GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VOORSCHRIJVEN EN BESCHRIJVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VOORSCHRIJVEN EN BESCHRIJVEN

DE REFORMATIE, 2e blad.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onwillekeurig richt men in een herdenkingsnummer als het onderhavige den blik niet slechts achteruit, doch ook in voorwaartsche richting. ~

We hebben in ons openingsartikel in dit nummer enkele malen verwezen naar auteurs die ten opzichte van de „reformatie" van het gereformeerde leven ons schenen' de rechte „lijn" te hebben gemist. Tevens wezen we erop, dat de moeiten, waarmee de leiding van ons blad aanvankelijk te worstelen had, hoofdzakelijk lagen op filosofisch — wijsgeerig — gebied.

Nu heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat in de oprichtingsperiode van „De Reformatie" aanvankelijk ook dr D. H. Th. VoUenhoven als medewerker optrad. Zijn naam stond onder die der medewerkers in het allereerste nummer, en bleef — meenen we wel zeker te weten — daar staan tot het laatste nummer, dat vóór ons blad verboden werd, verscheen:16 Aug. 1940. Dat was dus het laatste nummer vóór „het intermezzo". Toen kwam de inval der inbrekers-in-uniform, die door Hitler werden gesalarieerd — vooral op ónze kosten.

Men zal in het eerste nummer, dat na dit intermezzo verscheen, nog niet de namen van medewerkers aantreffen. Over hen wordt een voorloopige mededeeling gedaan in het nummer van 3 Aug. 1946, en verder in dat van 10 Aug. d.a.v.; in dat van 14 Sept. vindt men voor het eerst een lijst van medewerkers aan den kop van het blad. Die lijst is herhaaldelijk uitgebreid. Maar de naam van dr VoUenhoven komt er niet meer in voor. Zie verder ojis nummer van 5 Oct. 1946. Daar staat de veelzeggende mededeeling: „Van degenen, die vóór den oorlog aan ons blad medewerkten, zijn allen, die zich hebben vrijgemaakt van de zonden der laatste synodes, zonder verdere onderhandeling beschouwd medewerker te willen blijven".

Men kan uit deze laatste mededeeling afleiden, wat ook de feitelijke toedracht is: prof. VoUenhoven is niet onzerzijds „geschrapt", heeft evenmin zijnerzijds zijn medewerking — die overigens sporadisch was, al heeft zijn naaste medewerker prof. Dooyeweerd wel eens in ons blad geschreven —• opgezegd. Het was alleen de kwestie der „vrijmaking", die tusschen hem en ons scheiding gemaakt heeft. Zonder dat er een woord over gevaUen is tusschen ons beiden, is dezerzijds aangenomen, dat hij niet meer onder de medewerkers zou willen of kunnen vermeld staan.

Misschien is het niet aan velen opgevallen. Daarop is het dan door ons allerminst aangelegd. We hebben gemeend, en meenen nog, dat de kwestie van het m e t-* «! i-«1 a a d neen-zeggen tot de synodale misgrepen, die op kerkscheuring neerkwamen (niet in onze vrijmaking van BKPAALDE besluiten, doch door den onwil der anderen om zulke vrijmaking te dulden), criterium is voor het al of niet kunnen meewerken aan ons blad. „Kerkelijk" is het, strikt genomen, nooit geweest. Maar confessioneel was.en is het ongetwijfeld. Welnu — de confessie spreekt óók over de kerk, en over haar „politie" (regeering) en ambten. Wie eiken Zondag OOK ZELF aan al die weggezondenen in den weg treedt met in de hand het uitgetrokken zwaard des Heeren om hun een preekstoel te ontzeggen, die moet geacht worden zijnerzijds door dat publieke feit te kennen gegeven hebben, als 't er op aankomt vierkant te staan tegenover wat ons blad als a-b-c-consequentie van zijn confessiegetrouwe positie ziet en verdedigt. „Niet-kerkelijk" is wat anders dan „kerkverwoestend".

Of het ons spijt?

Ja, als we aan de personen denken.

Neen, als we de zaak zien.

Wat de personen betreft: onze redactie heeft den arbeid der Hoogleeraren VoUenhoven—Dooyeweerd in zijn fundamenteele bedoelen steeds gewaardeerd en dat niet onder stoelen en banken gestoken. Evenmin, als het verzweeg, bezwaren te hebben. Ons blad heeft hen verdedigd tegen de lichtzinnige critiek, die dr V. Hepp op papier stelde in qualiteit van naar voren geschoven coöperator met dr H. H. Kuyper. Het heeft dit trolgehouden, ook toen uit kringen van het toenmalige blad „De Wachter" waarschuwend de vinger werd opgeheven tegen die V.U.-professoren en een Kamper dogmaticus zachtkens vermaand werd, geen boontjes te doppen voor eenige Amsterdammers tegen andere Amsterdammers. Ons blad heeft — blijkens zijn medewerkerslijst b.v. — nimmer last gehad van dien clubgeest, die den slechten handel van '44 door een synode heeft laten verrichten. In een herdenkingsnummer mag wel gewag gemaakt worden trouwens van de herinneringen aan verblijdend ook wel persoonlijk contact.

Maar wat de zaak betreft: zaken zijn meer dan personen. Ons blad zou zichzelf ontmand hebben, en het zou ons na '44 van allen kant door c a m o u f 1 a - ge troepen besprongen kerkvolk blootgesteld hebben, indien het n a de vrijmaking medewerkers had laten figureeren aan den kop, die z a k e 1 ij k — juist temeer n a het bij de scheursynode ingediende protest der H.H. VoUenhoven-Dooyeweerd — amen zeiden daar, waar wij hooren roepen: dat zij verre! Ook de H.H. VoUenhoven-Dooyeweerd moeten we aansprakelijk stellen voor het meedoen aan feitelijke kerkscheuring. We kennen geen leeken — we kennen hèn in geen geval als leeken. Ze wilden reformatie — ze hebben ze niet ter hand genomen daar waar het moet: op het punt van zelf niet meedoen!

Gelijk het gewoonhjk toegaat zoo ook hier. Als eenmaal een scheiding voltrokken is, komen de bewuste dragers van uiteenloopende meeningen en „houdingen" duidelijk tegenover elkaar te staan, en wordt de distantie grooter en grooter.

Dat geldt ook van de kringen van de Wijsbegeerte der Wetsidee. We hadden tegen haar al voor 1944 enkele, soms ingrijpende bezwaren. Eén ervan willen we noemen, omdat het rechtstreeks dat punt raakt, dat we in ons hoofdartikel op den voorgrond plaatsten.

Dat hoofdartikel had als grondsteUing de bewering: Wij weten (uit de Schriften), en wij kunnen en mogen nu datgene dat wij weten, wel „systematiseeren". Maar wij mogen dat systematiseeren nooit opbouwen uit een „idee", een „beginsel", een „grondmotief", een „leidmotief". Wij mogen ook niet zulk een systematiseeringsarbeid opbouwen op een leus-. Zelfs al zou die leus een bijbeltekst i) zijn, die ons niet onaardig schijnt uit te. drukken, wat ons ook al lang was in den zin gekomen. Wij moeten af van de foutieve gedachte d^t de Schrift met haar autoriteit den door genade „goed willenden" mensch in zijn denken al gedekt heeft, zoo^ra zij hetgeen onze rede gevonden heeft hetzij van achteren komt dekken (met „een" „ja") hetzij zonder uitdrukkelijke tegenspraak dan maar verder ongemoeid laat (de anselmiaansche constructie, die op dit punt niet het „w o n-der" van den H. Geest wil voorbijzien, doch het „plaatst": a) in de onmiddellijke toebereiding van apostelen en profeten en evangelisten, en voorts b) voor wat hun hoorders betreft, in de genadige buiging van hun wil; de Schrift krijgt hier dus veel te weinig te doen; zij mist de glorie der dageUjksclie „werking" en „zuivering" en „onderwijzing" als permanent geopend en fungeerend goddelijk tribunaal 'over onzen geest; vgl. Anselmus, Migne, P.L. tom. 158, 528). De Schrift komt hier bij de hoorders van het Woord te laat aan bod, èn veel te kort. De gewilligheid (later zeggen Remonstranten: dociliteit) is het genadewonder; maar het voortdurende wonderwerk van de blijvende paring van Geest en Woord wordt niet gezien. „Het geloof is uit het gehoor" — ook Anselmus, voorzeker, spreekt daarover — uiteraard. Maar hij denkt daarbij aan de geboortegeschiedenis van het geloof. Wij denken bij dat woord óók aan het permanent geschieden van het geloof.

Dit inzicht brengt mee, dat in ons „systematiseeren" de Schrift haar permanente praescript i e v e werking moet behouden (Praescrip tief wil zeggen: voorschrijvend). Dat zij met de positie van vroedvrouw bij de g e b o o r t egèschiedenis van een „systeem" geen genoegen neemt En dat zij niet volstaan wil met het fiateeren van wat de rede eensdeels vond, plus met het niet ontkennen van wat zij anderdeels gevonden heeft, doch dat zij o n o p h o u d e-lijk als praescriptief wil zien erkend. En dat wij dit praescriptieve spreken Gods h e b b e n te aanvaarden, ook voor onze descriptieve (beschrijvende) studies. Wij met boeren en burgers en buitenlui. Descriptie, beschrijving? graag — maar: alle, alle descriptie is gebonden aan Gods praescriptie. En de bekwaamheid ertoe is alleen te verkrijgen bij voortdurende confrontatie met den Schriftinhoud. Liever met de afronding van een „gesloten s y s t e e m" wachten, en dan „maar" eerst in losse hoofdstukken („loei") pubUceeren wat wij uit de Schriften vonden (de bescheidenheid dergereformeerde dogmatiek), dan een toren bouwen op een tekst, die dienst doet als idee of iUustratie bij een idee. Met „een bijbeltekst" als uitgangspunt bouwt men geen samenhangend systeem van universeele wijdte op.

Wijl nu de theologen ambtshalve het MEEST met de Schrift zich hebben te occupeeren (niet: het BEST, wel, ambtelijk, het meest) gelooven we, ofschoon wij den droom der theoLOGIE als „k o n i n g i n" der wetenschappen ijdel moeten blijven noemen (wat we trouwens steeds gedaan hebben) toch óók de filosofie ZEKER dien ongelukkigen eeretitel van „koningin" te moeten ontzeggen. Ook niet in anderen vorm: b.v. in dezen, dat de filosofie aan de andere wetenschappen als aan even zoovele „vakwetenschappen" eerst de grondstoffen uit te reiken heeft, waarmee déze dan haar speciale productie op gang houden mogen. We kennen geen koningin, en geen subalterneerende wetenschap boven andere werkelijke wetenschappen. En zéker niet de theologie kennen we als zoodanig. We kennen dus ook geen aan de theologie gesubalterneerde filosofie. We kennen echter wèl onder de dienaren van het koninkrijk bepaalde knechten, voor een zeer bepaalde taak aangewezen: het openen en lezen der Schriften, en het reproduceeren van haar inhoud. Een bevoorrechte positie schenkt deze opdracht hun niet; maar een afhankelijke evenmin. Zij hebben de met praescriptieve autoriteit tot ons komende woorden Gods, ook de descriptieve dus, weer te geven, door te geven. Die (vaak verhaspelde) doorgeef-functie geeft hun geen enkele bevoegdheid boven die van anderen, of ook geen enkele meerdere dan die der anderen. Maar zij maakt het wel noodig, dat men eerst naar hen luistert (met recht en plicht tot critiek). De voorlezer in kerk of huis valt altijd onder de critiek; de uitlegger ook. De lakei, die bij een ontvangst ten hove aan de gasten vertelt, welke de regels van het protocol zijn, is in „rang" misschien de mindere van al de gasten, en in elk geval krijgt hij, als hij 't verkeerd doet, veel eerder een geestelijk pak slaag dan al de anderen, die er zijn. Niet vanwege hém is het dan ook, doch vanwege de directheid van de „ontvangst" en het „doorgeven" van de regels van het protocol is het, dat hij door al die anderen, die ten paleize verschijnen, eerst moet worden aangehoord, eer zij een voet op de parketvloeren gaan verzetten. Hij eerst. Maar niet: hij, als een eerste.

Natuurlijk is dat maar een beeld. Als lakei Paulus zegt: ik heb van den Heere „o n t v a n g e n", hetgeen ik ook u heb „overgegeven", dan is dat een „directheid", die den apostel kenmerkt; apostelen nu zijn er niet meer; DIE directheid bestaat dus ook niet meer. Maar het beeld geeft toch aan de prioriteit (in TIJD!), die theologen als Schriftopenaars-van-professie hebben voor heel de republiek der geloovige onderzoekers. Prioriteit is geen primaat. Asjeblieft niet.

Zeg niet, dat dan de heele „republiek" afhankelijk is van een theologische clique. Pardon, zullen wij antwoorden: pardon; — het valt heel anders uit. Het is wèl waar, dat als b.v. de ouderlingen der gemeente „mis" zijn, de gemeente er zwaar onder lijdt. Gelijk ze inderdaad zwaar lijden zal (ook de filosofen, de zoölogen, de medici, de botanici, de physici, kijk maar naar de middeleeuwen), als de theologen hun werk verbroddelen. Maar — als de kerkeraad zijn ambt verwaarloost, wel, dan is er een ambt der geloovigen, dat tot „Vr ij making" leidt. En als in de wetenschappeUjke wereld de theologen den boel verprutsen, wel, dan ïs er nóg altijd een ambt der geloovigen, dat als 't goed is tot wetenschappelijke „vrijmaking" leidt. We zijn geen van allen onmondige kinderen. En vanwege de d u i d e-1 ij k h e i d der H. Schrift kunnen ook botanici en zoölogen, als ze zelf maar drinken uit de bron der Schrift, een reformatie inleiden ook voor de wetenschap, zij in hun vrijheid, indien de Schriftopenaars-van-professie „de zaak laten zitten".

Maar dat extra-ordinaire neemt het ordinaire niet weg. Het ordinaire is, dat Schrift praescriptief optreedt, en dat theologen op wetenschappelijke manier haar aangewezen voorlezers zijn. Ook in het descriptieve is die Schrift praescriptief: zij beveelt: zóó moet u beschrijven (descriptief bezig zijn); zij subalterneert ons allen. „Auctoritas historiae" (z.g. historisch gezag, gezag in het beschrijven van werkelijke toe-, drachten) is nu eenmaal ook „a u c t o r i t a s". En ze heeft dus het recht van een-„n o r m".

Als alles goed loopt, als de kerk gezond, de synodes bescheiden, de kerkeraden krachtig, de geleerden ernstig, de belijdende leden mannen zijn, zonder brutaal te worden, wel, dan hebben we allemaal vrede. Dan krijgt men ook geen ruzie over het primaat in de kringen der geloovige wetenschap.

Maar als de wetenschap pedant werd, en dus de professor op den katheder een „gróót" man is, maar een verschrompeld en verschraald waspoppetje, zoodra b.v. een synode zijn gemeente ringeloort, en zijn broeders van hem aftrekt, of als de kerk zelf heeft nagelaten, zich te bezinnen over haar eigenUjke taak (Woordopening), en als de theologen OF ook de filosofen onder haar gemeenteleden de fabel van de „koningin der wetenschap" staan te reciteeren voor hetzelfde spiegel-

tje-aan-den-wand, waarvoor dat hyena-achtige koninginnetje uit de sprookjes van onze jeugd zich stond te bekijken, dat haar eigen dochtertje den glans op de huid niet gunde, noch het licht in de oogen, ja, dan krijg je de ruzie met name tusscheh twee groepen: theologen en filosofen.

En dan kan men het beleven, dat filosofen, die terecht de theologie het primaat ontzeggen — geheel ten onrechte het voor zichzelf gaan opeischen.

En zóó staat het tegenwoordig, geloof ik, in onze confrontatie met de, wijsbegeerte der wetsidee. Wij weten, dat deze groep zoo wat de eenige is, die zich serieus bezint op het motief der „reformatie" (van het denken). Daarom konden we het niet laten, onze iubileumsgedachten even haar kant uit te sturen. Kunnen wij soms hopen op een herstel van parallele doelnastreving in de komende 25 jaar? , stel, dat God die zou geven?

Afgezien van de kerkelijke vrijmaking (die voor ons een levenskwestie en dus een waarheidskwestie is), gelooven wij te moeten zeggen: dat zou alleen kunnen als de reformatorische drang zich handhaafde tot in de kerk, en als de verhouding van filosofie èn theologie anders werd gesteld dan thans, en als aan 't Schriftbewijs (heusch geen losse-teksten-kwestie) de aandacht geschonken zou worden, die we hierboven aanwezen.

Voorloopig zien we daarvan niets. Wij komen op tegen de degradatie, door deze wijsbegeerte, van de theologie als „vakwetenschap" onder de filosofie. Bank u wel, dat nooit. We verzetten ons tegen de bewering b.v. van Popma (dr K. J.) die „het geloof" (!) ziet als het eigenlijke „vakterrein" der theologie.

Laatstgenoemde wijst voor de theologie als „veld van onderzoek" aan (de term „veld" wordt hier verkozen hoven den term „object") die modaliteit, welke in de orde der „zooheden" de hoogste plaats inneemt. Hij ziet in de theologie een theorie van het geloofsleven, en verwacht van haar een bezinning op, en een secundaire analyse ook van het kerkelijk leven. Indien nu haar taak is een theoretische ontleding of analyse van het leven des geloofs, ja zelfs: het g e 1 o o f s aspect van het menschenleven en van heel de schepping door theoretische abstractie als het ware af te zonderen, te isoleeren, om daarna dit afgezonderde of geïsoleerde in een theoretisch begrip te vatten, dan volgt in alle rust de consequentie, dat dit theoretisch begrip wordt gezien' als aangepast bij den aard van het terrein, zoodat alle hier gebruikte en te gebruiken begrippen dienen te voldoen aan den eisch, dat ze theologische begrippen zijn.

Maar intusschen is de naam „theologisch" van theos (God) losgemaakt.

Bezwaren tegen deze opvatting worden door den schrijver nog al vlug van de hand gewezen. Tusschen de theologie als „g e 1 o o f s" t h e o r i e en de kerk, of, zooals de schrijver het zegt, het kerkverband, is de relatie gauw gevonden. Het kerkverband is geloofsinstituut geworden. — De sprong van kerk naar kerkverband is even vreemd, als die van staat naar statenbond.

Als geloofslevenstheorie, aldus de schrijver, heeft de theologie zelfstandigheid, ook tegenover de kerk. Maar het blijkt al spoedig, dat het hier een „zelfstandigheid" is, welke krachtens de theorie van de „souvereiniteit in eigen kring" aan elke andere theorie toekomt.

Men vrage zich nu maar niet af, wat „theorie" is of wat „kring" is, noch wat hier overgebleven is van het Paulinische woord „tagma" (orde, in de zin van legerafdeeling, groep, van boven af ingedeeld en geordend) uit 1 Kor 15 : 23, welk woord door Kuyper in zijn rede over „Souvereiniteit in eigen kring" geannexeerd is voor het denkbeeld van „souvereine kringen".

De pijnlijke vraag of hier niet wederom ondanks Kuyper's en Bavinck's protest de theologie wordt gedegenereerd tot godsdienstwetenschap, wordt terzijde gelegd met de kwalificatie: „een beetje doordrave n". Maar verder dan dit afwijzen komt het betoog niet, hetgeen ons niet verwondert. Want de voorstelling van de theologie als geloofstheorie werpt zelf de vraag op, of zij een praescriptieve (vóórschrijvende) dan wel een descriptieve (beschrijvende) wetenschap is. Indien ze praescriptief is, kan zij dan wel als vakwetenschap worden gewaardeerd?

Popma meent nu, dat de qualificatie „praescriptief" voor de theologie wel iets te veel zegt, maar toch een element bevat wat niet mag worden prijsgegeven. „Z e zegt misschien vaker hoe het behoort te zijn, dan hoe het staa t". Voor het overige wijst hij het dilemma praescriptief dan wel descriptief af.

Dit brengt mee, dat op dit standpunt de theologie niet kan uitmaken, wat onder geloof dient te worden verstaan. Wat ons geloof is, weten wij eenerzijds geloovig, anderzijds profetisch. Maar theologisch, zegt de schrijver, kan men alleen werken met een geloofsbegrip, dat dieper en principieel eerder weten omtrent het geloof onderstelt. De theologie kan slechts werken met een theoretisch begrip omtrent dat-geloof, dat als zoodanig wordt mogelijk gemaakt door het bewustzijn, dat het •geloof als in zichzelf bewust heeft en de profetische zelfkennis als waarin - yirij onszelf als gelovigen bewust zijn.

De schrijver trekt parallellen met andere „vakwetenschappen". Wat recht is, weten wij in ons r echtsbesef (!) en in onze profetische zelfkennis (!), maar de rechtstheorie werkt met een daarop steunend (!) rechtsbegrip. Wat ons taalleven is, weten wij in ons taaibesef en in onze zelfkennis; doch in de taalkunde werkt men met het theoretische begrip van de originaire linguale figuur. Aldus Popma.

Hier wordt aan de termen „besef" en „weten" een beteekenis toegekend, die óf al te naïef is, óf te veel vragen voorbij loopt, welke ons zijn opgedrongen b.v. door de evolutietheorie, de biologie, de psychologie en de logica.

Maar dit blijve rusten. Iets anders interesseert ons dezen keer. En wel dit:

Het niet beslist zijn van het standpimt van dezen auteur betreffende de vraag van „descriptief", dan wel „praescriptief" maakt de algemeene onzekerheid, welke na Kuyper ontstaan is bij zijn volgelingen, nog te meer aanschouwelijk. En dit niet alleen: ze wordt er ook door verergerd.

Wanneer Kuyper als object der theologie stelt een „complex van gegevens", dan blijft het dilemma „praescriptief" dan wel „descriptief", juist als dilemma, althans voor het geheel der theologie buiten discussie. De „gegevens" immers zijn zelve zoowel in descriptieve als in-praescriptieve in te deelen. Maar nu theologie geloofswetenschap wordt, is naar onze meening de schade, die de theologie inzake haar objectsbepaling in het verleden door Kuyper heeft beloopen, alleen maar vergroot. Op Kuypers standpunt kan men nog volhouden, dat, gelijk Van Proosdij eens opmerkte, de eenheid van waarheid en recht niet maar in het nabije Oosten, doch ook in de Schrift zelf (en dus ook in dat dusgenaamde „complex van gegevens"), ten grondslag ligt aan alle volgende beschouwingen. Maar op het standpunt van Dr Popma wordt de samenhang tusschen dogma en ethos, tusschen descriptie en praescriptie eenigszins anders weer gesteld en aan deze laatste een grootere kans toegekend om te slagen dan aan de eerste.

En juist tegen het laatste gaat ons bezwaar. Wij meenen, dat de vraag: hoe is het? en de andere vraag: hoe moet het zijn? altijd óf even gemakkelijk öf even moeilijk te beantwoorden zijn. En dat alleen de Schrift beide vragen beantwoordt. En ze tegelijk en met gelijken nadruk beantwoordt. Want de vraag „hoe het moet" hangt niet af van het antwoord op de vraag, hoe „HET" is, doch van dat op de andere vraag: wat God sprak en spreekt en den kinderkens te verstaan geeft. Hij geeft hun slechts hun „g e 1 o o f" te kennen in en door het kennen in alle kenmanieren van Hem, dien zij hóóren.


1) B.v. Spr. 4 : 23.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's

VOORSCHRIJVEN EN BESCHRIJVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's