg ik: dank u stichtelijk: het is er een DEEL van.

Dit is dan de nuchtere werkelijkheid voor wat dat verabsoluteeren betreft. Dit blijft er over van heel dat schema: , , verborgen wezen" tegenover „openbare verschijning". Waaraan zijn de woorden Gods toebetrouwd? Soms aan dat onzichtbare lichaam? Of aan dat pelgrimeerende instituut ? Dat lichaam i s.

Ik geloof, dat ook Dooyeweerd, hoe fel ook op platonistische ketterijen, en hoe knap ook in het aanwijzen van de fouten ervan^ inzake de kerk-kwestie evenals Kuyper laboreert aan bepaalde fouten van de middeleeuwen. Hij heeft hier te dicht achter Kuyper aan willen komen, terwijl hij elders zich ver van hem venvijdert. Kuyper b.v. zat ook nog met het archetypeectype-schema in de theologie te werken (in den hemel de archetypische kennis Gods, op aarde de ectypische, afgedrukte, bij ons). Dat ongelukkige schema wordt in de Middeleeuwen vaak teruggeleid tot een kwestie van het toenmalige wereldbeeld: boven is „je ware", beneden is alles maar „zoo-zoo". Vandaar de constructie: archetypisch, echt, vol (religieus-vol !) is het in den hemel, omdat die boven is; en daarna springt men over VAN op GOD als bezitter der archetypische kennis Gods OP de engelen, en de zaligen, die nu óók ineens archetypische kennis hebben (want ze zijn in huis, in "het vaderland). Daartegenover is men op aarde (dat afgescheiden, armetierige, pelgrimageterrein) aangewezen op slecht^ ectypische kennis.

Natuurlijk rammelt dit alles: het antwoord op de vraag, hoeveel, en hoe fel, en hoe zuiver ik k è n, hangt niet af van de vraag: waar woon ik, doch van de andere: wat hoor ik? Zie mijn Catechismusbewerking.

Nu heeft Augustinus zijn , , hemelschen staat" bedoeld als den waren. Zeker. Waarom? Om minstens twee redenen. Ongetvwjfeld, OOK, omdat hij wist, dat die „hemelsche staat" VAN DEN HEMEL UIT GE­ REGEERD WORDT. Maar TOCH OOK, omdat hij nog veelszins met die kosmografische indeeling van: „boven-is-het-ware" en „beneden-is-hetmaar-zoo-zoo", in de maag zaf (waarbij factor van de werking van het WOORD op den achtergrond kwam). Hier wreekt zich de fout.

Vandaar dat wij met Dooyeweerd Augustinus meer dan eenmaal afvallen.

Maar we willen dan ook een fout van Augustinus niet den anderen keer zien gecanoniseerd, via Kuyper, bij Dooyeweerd.. Wij willen het theologische woord „d e e 1" niet zien vervangen door het filosofische , , openbarin g", „verschijning". Wij willen breken met deze hier valsche schematiek. Die trouwens in de W. d. W. een vreemd brok is, een Fremdkörper, waar haar grondleggers zelf gruwelijk het land aan hebben, en ook nog meer krijgen zullen, zoodra ze op dit punt tot revisie zouden willen komen.

We zouden nog kunnen wijzen op Augustinus' werk , , De Unitate Ecclesiae" (tegen de Donatisten) II, 2; IV, 7; X, 26 (Jeruzalem, vanwaar de kerk uitging is niet onzichtbaar maar zichtbaar). Maar het is voor dezen keer genoeg.

Wie eenmaal deze kwesties als fxmdamenteel — óók filosofisch gesproken — ziet, begrijpt, hoe Zuidema zelf met een heel stel onbeantwoorde vragen zit, tenminste als hij deze wijsbegeerte verdedigt.

Dat vinden we niet erg.

Wat we wel erg vinden is, dat bij sommige debatera soms de sporen van 'n zekeren naleven hoogmoed op te merken vallen (Lunteren), als waren inderdaad de grondvragen hier allemaal niet alleen gestild, doch ook al beantwoord, zóó grondig, dat een theoloog hier maar liever niet met zijn confessie aan moest komen. En het allerergst schijnt ons, dat Zuidema bij zulk een stand van zaken zoo ruw op Zijlstra inslaat, en hem . te lijf gaat als hij spreekt van de kerk en dat dan heel de synodale pers, ook de jxilitieke, die van deze grondvragen geen èène aansnijdt, zich de handen wrijft. We vinden het een beetje beneden stijl. Ook beneden Dooyeweerd's stijl. Als Zuidema spreekt: Zijlstra „vereenzelvigt", dan vragen wij: dr Zuidema, wilt U eens eerst ons even zeggen, wat u verstaat onder „vereenzelvigen"? Soms, wat Dooyeweerd eronder verstaat? Dan begrijpen we uw klacht. Maar dan wijzen wij die terug voor wat ons betreft, en ook voor wat dr Jan Schouten van Zondagmorgen betreft. En vnj beweren rustig, dat duizenden van uw eigen menschen, lid van welke politieke partij ook (dat kan ons niet schelen vandaag) op Zondag precies hetzelfde doen als wat ge Zijlstra verwijt. Met hun synodale dominees.

Alleen maar, ze snappen die filosofie niet. En zijn alleen maar kwaad, als hun vrienden worden aangeraakt. Omdat ze zoo graag denken, dat de zaken wel in orde zijn „bij de familie".


1) Men ziet: we denken niet aan de theologie als Koningin. Dien titel ontzeggen we haar — evenals de fUosofla

1) Dat leelijke, en vaaic domme, woord duikt hier In dit lang niet domme werk helaas ook al weer op, en het is toch meestal een onzinnig of onrijp verwijt vaji den kant der liberale dogmenhistoricl.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De mythe der onzichtbare kerk als ,,transcendent''lichaam van christus''

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's