GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Karl Barlh en een oude wondeplek van de heidensche filosofie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Karl Barlh en een oude wondeplek van de heidensche filosofie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II, slot)

In zijn artikel over Earth's jongste publicatie geeft prof. Miskotte in dankbare woorden uiting aan zijn blijdschap over één element in Earth's leer, dat vrij slechts kunnen zien als een stuk heidendom; de terugkeer daarnaar beteekent o.i. het andermaal blootleggen van een oude wondeplek. Het is het begrip „niets", „nietig", „nietigheid" (das Nichtige). Earth spreekt afzonderUjk over „God en het Nietige" (ledige, inhoudlooze). En die paragraaf: „Gott und das Nichtige" is volgens Miskotte weliswaar de meest origineele bijdrage tot het gesprek over het Kwade en de zonde.

maar, zoo zegt hij, de auteur hoopt kennelijk, dat de lezer het vóórgaande voor gewichtiger en beslissender zal houden, wat ook inderdaad het geval is. Het Kv/ade en de zonde behooren volgens Barth niet tot de schepping, want de schepping is goed; het Kwade en de zonde zijn nog veel minder creatief, scheppend, als god of tegengod, als satansmacht of „gevallen engel". Van het Kwade en de zonde te onderscheiden is de s c h a d u w z ij d e, de k e e r-z ij d e, de o n d e r k a n t van de schepping, het g e-li é é 1 van die schaduwen, die aan de volkomenheid der wereld in wezen géén afbreuk doen. Het Kwade en de zonde zijn iets anders; ze zijn „wérkelijk", maar ze zijn dit als het „Nichtige". Een eigenlijk „wezen" als God, een echt „zijn" als dat der schepselen (engelen en menschen) komt daaraan niet toe. Daarom is — zegt Barth — wie het Kwade en de zonde een plaats geven wil in een systeem, bezig als „zijnde" te erkennen wat onmogelijk als „zijnde" gedacht kan worden. Wie het Kwade en de zonde niet laat staan als „O N t o 1 o g i s c h e o n m o g e 1 ij k-h e i d", die verwoest weer alle klaarheid en troost, die wij uit Gods Woord reeds hebben ontvangen.

Dit alles klinkt nogal orthodox. Vooral door de opmerking, dat het kwaad niet een positieve schepping Gods is. Maar waar komen verder die begrippen „schaduwzijde", „keerzijde", „onderkant", , , schaduwengeheel" vandaan? En als dan het „nietige" tot een werkelij kheid wordt, en deze werkelijkheid een ontologische onmogelijkheid, dan zijn we weer midden in de oude heidensche speculaties. En v/e komen er niet uit. Want geen mensch weet nu meer wat het onderscheid is tusschen , .geschapen" en „verdorven", tusschen „nietig" en „substantieel", tusschen „zijn" en „niet zijn", tusschen goed en bedorven. De lezer blijft nog tobben over de vraag wat de schepping is: is het geschapene nu goed of kwaad?

Jammer, dat ook Barth zich telkens vergrijpt niet alleen aan den zin der Schriftwoorden, doch ook aan dien der theologische concepties, die hij behandelt. Zoo hier. Hij spreekt — met „vernieuwing", pas dan op! —over Luther's beruchte onderscheiding van tweeërlei werk Gods — het God eigene, en het God vreemde werE. Zie daarover mijn Catechismus, H, 537—538. Het is een misvatting van Jes. 28 : 21. Maar zulk een misvatting baant toch bij Barth den weg tot een zeer gevaarlijke leer: od strijdt met den „chaos"! Hij zegt. blijkens Mïskotte's weergave: od strijdt met den Chaos, met den Afgrond, met het door Hem bij de scheppingsdaad niet-gekozene, met hetgeen Hij ontkent en verwerpt. Het heeft de bestemming geen bestand te hebben dan als wijkende grens, als vliegende schaduw, als valsche echo, als opus alienum, dat zijn eind vindt in het opus proprium van Jezus Christus en Zijn verhooging.

Maar het is puur heidendom, die Chaos als zelfstandige, althans werkelijke en toch weer „nietige" macht contra God. Het is puur heidendom, — die God, die „ontkent" (o Faust), en „verwerpt" wat Hij „niet verkiest" — en alleen „bestaat" als „wijkende grens"! Wat wil dat grens-begrip hier? Geef mij liever twintig disputeerende supra-contra twintig dito infralapsaristen, om de waarde van het geschapene te bepalen en in het debat — dat toch christelijk blijft ^ te blijven steken (hoezee!), dan één Barth die de gnostiek opwarmt, en zijn onhelderheden correcties noemt. Opus alienum (vreemd werk) en opus proprium (eigen werk). Zou de dooding contra de levendmaking zijn? Neen , — ook de dooding is Gods eigen werk. Hij is de Heer, die een chaos nimmer toelaat, die den „zin" handhaaft, en den samenhang, in gansch het al.

Merkwaardig doch begrijpelijk is nu ook, wat Barth van de engelen zegt. Als hij de Schrift aanvaardde als duidelijk, kon hij van de engelen veel zeggen. Maar hij doet niet aan Schrift b e w ij s, strikt genomen. Vandaar zijn redeneering over de engelen. Men kan naar het wezen der engelen niet vragen, omdat z ij tot den homel b e h o o r e n, d.i. de sfeer van het geheimenis, in een heel anderen zin dan de aarde, die „den menschenkinderen gegeven is". Over de engelen behoort men alleen te spreken in verband met de g e s c h i e d e n i s, die zich vanuit den hemel op de aarde bezig is te voltrekken. Daarom staat hier de engel zuiver (zooals zijn naam uitdrukt) als bode, als boodschapper en wordt hij louter verstaan in zijn functie, naar de plaats, die hij heeft in de wereldregeering Gods. Aldus Barth.

Barth ontvouwt uitvoerig een leer van het , , Koninkrijk der hemelen", das Himmelreich; waarin de engelen hun plaats hebben, als openbaring en bevestiging, als geleide en heraut van de Vredesmacht Gods over het Al.

Wat de d a e m o n e n betreft, ze behooren tot het Nichtige. Aan God en aan de engelen kan men gelooven, aan de daemonen mag men niet gelooven. De theologie zelf moet een exorcisme zijn, een duivelbezwering, 'n uitdrijving van de daemonen. Dit exorcisme is een heerlijk ongeloof, dat in een nog' heerlijker geloof wortelt. De mensch moet niet denken, dat de daemonen niet „reëel" zijn; wie verlicht en zorgeloos is, die valt hen het eerst ten buit. De mensch moet echter nog veel minder denken, dat dit „reëele" iets anders dan leugen is, een leugen-wereld; Tfde aan de daemonen een vaste plaats geeft in zijn wereldbeschouwing als aan een waarheidsmoment, die heeft den Duivel, dem Nichtigen, geducht in de kaart gespeeld.

Tot zoover Barth.

Wij gelooven, dat nu zelfs het „gelooven AAN" daemonen hier verboden wordt, terwijl toch exorcisme (natuurlijk een eeuwig „trachten", gelijk dogmatiek een eeuwig „w a g e n" is) wordt opgelegd, de „mythe" wel genoegzaam is ingeburgerd om te kunnen deelen in het exorcisme, dat een altijd „trachten" blijft. Onvruchtbaar. En criant vervelend, behalve dan voor den kijker bij de knappe denkgymnastische toeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Karl Barlh en een oude wondeplek van de heidensche filosofie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's