GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De puberteitsperiode

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De puberteitsperiode

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In aansluiting aan de prae-puberteit begint de z.g. puberteitsperiode, de periode van de ; . rijping.

Ook daarover wil ik graag eerst enkele algemeene > dingen zeggen.

Het begin ervan is vrij scherp; alweer, niet héél l scherp. Het eene kind gaat deze periode dan ook wat ; vroeger in dan het andere; ook afhankeUjk hiervan, of het kind uit een sociaal goed of slecht milieu komt; of het in de stad of op het platteland opgroeit. Er blijken verder verschillen te zijn van ras; enz. enz.

Deze periode is verder een periode in het leven van i uitermate groot belang. De sexueele rijping en het ; komen tot de voorloopige zelfbestemming, die ik : reeds noemde, beide zaken, die in deze periode ! hun beslag krijgen, mogen voldoende zijn om van verder bewijs hiervan af te zien.

Ten slotte, en dat is eveneens zeer belangrijk: de ; jonge mensch is in deze periode nog-en zeerbeïnvloedbaar. Ten goede en ten kwade! Veel [ meer dan reeds vlak daarna.

Dit is met tallooze gegevens te staven. Laat ik eerst ; Dr. Westerbeek van Eerten van het Rijks Opvoedings i Gesticht „De Kruisberg" aan het woord laten. Deze ; schreef in 193S: „Binnen de grenzen van een erfelijke ; constitutie is de prognose van een misdadig kind, dat ; in de jaren tot aan de puberteit ; uit zijn omgeving wordt weggehaald, tameüjk goed. Geschiedt dit gedurende de puberteit, , dan wordt de toekomstverwachting al minder goed; ; na de puberteit is deze bepaald slecht". Dat wil l dus zeggen: vóór het 10de a 12de levensjaar kunnen i we het kind, natuurlijk binnen de grenzen van een i erfeUjke constitutie (want aan die erfelijke constitutie is niets te veranderen), nog betrekkelijk goed naar onze hand zetten; maar hoe verder we van deze jaren naar het 20ste komen, hoe moeiUjker dit gaat. En na het 20ste levensjaar bereiken we niet eens veel meer.

Bij dit laatste denk ik aan Pred. 11 vs. 3: „en als de boom naar het zuiden of als hij naar het noorden valt, in de plaats waar de boom valt, daar zal hij wezen".

Hieruit blijkt nu ineens het groote belang van de opvoeding vóór liet lOdea 12de jaar!

Die dus hoofdzakelijk ligt in handen van de ouders. De opvoeding dus in het gezin!

Ontrouw in de opvoeding in deze allereerste periode van het leven wreekt zich dan ook vaak heel ernstig, Getrouwheid daarentegen laat dikwijls de grootste zegeningen zien. Juist in dit verband kan dus op de groote waarde van het gezin, waarin in alles nauwgezet naar het Woord des Heeren geleefd wordt, niet genoeg de nadruk gelegd worden.

Het gezin is en blijft één van de grondpeilers (en dan een hechte óf een verrotte) van kerk en maatschappij.

Maar gelukkig is ook na dit lOde a 12de levensjaar nog veel te bereiken. Vooral in de jaren, die vlak op deze volgen. Bij die jongens en meisjes dus, die we op onze knapen-en kleine-meisjesvereenigingen zien.

Misschien zal een enkele opmerken: maar geldt dit ook voor normale kinderen? Want Dr. Westerbeek van Eerten had het over het misdadige kind met een allicht wat minderwaardigen erfelijken aanleg, dat „opgevoed" wordt in een slecht milieu. Daarom wil ik nu nog enkele feiten noemen, ontleend aan normale kinderen, met „normalen" erfelijken aanleg,

Baker en Traphagen publiceerden in 1935, dat karakterologische afwijkingen vaak verband houden met de atmosfeer in huis, met de soort genoegens van de familie, met de idealen van het gezin. M.a.w. deze , , milieu"-factoren zijn op dezen leeftijd nog sterk karaktervormend of ook karakterbedervend.

Waterink wijst erop, dat bij de jongens op het platteland, waar hen, gauwer dan in de stad, een verantwoordehjke taak op de schouders gelegd wordt, het wilsleven zich veel eerder ontwikkelt dan bij de stadsjongens. In de steden daarentegen, met de vele onderwijsinrichtingen, ontwikkelt het denken zich over het algemeen vroeger. En in kunstenaarskringen bhjkt meermalen het gevoel vaak vroeg sterk op den voorgrond te treden.

Charlotte Bühler wijst in dit verband nog op een onderzoek, ingesteld aan één-en twee-eiïge tweelingen. Zooals U mogehjk niet allen bekend is, spreken we van tweeëiïge tweelingen, wanneer een dubbele bevruchting heeft plaatsgevonden; in tegenstelling met hetgeen meest voorkomt, dat slechts één eicel bevrucht wordt, worden nu twee eicellen bevrucht, ieder door één zaadcel. Er ontstaan dus eigenlijk twee individuen, betrekkelijk los naast elkaar. Een één-eiïge tweeling daarentegen ontstaat uit slechts één eicel, die zich direct na de bevruchting in twee helften splitst, die ieder uitgroeien tot één individu; tot één menschelijk wezen. Deze laatsten hebben dus, zooals wij dat noemen, volkomen dezelfde erf massa; en als gevolg daarvan dezelfde erfelijke eigenschappen. Terwijl twee-eiïge tweelingen meestal evenveel van elkaar verschillen als andere broertjes en zusjes — de één kan een jongen, de ander een meisje zijn; de één kan rood haar hebben en lichte oogen, de ander donker haar en donkere oogen; de één een wipneusje, de ander juist het omgekeerde, een haviksneus, enz., — daar gelijken ééneiïge tweelingen sprekend op elkaar; ze zijn altijd van hetzelfde geslacht en gelijken uiterlijk zóó sprekend op elkaar, dat men bepaalde voorzorgsmaatregelen moet nemen (b.v. de één een rood bandje om de pols, de ander een groen) om ze niet met elkaar te ver-

wisselen. Heel vaak vertoonen ze ook sterk overeenkomstige geestelijke eigenschappen. Nu werden twee reeksen van zulke tweelingen aan een onderzoek onderworpen. De ééne reeks, van twee-eiïge tweelingen, werd opgevoed in zooveel mogelijk gelijk milieu; ze werden dus bij elkaar gelaten. Van een andere reeks, van één-eiïge tweelingen, werd het ééne kind telkens opgevoed in een geheel ander milieu dan het andere en onder geheel andere omstandigheden gebracht. Bij het opgroeien bleek nu, dat de karakters dier ééneiïgen veel verder uiteenliepen, dan die van die reeks van twee-eiïgen; wat dus tegen den gewonen regel ingaat. Den erfelijken invloed zien we in deze proefneming dus vrijwel overdekt door den invloed van de omstandigheden, waarin de kinderen gebracht werden.

Ten slotte wil ik in dit verband nog wijzen op een onderzoek van de dagboeken van meisjes, die later min of meer bekende schrijfsters geworden zijn; en wel van meisjes, geboren tussohen 1837 en 1914. Deze bleken in te deelen te zijn in 3 groepen: één groep, die geboren was tusschen 1837 en 1890; een tweede van 1890 tot 1906; en een derde groep van de na 1906 geborenen. Deze drie groepen meisjes leefden dus in een geheel verschillenden tijd; en het is nu merkwaardig om te zien, hoe de heerschende zeden en opvattingen zich afspiegelden in die dagboeken, die op den meisjesleeftijd geschreven waren. Het dagboek, dat mag ik hier wel even inlasschen, is een algemeen karakteristiek product van de puberteit. Een onderzoek wees uit, dat 50 tot 66 % der studeerenden een dagboek schrijft; in de klein-burgerlijke en arbeidersgezinnen werden nog wel getallen opgegeven van tegen de 50 %! De latere jaren zien we dit bijhouden van dagboeken sterk afnemen. Het meisjesdagboek werd meestal geschreven op den leeftijd van 14 tot 18 jaar; het jongensdagboek van 151/2 tot 19 jaar. De beschrijvingen, die we in de dagboeken aantreffen, zijn verreweg het meest, de op de jeugd aanstormende problemen Nu, voor die oudste groep, die dus het meest intensief leefde in het midden van de vorige eeuw, was wel het meest typeerende de sterke band tusschen het meisje en het gezin; het meisje steunt geheel en al op het gezin! Bij de tusschen 1890 en 1906 geborenen is die band aan het gezin slechts heel losjes meer aanwezig; hier vinden we herhaaldelijk al een duidelijk verzet tegen het gezin; een sterke animositeit tegenover de ouders. In de derde groep treedt het geestelijk element geheel en al op den achtergrond; de houding van deze meisjes is sterk realistisch gericht. Ze nemen een losse houding aan tegenover de ouders; ze hebben weinig of geen eerbied voor traditie; maar ze vertoonen een groote nuchterheid en onbevangenheid tegenover verdere menschelijke relaties. In deze laatste dagboeken zien we ook sterk naar voren komen de rol, die de jeugdgemeenschap in hun leven begint te spelen.

We zien dus, naar den tijd, waarin geleefd wordt, en naar de leerstellingen, zeden en gewoonten, die daarin gelden, een ander meisje zich ontwikkelen.

Altemaal bewijzen hiervoor: hoe beïnvloedbaar, hoe vormbaar de mensch op den puberteitsleeftijd nog is.

Is de jonge mensch dezen puberteitsleeftijd eenmaal door, is hij 20 jaar geworden, dan heeft hij zijn voorloopige zelfbestemming gevonden. De jonge mensch is dan op een bepaald spoor gerangeerd. En, uitzonderingen daargelaten, zal hij in zijn verder leven, zijn weg op dat spoor vervolgen.

Nogmaals: waar de boom valt, daar zal hij wezen. Om dit beeld nog even vast te. houden: bepaalde opvoeders gaan aan een bepaalde zijde door de opvoeding aan dezen „boom" kappen; ze doen dat intensief vóór het 14de jaar. Nu begint de boom langzaam aan over te hellen, afhankelijk van de plaats boven den wortel, waar men de inkeping gekapt heeft; in een bepaalde richting, door de ouders welbewust gekozen, of ook. door hen aan het „toeval" overgelaten, gaat hij vallen. Met 17, 18, 19 jaar ligt hij op den grond. En waar hij gevallen is, daar zal hij ook verder wezen."

Natuurlijk heeft ook na het 20ste jaar nog ontwikkeling plaats. Een mensch is aan het eind van den pubertijdsleeftijd niet , , volleerd". Hij ontplooit zich verder; alleen maar, de richting, waarin dit geschiedt, wordt in het overgroote deel der gevallen vastgelegd in de tweede helft van de puberteitsperiode.

Reeds uit deze summiere gegevens zien we, hoe belangrijk het is, dat de gereformeerde jeugdbeweging arbeidt in dezelfde richting, als waarin de opvoeding in het gereformeerde gezin be.gonnen is en waarin zij voortgezet wordt.

Het werkt niet minder dan funest, om maar een paar voorbeelden te noemen, wanneer vader en moeder thuis betreffende de kerk met het opgroeiende kind spreken in getrouwheid aan de geloofsbelijdenis; en.... een leidster of leider van een jeugdvereeniging zou daar propaganda gaan voeren voor de pluriformlteitstheorie der kerk en voor de moderne oecumeniciteit! Of, in het gezin wordt sterk gewaarschuwd tegen den bioscoop; maar op de jeugdvereeniging zou gezegd worden, dat de christelijke filmactie nog zoo gek niet is en dat het telkens eens gaan bekijken van een „goede film" niet af te keuren is.

Het is dan ook voor onze jongens en meisjes van meer dan eminent belang, dat ouders en jeugdleiders, dat wij allen, in alles ons gaan laten leiden door de Heilige Schrift; en dat wij niet particuliere meeningen en gedragingen, die met de Schrift in de hand, niet eerlijk en oprecht te verdedigen en vol te houden zijn, toch maar blijven vasthouden en propageeren.

' P. JASPERSE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 april 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De puberteitsperiode

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 april 1951

De Reformatie | 8 Pagina's