GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Enige opmerkingen over de gelijkenissen des Heren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Enige opmerkingen over de gelijkenissen des Heren

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDARTIKEL

III

Moeten we alle trekken van een gelijkenis overbrengen of letten op het derde van vergelijking?

In de bekende Hermeneutiek van Prof. Greijdanus „Schriftbeginselen ter Schriftverklaring" is een aparte paragraaf gewijd aan de verklaring van een gelijkenis. Het opschrift daarvan luidt: „Ter verklaring van eene gelijkenis moeten we eerst het beeld scherp waarnemen, daarna de beteekende zaak ons recht voorstellen, en vervolgens de overeenkomst tusschen beide nagaan en zuiver in het licht stellen." Dit wordt vervolgens aldus uitgewerkt:

„a. We moeten ons wachten voor de fout om bij eene gelijkenis alle trekken van het beeld te willen overbrengen op de beteekende zaak. Daarom hebben we maar niet een beeld te nemen en dat zooveel mogelijk in alle trekken op de beteekende zaak toe te passen. Maar de beteekende zaak dient bij de verklaring a.h.w. punt van uitgang en beheerschende factor te wezen, zoodat van het beeld slechts die trekken genomen en overgebracht worden, welke strekken kunnen, de beteekende zaak toe te lichten en helderder te doen verstaan.

b. Op het tertium compararionis, het derde van vergelijking, komt het aan. Voor het ontdekken en vinden daarvan, moeten we nauwlettend acht geven op het doel van wat gezegd wordt, en op het verband waarin het voorkomt."

Als dit waar is — en ik ben daarvan stellig overtuigd — dan is deze regel in de geschiedenis der exegese dikwijls overtreden. Vele verklaarders hebben zich bewust tegen deze regel verzet. Als voorbeeld neem ik een uitlating van J. A. Wormser, die in z'n reeds genoemd werkje schrijft (bl. 4):

, , Niet zelden hoort men dat het in eene gelijkenis slechts om „het derde van vergelijking" te doen is. Men meent dan, dat er slechts één punt in de gelijkenis is, dat werkelijk de g e 1 ij k e n i s uitmaakt, en dat al het andere als- inkleeding van minder belang is en eigenlijk wel gemist kan worden. Het tegendeel is waar. De mond, die volmaakt sprak; die uitdrukkelijk tegen een „ijdel verhaal van woorden" waarschuwde; die ons gezegd heeft dat ieder mensch van elk door hem gesproken ijdel woord rekenschap zal geven; heeft zelf niet gedurig honderd woorden gebruikt als hij het met tien afkon. Hij, door wien alle dingen gemaakt zijn, verstaat en doorziet alle dingen, weet dat ze alle de stoffelijke vormen zijn waarin geestelijke gedachten en zaken worden afgebeeld, en zorgde dat geen enkel trekje in eenige gelijkenis onnut werd aangebracht. Het is, rondweg gezegd, oneerbiedig om indien men met de geheele gelijkenis geen weg weet, er maar uit te nemen wat men verstaat of denkt te verstaan; dat (natuurlijk averechts) te verklaren, en dan te verzekeren dat het overige (wat men niet begrijpt) er eigenlijk niet bij behoort."

Dat is nogal kras gezegd. Het zou dus oneerbiedig zijn niet elk trekje van het verhaal over te brengen op de betekende zaak.

Ik kan de bedoeling van deze uitspraak wel verstaan en waarderen. De schrijver is bang, van de woorden van de Heiland iets af te doen. Het is nu maar de vraag of de Here Jezus bedoelde, dat elke trek van een gelijkenis door z'n hoorders zou worden „toegepast" op het Koninkrijk der hemelen, of dat Hij slechts één of twee hoofdzaken er b ij z ij n h o o r- d e r s wilde inprenten.

Onder een gelijkenis versta ik „een tot een verhaal uitgewerkte vergelijking of beeldspraak, aan het menschelijk leven ontleend, die dient om een geestelijke waarheid in verband met Gods Koninkrijk en Jezus' werkzaamheid duidelijk te maken of aan te duiden" (Zie Prof. Dr A. M. Brouwer, De Gehjkenissen, bl. 30). In de gelijkenissen wil Jezus z'n hoorders duidelijk maken wat zonde en genade is, wat Gods beloften inhouden en welke de eisen van het verbond zijn. Daartoe grijpt hij beelden en gebeurtenissen uit het rijke menselijke leven. Hij zag de landman bij z'n zaaiarbeid en Hij merkte, dat niet elk zaadje vrucht opleverde. Hij kende het leven van een herder en wist welk een moeite hij deed om een verloren schaap terecht te brengen. Hij wist wat een penning voor een arbeidersvrouw betekende en hoe zij haar woning „met bezemen keerde" om de verloren penning te vinden. Jezus schilderde die handelingen en gebeurtenissen zo, dat men het zag gebeuren. Bij die levendige schildering behoren ook allerlei kleine trekjes en bijzonderheden. Maar daarom hebben deze bijzonderheden nog niet altijd betekenis voor de toepassing.

Wij hebben bij de behandeling van de gelijkenis van de „Barmhartige Samaritaan" reeds gezien tot welke uiteenlopende verklaringen men kwam, toen men alle bijzonderheden wilde „overbrengen". De oude kerkvaders waren daar sterk in, maar TertuUianus schreef reeds: „Men vrage niet: Waarom honderd schapen? Wat betekenen de tien penningen? Wat is bezem en lamp? Want om Gods genade uit te drukken was het nodig, zeker getal te noemen, waarvan er één verloren ging; en om het doen der vrouw te schilderen bij haar zoeken, was lamp en bezem nodig."

Een ander schreef: Een harp heeft vele onderdelen, maar alleen de snaren geven geluid. EJen ploeg bestaat uit verschillende delen, maar alleen de ploegschaar doorsnijdt de akker. Hij wilde daarmee zeggen: Een gelijkenis vertelt allerlei bijzonderheden, om een geschiedenis duidelijk te schilderen, maar het kornt tenslotte aan op één of twee'punten, die ons ver­ klaren moeten hoe het toegaat in het koninkrijk der hemelen.

Nuttiger dan hier verder over te theoretiseren, lijkt het mij, maar een paar gelijkenissen te bespreken, waarbij het verband duidelijk is en het doe! door de Here Jezus zelf klaar is aangegeven.

Ik begin met de bekende gelijkenis aan het slot der Bergrede (Matth. 7 : 24—27), die in de Nieuwe Vertaling als volgt luidt: „Eén ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op een rots gegrondvest. En en ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dv; aas man, die zijn huis bouwde op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis en het viel in, en zijn val was groot." Mij dunkt, de bedoeling is zo klaar als de dag. Vooral als we ook even lezen, wat er direkt aan voorafgaat. Ik kom daar straks op terug.

Maar laten we eerst eens zien, wat men in de loop der eeuwen van deze gelijkenis gemaakt heeft. De patres verklaren: „de rots is Christus", met een beroep op 1 Cor. 10 : 4: „en die rots was Christus." Anderen zeggen: het geloof of de rechte leer. Het huis is de beoefening der deugd. Regen, vloed en winden zijn duivels, antichristen of boze geesten. Ook wel: beproevingen, vervolgingen, tegenstand van boze mensen.

Godet schrijft: , , Op de aarde te bouwen betekent: den wil des Heeren alleen in zijn verstand, het oppervlakkigste en meest onpersoonlijke gedeelte van ons ik op te nemen, terwijl men zijn geweten daarvoor sluit, en hem de toestemming van den wil, van het waarlijk persoonlijke element van ons wezen, weigert. De beproeving van ons geestelijk huis geschiedt door de verzoeking, door de vervolging en eindelijk in het goddelijk oordeel."

Ook onze Kanttekenaren zijn aan een taaie traditie niet ontkomen en schrijven: „Deze steenrots beteekent Christus (1 Petr. 2 : 6)." Wat het zand betreft, ze zijn van mening, dat „door het zand wordt verstaan al wat de menschen buiten Christus tot een fundament hunner zaligheid stellen (Hand. 4 : 12)." En bij de slagregen tekenen ze aan: , , Door den slagregen, de waterstroomen en winden worden verstaan allerlei vervolgingen, verleidingen en verzoekingen, waardoor de menschen tot afval zouden kunnen gebracht worden."

Zelfs Calvijn is hier in het oude spoor der patres gebleven. Wat volgens Jezus' eigen woorden de hoofdzaak is, wordt door hem zelfs niet genoemd. Hij zegt, dat we in Christus welgegrond moeten zijn en diepe wortelen moeten hebben, zullen we niet bij elk stootje wankelen. Met de piasregen worden verzoekingen bedoeld. Als het evangelie diep in het hart ingegraven is, gelijkt men op een muur, die men zonder voldoende ondergrond hoog- optrekt. Hij spreekt van mensen, die innerlijk niet tot verloochening van eigen ik komen. Wat Calvijn hier zegt is alles goed en waar, maar heeft Jezus dat alles bedoelen te zeggen?

Jezus tekent het doen van een verstandig man, die een huis bouwt op een rots. Dat was in het Oosten nodig. Het zand, de losse grond kon in tijden van regenval gemakkelijk worden weggespoeld. Wie wijs was bouwde op de vaste bodem, die onder het zand lag. Een huis daarop gebouwd kon tegen een stootje.

Dwaas daarentegen was de man, die z'n huis op de losse bovengrond bouwde. Ten tijde van zware regenval, als de vloed van de bergen naar beneden bruiste, werd dat huis meegesleurd, zodat er niets van overbleef dan een ruïne.

Het derde van vergelijljing is: het met wijsheid of dwaasheid te wérk gaan. Wijs is de man, die de woorden van Jezus Christus hoort en ze doet. Dwaas is de man, die ze wel hoort maar niet doet.

Het gaat dus om het doen of niet doen van de woorden, die de Here Jezus gesproken heeft. Dit is ook in overeenstemming met wat voorafgaat. We lezen in VS 21: „Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet den wil Mijns Vaders, die in de hemelen is." Wie geen ernst maakt met de woorden des Heren en niet doet wat Hij beveelt, die zal uit zijn mond horen in de dag des oordeels: „Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid" (vs 23).

Ik denk niet, dat we meer in deze gelijkenis moeten zoeken, dan de Here Jezus er naar z'n eigen woorden mee bedoeld heeft.

Ik acht dat zelfs niet ongevaarlijk. Het zou kunnen zijn, dat de hoofdzaak, die Jezus ons wil inprenten, wordt verdrongen door mooie vondsten van scherpzinnige uitleggers, Jezus heeft de scharen — en ook ons, die de Bergrede lezen — voorgehouden de regels van het Koninkrijk der hemelen. We zullen niet in toorn leven tegen een broeder. We zullen tot verzoening bereid zijn. We zullen geen vrouw aanzien om haar te begeren. Ons oog uitrukken, dat tot zonde verleidt. We zullen de waarheid spreken en onze vijanden liefhebben. En verder al wat de Here z'n discipelen heeft bevolen te onderhouden.

Natuurlijk niet om de zaligheid te verdienen. Niet om de genade te verwerven. Wie bij de Schrift leeft weet wel, dat de grond van alle goed werk is het geloof in Jezus Christus. Hij is het fundament onzer zaligheid.

Die weet ook wel, dat we in vele opzichten struikelen en dagelijks vergeving hebben te vragen voor onze gebreken en zwakheden. Dat alles zegt Jezus in deze gelijkenis niet. Maar één ding wil Hij ons bijbrengen: Weest toch wijs. Leert toch onderhouden wat Ik u geboden heb. En weest toch niet dwaas. Weest toch niet alleen hoorders, maar daders des Woords. Heerlijk als we de woorden des Heren mogen doen. We zijn gelijk een wijs man, die z'n huis op rotsgrond bouwde.

Nog één gelijkenis wil ik kort bespreken, n.l. die van de verloren penning. Die in de N.V. als volgt luidt: „Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb den schelling gevonden, dien ik verloren had. Alzo is er, zeg ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert" (Luk. 15 : 8—10).

Men heeft weer willen weten wie Jezus met die vrouw bedoelde. Velen hebben gezegd: de Kerk. Men heeft erover gepuzzeld, wat Jezus op het oog had met die verloren penning. Sommigen hebben gezegd: Daarmee is de mensenziel bedoeld; want zoals een munt een stempel draagt, zo draagt de menselijke ziel het stempel van Gods beeld! Men heeft uit dat vegen van het huis heel wat gehaald: Als een mens tot bekering komt wordt er heel wat overhoop gehaald en het doet ook veel stof opwaaien! Men wist ook te vertellen, wie er met de vriendinnen en buren werden bedoeld. Wat mij betreft ik geloof niet, dat al die mooie vondsten veel nut hebben gedaan. Mogelijk hebben ze wel veel kwaad gedaan, omdat ze de aandacht hebben afgeleid van wat de Heiland er werkelijk mee zeggen wil. Dit is in dit geval weer heel duidelijk. Het verband leert het ons klaar.

In het begin van Luk 15 lezen we, dat tollenaars en zondaars tot Jezus komen om naar Hem te horen. Daar zijn de Farizeeën en Schriftgeleerden niet blij mee. Ze zeggen morrend: „Deze ontvangt zondaars en eet met hen." Er is bij hen geen blijdschap over een zondaar, die zich bekeert. Tot hen spreekt Jezus nu drie gelijkenissen, o.a. die van de verloren penning. Het gaat daarin om de blijdschap over het verlorene, dat terug wordt gevonden. Jezus schildert de blijdschap van een arbeidersvrouw. Ze had een penningverloren. Eén dag-loon. Dat was heel wat. Net zoveel als tegenwoordig f5.—. Het was in haar één-kamerwoning niet erg licht. De lamp moest er bij op. Ze zoekt ijverig en veegt het vertrek, want ze moet het verlorene terug hebben. En wat is ze blij als ze het gevonden heeft. Zoals dat in een volksbuurt gaat: Ze vertelt het in de buurt en de burinnen zijn blij met haar. Welnu, zó is er blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert. Moeten de Earizeeën morren? Moeten die tollenaars maar verloren gaan? Is het niet heerlijk als er zich één bekeert? Als de engelen blij zijn over de bekering van één zondaar, dan mogen en moeten wij het ook zijn. God heeft geen lust in de dood van een zondaar, maar daarin verheugt Hij zich, dat een zondaar zich bekeert. Jezus heeft het verlorene gezocht en zich verheugd als een zondaar behouden werd van het verderf. Zullen wij ons er niet in verblijden als een hoer zich bekeert, een gevallene weer opstaat, een boosdoener zich voegt bij de gemeente, die zalig wordt? Ik denk, dat wij niet al te veel doen om het verlorene te zoeken en dat bij ons vaak de blijdschap ontbreekt over de bekering van zondaren. Deze gelijkenis heeft ook qns nog wel wat te zeggen. Laat ons maar bij de hoofdzaak blijven. De vrouw was een vrouw en de penning een penning en het vegen was vegen en de lamp een lamp. Maar haar blijdschap moet overtroffen worden door onze blijdschap over de bekering van een zondaar.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Enige opmerkingen over de gelijkenissen des Heren

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1952

De Reformatie | 8 Pagina's