GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Boekbesprekingen

58 minuten leestijd Arcering uitzetten

De hieronder genoemde boeken worden besproken:

A. Bel, e.a. (red.), Predikanten en Oefenaars. Biografisch Woordenboek van de Kleine Kerkgeschiedenis.
W. Bikker, Gaandeweg Hem tegemoet, Gereformeerde Kerk Meerkerk 1893-1993.
J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten.
(W.J. Boelsma), Eeuw uit - eeuw in. 1893-1993.100jaar Gereformeerde Kerk Oldemarkt.
C. Dekker, Gereformeerd en evangelisch. Ontstaan en geschiedenis van de Buddinggemeente te Goesen haarplaatsin het Ned. protestantisme in de periode 1839-1881.
H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland, deel 1 1892-1936.
Paul Estié, Geschiedenis van de evangelisch-lutherse gemeente te Edam 1636-1992.
J. Haitsma, Christiaan Salomon Duijtsch (1734-1795).
G. van Halsema Thzn. en H. van Halsema (red.), Een Groninger Predikantenleven in de achttiende en negentiende eeuw, beschreven (...) en een Reisverhaal door Ds. Willem Diderik van Halsema (1771-1862).
George Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940.
A.C. Hofland, Delft naar die verborgen schat. 150 jaar Gereformeerde Kerk van Delft, een pars pro toto.
K. van der Horst, Inventaris van het Archief van de Familie Chevallier (ca. 1700-1900).
Theo Jak, Huizen van Barmhartigheid. Zorg voor zwakzinnigen in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw, met bijzondere aandacht voor 's Heerenloo.
H. Knippenberg, De Religieuze Kaart van Nederland.
G.J. Kok, 'Vele geestelijke en stoffelijke zegeningen....'. 100 jaar geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Lutjegast (1893-1993).
D. Th. Kuiper e.a. (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800.
G. van Oord, '...Niet wagen maar gelooven...'. Momenten uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwijndrecht 1918-1993.
W. Otten, Uit het levensboek van Dr. HF. Kohlbrugge.

A. Bel, P. van de Breevaart, H . Florijn, J. Mastenbroek, H . Natzijl en A . Ros. (red.), Predikanten en Oefenaars. Biografisch Woordenboek van de Kleine Kerkgeschiedenis, deel 2. Houten 1993. 271 bldz. Geb. 111. ca. ƒ 42,50.

Het eerste deel van deze serie hadden wij niet ter recensie ontvangen, het werd slechts vermeld in het literatuuroverzicht. Na vijf jaar is nu een tweede deel verschenen en aan DNK ter bespreking toegestuurd.
Zestien auteurs schreven samen zeventig korte biografieën. De opzet lijkt op die van BLGNP. Elk artikel eindigt met een bibliografie. De tekst is verzorgd, belangwekkende gegevens zijn bijeengebracht. Twee auteurs, W. Ariesen en F.A. van Lieburg, wijden een van hun bijdragen aan een voorvader.

Wel moet ik enkele vragen uiten.
Waarom spreekt de redactie in de titel niet uitsluitend van 'oefenaars'? Inderdaad hebben sommigen, via de groepering die zij dienden, een 'kerkelijke ordening' ontvangen en zich daarna ongestraft 'ds' genoemd. Maar gingen zij niet gewoon op de oude voet door? Er waren trouwens diversen wier bescheidenheid op dit punt weldadig aandoet. Van Derk van Enk wordt vermeld dat hij zich de weleerwaarde status 'niet toeeigende' (52). Van ds M . Blok daarentegen staat op eenzelfde bladzijde (26) dat hij 'student', 'de heer' en 'ds' was. Verder werd hij - ik citeer: - 'ervaren als vader in de genade... een heelmeester in de genade, en daar ging wat van uit.' Merkwaardig is het vervolg: 'In het uitspreken van zijn oordeel was hij evenwel rechtuit en op de man af.
Wat moet ik mij voorstellen bij een 'meisje dat in beginsel de Heere vreesde' (37)? Die daarna, met haar bruidegom Gerrit van de Breevaart, 'de rechtvaardiging in de vierschaar van de consciëntie mocht beleven... beiden mochten kort daarop vervolgens eindigen in een Drieënig God'? Een andere bruid behoorde in de eerste tijd van het huwehjk nog 'tot de familie van de Hagarenen' (263). Ik ken de naam uit Psalm 83, maar niet uit de latere geschiedenis. Worden hier tweederangs-christinnen bedoeld? Telkens heb ik zulk soort vragen. Hoe wist Gerrit Jan Zwoferink dat 'God hem gebood de boeken weg te slingeren' (269)? Diedericus Wijtling was afkerig van het maken van foto's, in tegenstelling tot de anderen die beschreven en afgebeeld zijn. Ik citeer: 'Er is een foto waarvan sommigen menen dat deze van ds Wijtling is; die foto zou dan genomen moeten zijn vóór zijn bekering. Zelf zei hij dat zijn beeltenis te vinden was in Romeinen 3' (260). Ik zou graag geweten hebben op welk vers in dit caput de mededeling slaat.
Met de meeste artikelen heb ik gelukkig geen moeite. Een vervolgdeel zal welkom zijn. Misschien zou de redactie er goed aan doen, vooraf de teksten eens te laten lezen door een kritisch deskundige van buiten de eigen kring. Het boek is goed uitgegeven, in een degelijke kartonnen band, met daarop treffende afbeeldingen van kerkjes. Ik houd het als informatief naslagwerk bij de hand.
P.L. Schram

W. Bikker, Gaandeweg Hem tegemoet, Gereformeerde Kerk Meerkerk 1893-1993, (uitgave Gereformeerde Kerk Meerkerk 1993), 121 bldz. 111.
(W.J. Boelsma), Eeuw uit - eeuw in. 1893-1993. 100 jaar Gereformeerde Kerk Oldemarkt, (z.p. en z.j.), 116 bldz. 111.
G.J. Kok, 'Vele geestelijke en stoffelijke zegeningen....'. 100 jaar geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Lutjegast (1893-1993), uitgave Kerkeraad Geref. Kerk Lutjegast 1993. Geb. 189 bldz. ISBN 90-9005964-4.
G. van Oord, '...Niet wagen maar gelooven...'. Momenten uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwijndrecht 1918-1993, uitg. Chr. Geref. Kerk Zwijndrecht (1993). 135 bldz. 111. ISBN 90-90052551-8.

Bij een kerkelijk jubileum hoort een gedenkboek, zo is de huidige stelregel in protestants, in ieder geval in gereformeerd Nederland. Sedert 1984, resp. 1986 en 1992, zijn van heel wat afgescheiden of dolerende kerken de historieblaan gebundeld; DNK heeft ze zo veel mogelijk geregistreerd en, indien toegezonden, gerecenseerd. Bij vorige recensies zijn allerlei kritische opmerkingen gemaakt die voor het viertal uitgaven die nu ter bespreking op tafel liggen, herhaald zouden kunnen worden. Wanneer men zich dan afvraagt of een gedenkboekschrijver wel eens zijn voordeel doet met fouten die anderen op dit terrein hebben gemaakt, heeft men, geloof ik, een verkeerd idee van de werkwijze bij de samenstelling van dit genre publikaties. Ik neig nu, na de laatste tijd tientallen jubileumgeschriften te hebben doorgelezen, ertoe te stellen, dat het gedenkboek zo zijn eigen aard heeft en kennelijk als zodanig zijn voor de doelgroep duidelijke functie heeft, zonder dat het er nu zoveel toe doet, of aan bepaalde historiografische criteria is voldaan. Wanneer met zorg de kerkboeken zijn doorgenomen en geklapperd en er een flinke hoeveelheid foto's bijeengebracht is van de dominees, de kerkgebouwen en diverse groepen kerkeraads-leden, mitsgaders vergaderende of jubilerende verenigingen en de gezamenlijke uitstapjes, dan kan het jubileumboek al niet meer mislukken. Trouwens, dat er een jubileum gevierd wordt, is al het bewijs dat men zich t.o.v. de geschiedenis positief wil opstellen, m.a.w. men is achteromziende, dankbaar voor Gods trouw en vol hoop voor de toekomst. De pastor loei schrijft in zijn woord vooraf voor '...Niet wagen, maar gelooven...': 'Aflezend en bladerend in het boekje dat nu voor ons ligt, is het dwars door alles heen te merken: hier werkte de H E R E ' (J. van 't Spijker). In vele gedenkboeken eindigt de auteur dan ook met een loflied of een bede. '... gelukkig hangt de kerk niet af van "het aantal leden", of van "het saldo op de begroting". De Kerk zal er namelijk altijd zijn, wat mensen ook doen' (G.J. Kok, 178). Daar ligt dan ook de reden dat de gedenkboekschrijver er niet op uit is nog eens pijnlijke momenten uit het (nabije) verleden op te halen. Over het beëindigen van het Samen-op-Weg proces in Oldemarkt door de hervormde kerkeraad ter plaatse, schrijft Boelsma: 'Voor uw en mijn gemoedsrust is het beter een zo sober en summier mogelijk overzicht te geven van deze in-trieste geschiedenis' (104). Hiermee hangt samen dat in vrijwel alle jubileumgeschriften de menselijke factoren in de geschiedenis zo weinig nadruk krijgen. Sociologisch of prosopografisch onderzoek is ook in dit viertal uitgaven niet aan de orde geweest, kennelijk ook niet gevraagd. Daarentegen is er de tendentie om het verleden als het ware in bescherming te nemen tegen de kritiek van de huidige generatie als het gaat over de gewoonten van weleer, de christehjke levensstijl en de destijds zo streng geoefende tucht. De kerkeraadsacta worden voor deze zaken doorgaans graag geciteerd. Dan is het bepaald een uitzondering als een auteur zich van de traditie op dit punt distantieert zoals in het boek over Oldemarkt n.a.v. tucht over hdmaten die sexuele omgang voor het huwelijk gepleegd hadden: 'Wat bezielde de kerkeraadsleden in het verleden toch? Wat hadden die jongelui nu helemaal misdaan?' (W.J. Boelsma, 23). Maar tot een uitgewerkte beschrijving van het kerkelijk leven, waarin de diverse onderdelen als kerkdienst, prediking, levensstijl, verenigingsarbeid als zodanig en dan geplaatst in de lijst van de tijd de aandacht krijgen, is het in deze gedenkboeken niet gekomen. E n dat is in dit genre helaas meestal zo, niettegenstaande dat er in de archieven prachtig materiaal hgt. Zelfs als er bij de weergave van een ingrijpende gebeurtenis aanleiding zou zijn om eens nader op het geestehjk klimaat van een bepaalde episode in te gaan, blijft het bij algemene opmerkingen. Gemiste kansen! Van Oord beschrijft hoe de Chr. Geref. Kerk van Zwijndrecht in 1965 in tweeën werd gesplitst, waarbij het grootste deel van de gemeente met de kerkeraad en de predikant E . Venema een Chr. Geref. Kerk in Hersteld Verband vormde om enige tijd later zich aan te sluiten bij de Geref. Gemeenten in Nederland en N.-Amerika. 'Wij gaan verder niet al te diep op deze onverkwikkelijke gebeurtenissen in. Het is te schrijnend en te recent nog, om gedetailleerd te vermelden' (82), heet het dan. Men had daaraan toch enige conclusies kunnen verbinden over het karakter van de gemeente gedurende de eerste halve eeuw in vergelijking met de volgende jaren, maar de auteur heeft zich daaraan niet gewaagd. In verband hiermee nog een woord over de compositie van deze uitgaven. In het algemeen heeft de bewerking van het beschikbare materiaal geresulteerd in een kroniekmatig verslag van de afgelopen periode. Hierbij worden de ambtsperioden van de predikanten maar al te gemakkelijk ook als een indeling van de stof gebruikt, zoals door Kok en Van Oord is gedaan. Bikker geeft korte schetsen van alle gereformeerde predikanten van Meerkerk in zijn vierde hoofdstuk (gelardeerd met hun eigen herinneringen), terwijl de eerste drie hoofdstukken de voorbije eeuw in het algemeen beschrijven, waardoor de stof wel is verbrokkeld. Hierbij wil ik memoreren, dat de huidige organist van Meerkerk, Den Breejen, over liturgie en kerkmuziek een (jammer genoeg maar summiere) eigen bijdrage heeft kunnen leveren, waarin hij een paar behartenswaardige opmerkingen maakt over de weinig spirituele sfeer in de gereformeerde kerken: 'We zitten tot in de lengte van dagen met veredelde hooischuren opgescheept. Daar is het slecht bidden, de klassieke gebeden en litanieën klinken er niet' (108). Of hij er zijn eigen kerkgebouw ook toe rekent, is me niet duidelijk; van de vele illustraties in het boek over Meerkerk geeft er niet één de indruk van de huidige kerk. Stelt men tenslotte de vraag, of in deze kronieken de lokale kerkgeschiedenis van de vier genoemde plaatsen correct is weergegeven, dan moet ik daarop het antwoord schuldig blijven. Men kan daarover immers alleen oordelen, als men zichzelf telkens in de plaatselijke situatie heeft ingewerkt, wat van een recensent in het algemeen moeilijk kan worden verwacht. Een lokale kerkhistoricus heeft daarom eens te meer de plicht, zo nauwkeurig mogelijk inzicht te verschaffen in de gehanteerde methoden en de gebruikte bronnen, zeker als hij of zij zelf ook lid is van deze kerk. Het gebruik van de archieven en literatuur verantwoorden Kok en Van Oord, maar ook Bikker en Boelsma hebben blijkens hun werk de in aanmerking komende archieven geraadpleegd. De drie laatstgenoemden geven afzonderlijke lijsten van predikanten, ouderlingen en diakenen, soms ook nog van andere kerkelijk functionarissen, en zo hoort het ook. Bhjft toch de vraag, of men in een lokale kerkgeschiedenis indien zij door een hd van de eigen kerk is samengesteld zoals in tenminste drie van deze boeken het geval is, wel de noodzakelijke objectiviteit kan verwachten. Het gebeurt maar weinig dat in ons genre aan een buitenstaander de opdracht tot het schrijven wordt gegeven. Waarom eigenlijk niet? Zijn hierbij financiële redenen in het spel? Gezien het grote aantal afgestudeerde historici die moeite hebben om een passende baan te vinden, zou het een christelijke gemeente niet misstaan bij het schrijven van een gedenkboek tegen een aantrekkelijk honorarium een beroep op hen te doen, mits duidelijke afspraken gemaakt kunnen worden. Men verzekert zich dan van de diensten van een vakman of -vrouw, die een aantal van de gebruikelijke gedenkboekfeilen zeker wel weet te vermijden. Deze krijgt bovendien de mogelijkheid zich als onderzoeker en pubhcist te bekwamen. Wel zal bij een dergelijke opzet de medewerking van de kerk ter plaatse niet kunnen worden gemist, zoals ook nu de auteur van een gedenkboek meestentijds wordt bijgestaan door een commissie. Het zou jammer zijn als gemeenteleden de kans om bij gelegenheid van een jubileum eens in de eigen historie te duiken, niet zouden kunnen waarnemen. De kennis uit de geschiedenis van de eigen kerk is verrijkend en stimulerend, zoals ook de lectuur van deze vier boeken het ons weer duidelijk gemaakt heeft.
Aart de Groot

J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten. Uitgeverij Verloren/ Amsterdam University Press, Hilversum - Amsterdam 1992, 345 bldz., gebonden, ƒ 49,00.

In 1877 werd het te Amsterdam gevestigde, in 1632 opgerichte Athenaeum Illustre verheven tot universiteit. De hier besproken bundel opent met een inleidend artikel van P. de Rooy, waarin ingegegaan wordt op de geschiedenis van de oprichting van de universiteit, haar relatie met stad en burgerij en de bloeiperiode van de eerste vijftig jaar.
In 1876 telde Nederland drie rijksuniversiteiten: Leiden, Utrecht en Groningen. Een groot aantal leden van de Tweede Kamer vond dat meer dan voldoende; landelijk stonden ongeveer 1500 studenten ingeschreven. Hoewel men van mening was te kunnen volstaan met twee rijksuniversiteiten wilde men niet aan de bestaande situatie tornen, zodat in de nieuwe onderwijswet van 1876 het aantal van drie opgenomen werd. Aangezien de mening dat de hoofdstad niet zonder universiteit kon algemeen werd aangehangen, stemde de Tweede Kamer in 1876 - zonder slag of stoot was het niet gegaan - ermee in dat het Amsterdamse gemeentebestuur de bevoegdheid werd gegeven het Athenaeum te verheffen tot universiteit.
In de eerste jaren traden echter dikwijls spanningen op tussen gemeentebestuur en universiteit. In de eerste plaats rezen er problemen rond de theologische faculteit. De Hervormde Kerk weigerde geld ter beschikking te stellen voor twee kerkehjke hoogleraren in Amsterdam, ten behoeve van de predikantsopleiding die door de kerken verzorgd werd (Duplex ordo). De opleidingscapaciteit van de drie rijksuniversiteiten met de daaraan verbonden kerkehjke hoogleraren werd voldoende geacht. De gemeenteraad ging er daarom in 1882 toe over zelf de kerkehjke hoogleraren te betalen, waartegen echter ook verzet rees. In 1893 werd in de raad een voorstel aangenomen de twee kerkehjke leerstoelen, die vacant waren gekomen, niet langer op kosten van de stad te laten vervullen. Een nogal kwijnend voortbestaan van de theologische faculteit zou hiervan het gevolg zijn, een zaak die door de universiteit zeer betreurd werd. In 1899 werd in de gemeenteraad besloten de regering te verzoeken het instellen van een theologische faculteit facultatief te maken. Dit leidde niet tot wetswijziging, dus er kwam niets van terecht. In dezelfde tijd gingen er stemmen op de hele universiteit maar af te schaffen wegens de hoge kosten. Daartegen werd steeds een beroep gedaan op de traditie en er werd gewezen op het succes van de universiteit, die met ongeveer één derde van alle studenten groter was dan welke rijksuniversiteit dan ook. Dergehjke voorstellen werden dan ook steevast afgewezen en de gemeente bleek dikwijls bereid grote sommen gelds in de universiteit te steken. De onderlinge verhouding werd steeds beter en de universiteit maakte een onstuimige groei door.
Na dit lezenswaardige inleidende hoofdstuk, waarvan de compositie niet zeer helder is, volgen portretten van vijftien hoogleraren. De rij opent met de theoloog Bruining. Voorts is er veel aandacht voor de natuurwetenschappen met bijdragen over o.a. Van der Waals en Zeeman. Verder artikelen over de juristen Asser, Struycken en Scholten, de volkenkundige Steinmetz, de gynaecoloog Treub, de anatoom Bolk, Pierson (esthetiek en kunstgeschiedenis) en de historici Brugmans en Posthumus. In het kader van dit tijdschrift zijn vooral de bijdragen over Bruining, Scholten en Pierson van belang, waarop ik nog kort zal ingaan.
In het artikel over Bruining van de hand van M . van Diggelen wordt eerst een korte levensschets gegeven. Albertus Bruining (1846-1919) studeerde theologie in Leiden waar Scholten, Rauwenhoff en Kuenen grote invloed op hem hadden. Hij was vanaf 1871, na de voltooiing van zijn proefschrift Bijdrage tot de kennis van de Vedanta, tot 1900, toen hij hoogleraar te Amsterdam werd, predikant. Aan de orde komt Bruinings positie in de strijd rechtzinnig-modern en de periode dat B. voorstander was van de ethisch moderne richting, waarvan hij terugkeerde naar het kamp der intellectuelen, waar hij in het voetspoor van Scholten trad, echter zonder diens determinisme.
Vervolgens wordt de weg naar het professoraat uitvoerig geschetst. Het was een grote teleurstelling voor Bruining dat niet hij, eerste op de voordracht van de faculteit, maar J . H . Gunning in Leiden benoemd werd tot opvolger van Rauwenhoff (1889). Na het afscheid van Gunning in 1899 werd Bruining opnieuw niet benoemd, maar koos de universiteit voor P.D. Chantepie de la Saussaye. Hij volgde deze echter op aan de Amsterdamse universiteit waaraan hij in 1900 benoemd werd. Hierna beschrijft de auteur Bruinings professoraat en diens plaats in het het zich vernieuwende modernisme.
De jurist Paul Scholten (1875-1945) is in het kader van dit blad vooral van belang wegens zijn bemoeienissen met de kerk en zijn gedachten over doorbraak uit de christelijke politiek. De auteur J.J.M. Bruggink geeft eerst een levensschets van Scholten, waarna hij uiteraard uitvoerig ingaat op diens rechtswetenschappelijke werk. Tot slot gaat hij nog in op Scholtens activiteiten voor de kerk en in de politiek. In de jaren dertig was Scholten nauw betrokken bij de reorganisatie van de Hervormde Kerk. Tevens was hij actief in de oecumenische beweging. Na de oorlog werd hij lid van de Eerste Kamer voor de CHU , echter zonder binding aan het programma. Spoedig verliet hij deze partij wegens zijn voorkeur voor de in 1946 opgerichte Partij van de Arbeid. Zijn plotselinge dood in 1946 heeft het hdmaatschap van deze partij echter verhinderd.
Allard Pierson (1831-1896) is in kerkhistorische kring vooral bekend wegens zijn ontroerende schets van het Réveil in zijn essays, die gebundeld zijn in Oudere Tijdgenooten. Opgegroeid in de sfeer van het Réveil kwam Pierson in zijn studententijd - hij studeerde theologie te Utrecht - onder invloed van C.W. Opzoomer. In dit opstel (van M . Barnard) wordt op enkele bladzijden zijn jeugd, studententijd en predikantschap (te Leuven) beschreven. De rest handelt over zijn hoogleraarschap in de esthetiek, kunstgeschiedenis en moderne talen aan de Amsterdamse universiteit (1877-1895). Dat nu is aantrekkelijk aangezien we over deze periode in de hteratuur minder ingelicht worden.
Al met al is dit fraai uitgegeven boek (met prenten) een aanwinst voor de universiteitsgeschiedenis die de laatste jaren gelukkig iets meer aandacht krijgt. Moge deze studie, naast andere - ik denk hier vooral aan de recent verschenen omvangrijke en mooie dissertatie van W. Otterspeer over de Leidse universiteit in de negentiende eeuw - een stimulans zijn voor verder onderzoek op dit terrein, waarbij ik ook de geschiedenis van de faculteiten nadrukkelijk zou willen betrekken.
A.J. van den Berg.

C. Dekker, Gereformeerd en evangelisch. Ontstaan en geschiedenis van de Buddinggemeente te Goes en haar plaats in het Nederlandse protestantisme in de periode 1839 - 1881, Kampen, 1993, 818 bldz., ƒ 102,50.

De auteur voert de lezer in zijn minutieus beschreven geschiedverhaal binnen in de bonte wereld van de kring van de Afscheiding van 1834. Hij kent die kring en dan met name het gedeelte daarvan rondom de charismatische predikant H J . Budding (1810-1870) als geen ander. Tot in de finesses weet hij te verhalen van religieuze disputen, kerkelijke gebruiken, onderlinge verhoudingen in kerkehjk Goes, waar Budding, die sterk de aandacht trok, jarenlang predikant was.
Het boek is chronologisch van opzet, en behandelt de enerverende geschiedenis van de Goese afgescheiden kring en haar aankleve, vanaf de Afscheiding tot omstreeks 1880. Dekker beschrijft de weg van Budding en zijn gemeente van conservatief-afgescheiden (contra de opvattingen van H . Scholte) via oudgereformeerd naar evangelisch, en behandelt en passant kwesties als het aanvragen van erkemiing bij de overheid, de evangelische invloeden uit het buitenland, alsmede de activiteiten die zijn gemeente ontplooide: schoolstichting, diakonaal werk.
De auteur steunt voor zijn kerk- (dat is in dit geval gelijk aan mentaliteits-) historisch verhaal in sterke mate op - naar het lijkt een mensenleven lang - van her en der bijeen gehaald archiefmateriaal. De auteur treedt met autoriteit op in zijn eigen verhaal, geregeld ook om gegevens en beeldvorming - legendevorming is bij een kleurrijk figuur als Budding strijk en zet - uit secundaire literatuur te corrigeren. Als een running gag figureert de toch niet onverdienstelijke biografie over Budding van de hand van J . H . Gunning JHzn. Dekker laat niet na Gunning, zo vaak hij door hem ten tonele wordt gevoerd, met een reprimande weer af te laten gaan: Dekker meldt 'stuitende' beschrijvingen (192); op Gunning is het spreekwoord van de klok en de klepel van toepassing (198); hij wijst op een onjuiste uitdrukking, 'die zeker uit Gunnings koker komt' (241); en noemt Gunning 'vooringenomen' (426). De auteur ontbreekt het niet aan temperament, en de lezer, die daarmee rekenig houdt, kan dubbel genieten van deze geschiedenis vol 'Irrungen und Wirrungen', waarin vele afgescheiden later in navolging van Budding evangelisch geworden gemeenteleden bij name worden genoemd. In niet weinige gevallen worden zij met behulp van het bijeen gesprokkelde materiaal met respect en piëteit geportretteerd.
Het is een prestatie zo'n voor velen vandaag onbekende, onbeminde, gesloten wereld nauwgezet in kaart te brengen en overtuigend, zonder dédain, als levende en levendige gemeenschap aan de lezer voor te stellen. Het bijzondere hiervan wordt te meer duidelijk wanneer Dekker zich ten aanzien van de religie confronteert met moderne geschiedschrijving, die hij bijvoorbeeld aanrekent in ernst te menen, dat religieuze invloed een kwestie van tellen en meten is (contra Wintle, 7). Dekker zelf is echter als historicus wat lichtvaardig, wanneer hij het voor onbegrijpelijk houdt, dat de Hervormde Kerk het Algemeen Reglement van 1816 'gepikt heeft' (15). Interessant is in dit verband te melden, dat minister-president H . Colijn in 1934 te Utrecht een rede hield over 'De Afscheiding en hare beteekenis voor ons nationale leven', waarin hij - zelf afkomstig uit de kring van de Afscheiding - het begrijpelijk achtte, dat de Hervormde Kerk, gegeven het feit dat de kerkelijke organisatie na 1795 de facto had opgehouden te functioneren, het Reglement aanvaardde.
G. Harinck

H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland, deel 1 1892-1936, 252 bldz. en deel 2 1936-1975, 272 bldz. Kok, Kampen 1990/1992.

Ruim veertig jaar na het verschijnen van L . Praamsma's boek Het dwaze Gods. Geschiedenis der Gereformeerde Kerken in Nederland sinds het begin der 19de eeuw (1950) heeft de gereformeerde predikant Endedijk op verzoek van de Herdenkingscommissie 1834-1886-1892 het werk op zich genomen de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken tot 1975 te boek te stellen. Dat heeft geresulteerd in de hier besproken twee delen, die tezamen ruim 500 bladzijden beslaan.
Ieder hoofdstuk opent met een paragraaf waarin een algemeen historisch overzicht gegeven wordt van de daarin behandelde periode. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de niet altijd gemakkelijke weg die in 1892 tot vereniging van dolerenden en afgescheidenen (niet allen gingen mee) geleid heeft. Na de beschrijving van deze gebeurtenissen gaat de auteur in op verschillende aspecten van het gereformeerde leven: de leescultuur, de inzet voor de hogere opleidingen (Kampen en de VU) en de jongelingsverenigingen (terecht plaatst de auteur enige correcties bij de bij velen heersende opvatting over 'kleine luyden'). E r blijken nog lange tijd verschillen aan het licht te treden tussen degenen die voortkwamen uit Afscheiding en hen die door de Doleantie gestempeld waren. In sommige plaatsen was onenigheid over het tijdstip van de doop (Kuyper was voorstander van de vroegdoop, de afgescheidenen niet). Een aardig voorbeeld van een geschil op locaal niveau is een schoolkwestie te Gouda. Daar werkten in de christelijke school hervormden en gereformeerden goed samen. De kerkeraad van B - de al bestaande afgescheiden en dolerende kerken bleven geruime tijd naast elkaar bestaan als A - en B- gemeenten - wilde echter toezicht uitoefenen op het godsdienstonderwijs. Toen dit verzoek geweigerd werd, stichtten de aanhangers van B een eigen gereformeerde school (bldz. 86).
Een aparte paragraaf schetst de geschillen die rezen over de positie van de twee hogere opleidingen, de Theologische Hogeschool te Kampen en de V U . Uiteindelijk bleven beide afzonderlijk bestaan, zij het dat Kampen het vooral na 1902 moeilijk kreeg, toen Bavinck en Biesterveld aan de V U benoemd waren. Zij hadden de benoemingen aangenomen en een behoorlijk aantal studenten volgden hen. Bij de afgescheidenen bestond over het algemeen een zeker wantrouwen tegen de figuur van Kuyper, die huns inziens te veel macht naar zich toe trok. Het hoofdstuk eindigt met de synode van 1905 (de pacificatiesynode van Utrecht, die de lucht tussen afgescheidenen en dolerenden geklaard had), terwijl in een afzonderlijke paragraaf nog ingegaan wordt op zending en diaconaat.
Er leek rust te komen, maar de vragen rondom de Schriftbeschouwing, waarover in ieder geval naar buiten toe geen controversen leken te bestaan, zouden vanaf ongeveer 1915 de gemoederen beroeren. Bij de 'leiding' van de Gereformeerde Kerken leefde de wens haar achterban te behoeden voor denkbeelden die ook bij de ethischen in zwang waren. De angst voor hen was groot, juist omdat wat zij naar voren brachten zo aantrekkelijk kon zijn voor gereformeerden. In het derde hoofdstuk, dat de periode vanaf 1905 tot 1920 (de synode van Leeuwarden) behandelt komt deze kwestie aan de orde. In deze periode was er sprake van verstarring binnen de Gereformeerde Kerken. Het hoofdstuk besteedt dan ook aandacht aan de uitspraken van de synode van 1920: de afzetting van Netelenbos en het ontraden van het lidmaatschap van de NCSV (ook hier speelde de angst voor de ethische theologie een rol). Het een en ander vindt zijn ontknoping in de synode van Assen (1926): de afzetting van Geelkerken en de daarop volgende vorming van het 'Hersteld Verband'. Hier wordt dit echter niet aaneensluitend behandeld. Er volgt eerst een paragraaf over de eredienst en kerkbouw. Het volgende hoofdstuk behandelt de periode 1920-1936. Na de inleidende paragraaf - het historisch kader - volgt een gedeelte over de ontwikkelingen binnen de Hervormde Kerk. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan degenen die het kerktoneel bevolkten, met hierin speciale aandacht voor Hepp en Schilder en hun onderlinge verschillen. In een volgende paragraaf wordt ingegaan op de kwestie-Geelkerken en de afloop daarvan: m.i. een cruciaal moment in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken. Met de uitspraken van Assen ging de deur weer op slot. De vragen rondom Schriftbeschouwing zouden echter later weer de kop opsteken. Het eerste deel sluit af met een paragraaf die hoofdzakelijk gewijd is aan het 'gewone' gereformeerde leven.
In het tweede deel (onderverdeeld in de perioden 1936-1945, 1945-1961 en 1961-1975) wordt ieder hoofdstuk afgesloten met een paragraaf waarin de ontwikkelingen op het gebied van kerkbouw, liturgie, diaconaat, zending en oecumene behandeld worden. Het eerste hoofdstuk - het beslaat meer dan 100 b l d z - gaat in op de Tweede Wereldoorlog en de kerkehjke ontwikkelingen in deze periode, met ruime aandacht voor het kerkvolk. Het eindigt met de gebeurtenissen rondom Schilder en de daaruit voortkomende Vrijmaking. Het ging hier om meer dan alleen verschillen van inzicht: de sfeer was volstrekt vertroebeld door partijvorming en zeer felle polemieken, waarin tegenover Schilder de VU-theoloog Hepp een belangrijke plaats innam.
Na de oorlog traden er langzaam maar zeker veranderingen op binnen de Gereformeerde Kerken. Bovendien was er in de naoorlogse periode geen sprake meer van grote voormannen die als absolute leiders beschouwd werden. Andere figuren kwamen bovendrijven. In 1939 werd J . H . Bavinck aan de V U en in Kampen benoemd tot hoogleraar zendingswetenschappen - 'reden tot vreugde' , terwijl de benoeming van G C . Berkouwer aan de V U (1940) 'van niet minder importantie' genoemd wordt. Deze twee figuren waren representatief voor een nieuwe geest die in de naoorlogse Gereformeerde Kerken boven kwam drijven. Er kwamen nieuwe vragen op: de zorg voor de toekomst en de plaats van de jeugd, de verhouding van de kerk tot de wereld en de rol van de zending in verband met de dekolonisatie. Ook binnen de theologie werden nieuwe antwoorden geformuleerd. Er was sprake van een toenemende openheid. De keerzijde hiervan was de 'verontrusting' onder een aantal gereformeerden, die de ontwikkelingen van het gereformeerde pad afwijkend vonden. Met name waren er problemen gerezen rondom de Schriftbeschouwing. Het een en ander komt duidelijk aan het licht in de synodale kwesties vanaf de jaren zestig, waarbij de beroering rondom H . M . Kuitert, één van de meest op de voorgrond tredende vernieuwers, het felst was. Hoewel deze zaken soms ernstige vormen aannamen, hebben ze niet geleid tot leertucht en de daaruit voortkomende verbittering en strijd die zo kenmerkend was voor de Gereformeerde Kerken van voor de Tweede Wereldoorlog. Aan het slot van dit deel geeft de auteur een vooruitblik, waarin hij lijnen naar de toekomst poogt te trekken.
Elk deel bevat een bibliografie en een personenregister, terwijl in het tweede deel overzichten gegeven worden van het ledental van de Gereformeerde Kerken, gegevens van volkstellingen, een lijst van synoden en moderamina en een beknopt systematisch register. Tevens zijn beide delen verlucht met foto's.

Enkele kanttekingen wil ik nog plaatsen. Ten eerste is de compositie niet geheel helder. Zo hangt op bldz. 17 van deel 1 de passage over Lohman en Kuyper in de lucht. Deze had gezien de chronologie beter gepast in het tweede hoofdstuk. Eenzelfde bezwaar geldt de behandeling van de zaak-Geelkerken, die m.i. beter direct na de synode van 1920 geplaatst had kunnen worden. De kwestie Hepp-Schilder die er wel op volgt had geplaatst kunnen worden in de paragraaf die handelt over de conflicten rondom Schilder (in het tweede deel). Daarnaast vielen mij de hoofdstuk- en paragraaftitels in het oog. Om er enkele te noemen: 'Van gouden standaard tot rijwielplaatje, Toen de tijden nog heel waren, Nacht over Nederland, ...het werk aan de weg...'. Deze roepen bij mij de sfeer van een gereformeerd jongensboek op. Bovendien geven ze geen informatie over de inhoud van het beschrevene en daarvoor dienen toch titels en inhoudsopgave. In het taalgebruik vind ik het veelvuldig gebruik van het woord 'broeders' storend. Zo broederlijk ging men toch niet met elkaar om. A l met al neemt dit niet weg dat de waardering voor dit werk overheerst. Het is met bertokkenheid en distantie geschreven en berust op een gedegen literatuurstudie. De boeken zijn zeer leesbaar - geenszins saai - en geven een schat aan informatie, ook biografisch. Daarnaast behandelt de auteur meer dan de officiële geschiedenis; ruime aandacht is er voor het wel en wee van het kerkvolk. De boeken zullen zeker hun weg vinden naar een ruime kring van geïnteresseerden in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken.
A.J. van den Berg

Kuyper in de lucht. Deze had gezien de chronologie beter gepast in het tweede hoofdstuk. Eenzelfde bezwaar geldt de behandeling van de zaak-Geelkerken, die m.i. beter direct na de synode van 1920 geplaatst had kunnen worden. De kwestie Hepp-Schilder die er wel op volgt had geplaatst kunnen worden in de paragraaf die handelt over de conflicten rondom Schilder (in het tweede deel). Daarnaast vielen mij de hoofdstuk- en paragraaftitels in het oog. Om er enkele te noemen: 'Van gouden standaard tot rijwielplaatje, Toen de tijden nog heel waren, Nacht over Nederland, ...het werk aan de weg...'. Deze roepen bij mij de sfeer van een gereformeerd jongensboek op. Bovendien geven ze geen informatie over de inhoud van het beschrevene en daarvoor dienen toch titels en inhoudsopgave. In het taalgebruik vind ik het veelvuldig gebruik van het woord 'broeders' storend. Zo broederlijk ging men toch niet met elkaar om. A l met al neemt dit niet weg dat de waardering voor dit werk overheerst. Het is met bertokkenheid en distantie geschreven en berust op een gedegen literatuurstudie. De boeken zijn zeer leesbaar - geenszins saai - en geven een schat aan informatie, ook biografisch. Daarnaast behandelt de auteur meer dan de officiële geschiedenis; ruime aandacht is er voor het wel en wee van het kerkvolk. De boeken zullen zeker hun weg vinden naar een ruime kring van geïnteresseerden in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken.
A.J. van den Berg

Paul Estié, Geschiedenis van de evangelisch-lutherse gemeente te Edam 1636- 1992, Rodopi Amsterdam-Atlanta 1993, 248 bldz. 111, ƒ 29,95. ISBN 90-5183- 456-X.

Ter gelegenheid van de ingebruikneming van de gerestaureerde luthersche kerk van Edam 250 jaar nadat ze was gebouwd, heeft de pastor loei op verzoek van zijn kerkeraad het geschiedverhaal van de Edamse lutheranen te boek gesteld. Estié heeft, zoveel doenlijk, het archief van de gemeente tot uitgangspunt van zijn studie genomen (het telt helaas wel enige lacunes) en de historie van deze door de eeuwen heen toch betrekkelijk kleine groep telkens geplaatst in de geschiedenis van Edam als geheel zowel als van het Nederlandse lutheranisme. Aandacht wordt o.m. gegeven aan de (veelal buitenlandse) herkomst van de Edamse lutheranen, de sociale stratificatie van de gemeente, kerkbouw, liturgie en kerkordehjke zaken. Van de predikanten die in het verleden de gemeente hebben gediend, wordt telkens een biografische schets gegeven. Op de laatste bladzijde heet het dat deze geschiedenis misschien wel moet worden getypeerd als 'kleinschalig, kleinsteeds en kleinburgerlijk' en zo is het natuurlijk vaker als men kennisneemt van lokale kerkgeschiedenis. Des te moeilijker wordt dan de taak van de auteur, als hij zich er toe zet om de resultaten van zijn onderzoek in een publikatie te laten uitmonden, die in al die 'kleinheid' toch enige nuancering weet aan te brengen. Dit boek heeft wel erg sterk het karakter van een kroniek gekregen. De historie - per eeuw geordend in vier hoofdstukken - wordt op de voet gevolgd en waar nodig toegelicht, soms met uitvoerige uitweidingen, dit alles ook verantwoord met de nodige literatuurverwijzingen. Maar het wordt alles achter elkaar beschreven, het belangrijke en het minder belangrijke. Of het nu bijvoorbeeld nodig was om van elke predikant het aantal ambtshandelingen aan te tekenen met ellenlange opsomming van gemeenteleden, betwijfel ik. De namen van kerkeraadsleden worden het hele boek door telkens bij hun verkiezing meegedeeld, meest zonder nadere uitleg, terwijl men in bijlage II de complete lijst kan vinden. Gelukkig is er ook een zakenregister opgenomen. Zo wordt de lezer geattendeerd op werkelijk interessante mededelingen over allerlei gebruiken en eigenaardigheden in de lutherse kerk, die anders misschien wat verscholen zouden blijven. De uitgave is keurig verzorgd; de illustraties zijn grotendeels gewijd aan het kerkgebouw en de predikanten.
Aart de Groot

J. Haitsma, Christiaan SalomonDuijtsch (1734-1795). (Vergeten eerstelingen [6]), J.J. Groen en Zoon, Leiden 1993, 124 bldz. geïll. ISBN 90-5030-326-9, ƒ 24,50.

De redactie van D N K ontving ook deze 'monografie van (!) messiasbelijdende joden'. Hoewel strikt genomen betrekking hebbend op een niet door ons periodiek bestreken tijdvak wordt het werkje hier toch als deel van een reeks aangekondigd. Het bestaat uit acht hoofdstukken, een 'Nawoord' en een 'chronologisch overzicht van het leven van C.S.D'. Na het eerste hoofdstuk dat een korte schets bevat van de tijd waarin de betrokkene leefde en dat met name de staf breekt over de godsdienstpohtiek van de Habsburgers (C.S.D. was aanvankelijk rabbijn in Hongarije), volgen een heel lang hoofdstuk en zes korte tot zeer korte. Het lange bevat een met veel citaten doorspekt uittreksel uit de autobiografie van de hoofdpersoon, het volgende een weergave van zijn met het oog op zijn doop geschreven geloofsbelijdenis, hoofdstuk IV een, eveneens voornamelijk uit zelfgetuigenissen opgebouwde schets van zijn loopbaan als predikant te Mijdrecht, waarna een korte kenschets van zijn publika ties en een aantal notities over gezin en nageslacht volgen en tenslotte enkele actualiserende notities over de theologische relevantie van C.S.D.
Aan de auteur kan een gepassioneerde bewondering voor zijn hoofdpersoon niet ontzegd worden. Deze heeft zijn speurzin uitermate gescherpt. Men krijgt de indruk dat hij langzamerhand alles heeft nagegaan wat maar op zijn singuliere onderwerp betrekking heeft. Maar juist daarom is het zo te betreuren dat zijn kritische zin geen gelijke tred gehouden heeft met zijn Entdeckerfreude. In zijn hagiografisch streven weet hij er bijvoorbeeld niets mee te beginnen dat Rijklof Michael van Goens - toch niet zonder meer een rationalist - Duijtsch tegenover J.J. Schultens in 1776 typeert als 'een onnozele dweper waar 'zeker een streep door' loopt en die de boeren dus beter katoen kon verkopen dan 'het Evangelie te prediken'. Zo'n opmerking dient, evenals de bewondering die hij, ook bij vertegenwoordigers van de regentenklasse, oogstte, in een historisch-kritische studie verdisconteerd te worden. Men had mogen hopen dat de auteur met zijn passie voor zijn held deze studie nu had geleverd. Maar het is gebleven bij een samenvatting van al wat hij tot dusver aan het licht had gebracht, vermeerderd met nieuwe ontdekkingen.
En zo is het boekje al met al niet beter te typeren dan als stichtelijk-bevindelijke lectuur over een langs wonderlijke wegen bekeerde ziel. Als zodanig zal het zijn weg zeker vinden.
F.R.J. Knetsch

G. van Halsema Thzn. en H . van Halsema (ed.), Een Groninger Predikantenleven in de achttiende en negentiende eeuw, beschreven in Herinneringen, Merkwaardige Bijzonderheden en een Reisverhaal door Ds. Willem Diderik van Halsema (1771-1862). (Familiearchief Van Halsema, historische reeks 1), Uitg. in eigen beheer, Steffensberg 2, 9431 C Z Westerbork 1993, ƒ 30,00.

Sedert O.J. de Jong met zijn bijdrage voor de bundel De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis landelijke bekendheid gaf aan de predikant van Stedum W.D. van Halsema en aan de door deze als voortzetting van de aantekeningen van zijn vader geschreven Groninger Kroniek, bestaat er zeker een markt voor wat deze in handschrift voor zijn nageslacht heeft opgetekend. De man schreef namelijk vlot, zij het moeilijk leesbaar. En zo heeft zijn verre naneef Gerard er goed aan gedaan, drie opstellen te transcriberen en te annoteren, en door zijn broer Herman op de tekstverwerker te laten zetten, het resultaat hiervan te laten vermenigvuldigen en van een eenvoudig omslag te voorzien. Daardoor kunnen wij zonder veel moeite kennisnemen van de memoires en memorabilia, door een ontwikkeld predikant uit de provincie Groningen in zijn latere jaren genoteerd. Dat is zeer de moeite waard. Hoe werd de zoon van een zeer welgesteld plattelandsjurist aan het eind van de achttiende eeuw predikant? Hoe beleefde hij de Franse tijd (uiterst levendig beschreven)? Hoe beleefde hij, anderzijds, het huiselijk geluk dat hem als vader van twee dochters ten deel viel, en het verdriet toen de jongste, vijfentwintig jaar oud, op een donkere avond in de stad Groningen verdronk? Dit alles is, soms zeer uitvoerig, hier te lezen, maar ook dat de auteur, toen de erfgenamen van T.A. Gerlacius hem als executeur-testamentair diens hele bezit op de veiling lieten brengen, daaruit voor 1.280 gulden het collatierecht van Stedum (waaraan in dit geval de funktie van administrerend kerkvoogd verbonden was) opkocht 'om voor te komen dat de administratie der kerkgoederen niet in handen kwam van menschen die dezelve niet behoorlijk administreerden.' Wie een jaarsalaris over heeft voor dit doel is niet alleen zeer vermogend, hij bezit ook een nuchter en helder roepingsgevoel.
In hetzelfde jaar waarin hij zijn memoires te boek stelde, 1837, maakte Van Halsema een rondreis door acht provinciën, met als hoekpunten Hellendoorn, Den Haag (met het Westland) en Amsterdam. Merkwaardig is het, in het reisverhaal te zien dat steden hem helemaal niets zeiden; deze buitenman werd er alleen door geïmponeerd. Daarentegen nam hij wat op het land geschiedde nauwkeurig waar. Hij ziet wat men verbouwt en hoe het erbij staat, en daar krijgen we steeds in detail over te horen, inclusief de toen al in volle bloei staande en voor de export werkende tuinbouw in het Westland. Wat trouwens herhaaldelijk uitkomt, is dat het huidige coulissenlandschap destijds de horizon nog niet afsloot; vanaf de Amersfoortse Berg kan hij heel ver zien! Het boeiendst is voor mij zijn beschrijving van de reis van Amsterdam naar Harlingen. Hij maakt deze per stoomraderboot en dit voor het eerst van zijn leven. Wat hem niet aanstaat is dat het gevaarte zo trilt. Daar staat tegenover dat het stabiel is en dat het snel - door achteruit te slaan - kan stoppen.
Opvallend is dat het zo moeilijk blijkt, de theologische kleur van de man vast te stellen. Zijn ontboezemingen zijn wel vroom maar niet erg precies, en zijn kennis van de belijdenisgeschriften van zijn eigen kerk is zeer matig. Maar in Den Haag kerkt hij tweemaal op één ochtend, eerst bij Ruitenschild en dan bij niemand minder dan Dirk Molenaar, van wie eerstgenoemde een geestverwant was. Over het gehoorde geen woord, wel over het goede, door orgels begeleide gezang en over de - 's morgens om 7 uur! - door ' Z . M . met de koninghjke familie' bezette 'nette maar niet uitstekende' koninklijke banken in de Grote Kerk.
Graag kondig ik dus de verschijning van dit cultuurhistorische document aan. Inleiding en annotatie verraden de enthousiaste amateur-historicus met genealogische voorkeuren. Misschien kan de editor voor volgende delen met een vakman in zee gaan? Wendingen als op bldz. 6:'... het genot eens beters en eeuwig levens', zullen dan vast niet meer passeren, daar de privé-stenotekens van de auteur dan beter onderkend worden. Daarmede zal de uitgave nog meer aan haar doel beantwoorden.
F.R.J. Knetsch

George Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940, Ten Have Baarn 1993 (Passage, 8). 468 bldz. ƒ 49,50. ISBN 90 259 4557 0. Dissertatie Vrije Universiteit 1993.

Albrecht Ritschl heeft eens gezegd dat hij zich de hel voorstelde als een leeskabinet van kerkelijke partij-organen. Deze verzuchting sloeg op de polemieken in de bladen van lutheranen en geüniëerden in het Duitsland van de vorige eeuw. Ook over Nederlandse kerkbladen zou van tijd tot tijd een dergelijke uitroep gedaan kunnen worden en dan betreft het in het bijzonder wat er zoal in de wereld van hervormden en gereformeerden aan de drukpers werd toevertrouwd. Als eenmaal de polemiek verstild is, levert echter het geschrijf van de woordvoerders van al die partijen en richtingen het nageslacht een levendig beeld van het kerkelijke bedrijf in een bepaalde periode op. Meer en meer wordt het belang van periodieken ook voor kerkhistorisch onderzoek ingezien (men vergehjke bijvoorbeeld van DNK de, nummers 27 en 31). In het efemeer krantenartikel is het directe, het persoonlijke, het actuele meer en beter bewaard dan in een boek waarvan de inhoud doorgaans wat afstandelijker is, voor een langduriger werking bedoeld. Maar vooral is de meerwaarde van dag-, week- of maandblad boven het boek hierin gelegen, dat bij periodieke publikaties het woord onmiddellijk door wederwoord kan worden gevolgd en dat gebeurtenissen in hun daadwerkehjke ontwikkeling kunnen worden getraceerd aan de hand van elkaar opvolgende artikelen en mededelingen. Een nader onderzoek van de kerkehjke en de theologische periodieken kan onze kennis van het verleden bijzonder verrijken. Daarom moet de verschijning van de dissertatie van George Harinck, gewijd aan het meest geruchtmakende blad uit onze recente kerkgeschiedenis, van harte worden begroet.
Van de bewogen geschiedenis van de eerste twintig jaar van het blad biedt Harinck een prachtig overzicht, beginnend met initiatieven die verband houden met het optreden van de 'jongeren' in de gereformeerde wereld en eindigend met het verbod van het blad als reactie op de onverschrokken oproep van Schilder tot geestelijke weerbaarheid in de eerste maanden na de Duitse overval. Het verwerken van de enorme massa papier was geen geringe zaak. Uit dit helse karwei is echter een uitermate leesbaar boek ontstaan. Harinck verstaat de kunst de soms zeer ingewikkelde kwesties die in het blad werden behandeld, helder weer te geven. De belangrijkste dramatis personae worden raak getypeerd. In menige voetnoot vindt de lezer relevante gegevens over andere periodieken en publikaties. Voortdurend wordt verwezen naar de concurrerende bladen De Heraut (H.H. Kuyper) en Credo (V. Hepp). Opnieuw doorleeft men bij de lectuur de spanningen van die zo driftig polemiserende jaren, het voorspel voor de Vrijmaking van 1944.
Ook al is het archief van De Reformatie thans onvindbaar en misschien wel verdwenen, van andere archieven is intensief gebruik gemaakt, in het bijzonder van de correspondentie van Schilder en Grosheide. Door talrijke briefcitaten worden we in staat gesteld de beslissende stadia in allerlei ontwikkelingen op de voet te volgen. Illustratief b.v. voor de verziekte verhoudingen in het team van De Reformatie eind 1934, toen Schilder door uitgever Smit als enige redacteur verzocht werd het blad verder te leiden, is Schilders brief aan zijn jonge medestrijder en trouwe paladijn C. Veenhof, waarin hij beschrijft, hoe hij als een detective op het Amsterdamse Centraal Station uit de gedragingen van de zojuist aan de dijk gezette redacteuren, die hij uit de verte gadesloeg, concludeerde welke standpunten zij in het vervolg van het conflict zouden gaan innemen.
Deze episode is beschreven in het hoofdstuk 'De definitieve breuk'. Hoe geheel anders heeft zich het blad ontwikkeld dan B. Wielenga in het openingsartikel in het eerste nummer had aangeduid (het had m.i. verdiend in extenso te worden weergegeven). Nu is onder ons De Reformatie bekend geworden als het blad van Schilder. Eensdeels is dit terecht. In Harincks boek is Schilder dan ook de hoofdpersoon, ook al kwam hij pas in 1924 in de redactie, en kreeg hij pas van 1935 af de leiding geheel in handen. Harincks boek zal dan ook de biograaf van Schilder goede diensten bewijzen, al komt er niet een geheel andere Schilder uit te voorschijn dan de Schilder die we al kenden. Andersdeels moet men vragen of De Reformatie recht wordt gedaan als in dit boek zeker voor de jaren na 1935 de andere medewerkers aan het blad bijna geheel achter Schilder verdwijnen. Wel wordt gememoreerd wie Schilder van 1935 af aan zijn blad trachtte te verbinden (er waren meer dan 40 medewerkers) en in bijlage III worden alle vaste medewerkers opgesomd, maar wat ze vervolgens hebben bijgedragen, krijgt niet de aandacht die het m.i. had verdiend, wanneer men de geschiedenis van het blad als zodanig wil beschrijven. Wie wil weten, of D.H.Th. Vollenhoven - van 1920 tot 1940 vaste medewerker - wel eens wat heeft gepubliceerd in het blad en hoe dat viel (toch geen onnozele vraag), moet ernaar gissen, want uit Harincks verspreide mededelingen zou hij nu kunnen concluderen dat hij nooit een stuk heeft ingezonden. Of heeft b.v. iemand als W.J.A. Schouten, vast medewerker van 1920 tot 1924, bestrijder van fundamentalistische scheppingsleer, wel eens wat bijgedragen? Wie bijvoorbeeld een willekeurige jaargang uit latere jaren doorbladert, ontmoet er allerlei schrijvers en rubrieken die de lezers week aan week hebben kunnen boeien zonder dat Harinck er ons uitdrukkehjk op wijst. Er waren naast de hoofdartikelen, schriftoverdenkingen en de ook door Harinck veelvuldig geciteerde rubrieken 'Kerkelijk leven' en 'Persschouw' rubrieken als 'Muzikale kroniek', 'Uit de historie', 'Zielkunde', 'Het boek van de week', 'Zending en evangelisatie', en andere meer, waarover wij nu weinig of niets vernemen en die toch moeten hebben bijgedragen aan de populariteit van de vooroorlogse Reformatie. De bekende straatprediker N . Baas zien we optreden als de auteur van een wekehjkse kolom 'Even parkeeren', die Harinck alleen even ter sprake heeft gebracht in een noot bij een van zijn eerste hoofdstukken. De hervormde predikant-kerkhistoricus G . van der Zee kon zijn Nederveluwse acta in het blad kwijt; bladvulling?
Als een gevolg van het overaccentueren van Schilders positie in de geschiedenis van dit blad zie ik het ook, dat het slothoofdstuk niet komt tot een evaluatie van De Reformatie als periodiek naast andere, maar dat Harinck er zich toe heeft gezet Schilder te vergelijken met andere 'begaafde scribenten' als K . H . Miskotte en Anton van Duinkerken. Het was m.i. eerder op zijn plaats geweest als De Reformatie eens was vergeleken met bladen als Nieuwe Banen (1908- 1926) en De Toortsdrager (1927-1931) van A . H . de Hartog, of het Algemeen weekblad voor christendom en cultuur (1924-1941) van H.Th. Obbink e.a. Anders gezegd: Wanneer in de titel van het boek alleen sprake is van De Reformatie, moet toch persgeschiedenis als zodanig de meeste aandacht hebben. Het is trouwens voor mij de vraag of de inleiding waarin Harinck wel een blik werpt op de rol van de pers in de geschiedenis van het calvinisme, de zaken in het juiste perspectief ziet, door te stellen dat polemieken, juist en vooral ook perspolemieken, zo kenmerkend zijn voor het calvinisme, getuige De Reformatie: een markant voorbeeld van de 'strijdbare scripturale gereformeerde traditie' (14). Ritschls bon mot, aan het begin aangehaald, kan duidelijk maken dat andere tradities al even zeer door rabies theologorum geplaagd zijn geweest. Het moge bedoeld zijn als een verklaring voor de jarenlang volgehouden, venijnige persarbeid van Schilder, het klinkt evenwel haast als een verontschuldiging, wanneer we er op worden gewezen dat de gereformeerde eerbied voor het woord heeft geleid tot een - juist in De Reformatie zo duidelijk aan de dag getreden - 'behoefte aan formuleren' (13). Harinck weet van het verwijt van kritici op dit punt: 'dat het religieuze leven er tot letterknechterij dreigde te verworden', maar dat wuift hij weg: 'De Drie Formulieren bleken eeuwen na hun ontstaan nog levend als verwoording van beleefd geloof en proclamatie van geestelijke vrijheid' (13). Ja, zo bezien kan ook Schilder figureren in de rij van degenen in wie Van Duinkerken de doorbraak van 'het geïnspireerde individu' zag. Maar begon die rij, wat het Nederlandse protestantisme betrof, pas met het reveil? (435) En wat betekent in dit verband het woord 'geïnspireerd' bij de beschrijving van het werk van een man die - het blijkt ook uit de geschiedenis van De Reformatie - uitermate lastig en eigenzinnig was? Zo roept de lectuur van dit bij wijlen spannend geschreven boek hier en daar vragen op, maar daardoor wordt aan de waarde ervan niet afgedaan. Eén vraag nog tot slot: was het niet gewenst geweest voor een goed begrip van de materie een enkele bladzijde te wijden aan de periode van 1945 en daarna? Het lijkt nu alsof met de oorlog de rol van het blad was uitgespeeld en dat is toch allerminst het geval!
Aart de Groot

A.C. Hofland, Delft naar die verborgen schat. 150 jaar Gereformeerde Kerk van Delft, een pars pro toto, V U uitgeverij (De Boelelaan 1105 Amsterdam) 1992, 214 bldz. 111. ISBN 90-5383-171-1.

Wie er voor wil pleiten een lokale kerkgeschiedenis te laten schrijven door een buitenstaander (zie mijn recensie van de boeken van Bikker e.a.), zou eerst nog het boek van Hofland over Delft gelezen moeten hebben. Het valt geheel buiten het gewone gedenkboekgenre. Hofland was zelf van 1966-1986 geref. predikant van Delft, de stad die hem al van zijn jeugd af vertrouwd was. Met een aan het kerkzegel ontleende titel geeft hij in dit boek veel meer dan de gebruikelijke kroniek. Op een zeer persoonlijke wijze en in een geheel eigen stijl - ik denk dat hij zoals hij schrijft, ook spreekt en preekt - vertelt hij het verhaal van zijn kerk, zoals hij het ziet en ook voor een groot deel zelf heeft beleefd. De plaatselijke kerkgeschiedenis wordt geplaatst in de landelijke ontwikkelingen; de petite histoire is pars pro toto. Hij heeft oog voor de feilen en misstanden, maar op alle bladzijden bespeuren we zijn betrokkenheid bij de zaak en zijn liefde voor de kerk. Opvallend is daarbij de kritiek van Hofland op de manier waarop romanschrijvers als Wolkers en 't Hart het kerkelijke (gereformeerde) klimaat van hun jeugd beschrijven. Dergelijke schrijvers 'tonen los van hun auteursgaven een kortzichtigheid die alle faire beoordeling van vroegere generaties mist', aldus Hofland, die juist herinneringen bewaart aan 'een fijne, gezellige en leerzame tijd, ondanks voor hedendaagse begrippen ook voor mij vaak wat achterhaalde inzichten en opvattingen' (46). Deze auteur heeft zich er bepaald op toegelegd, het leven van vorige generaties te schetsen aan de hand van allerlei herinneringen en documenten. Verschillende markante kerkleden uit het gereformeerde Delft worden uitvoerig beschreven; bij sommigen wordt geciteerd uit de preek bij de begrafenis. Ook kan hij putten uit de herinneringen van bekende auteurs als Koos van Doorne, Okke Jager en A . van de Beukei die hun jeugd in het gereformeerde Delft hebben doorgebracht. Prachtig vertelt Gerda Visser van 'de kerkgang van een kind', gepubheeerd ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Oosterkerk. Een kerk die iemand als Hofland bij een jubileum kan betrekken, mag men waarlijk gelukwensen. Ik wil het boek van harte aanbevelen, niet alleen aan geïnteresseerde lezers, maar ook en vooral aan hen die bij een komende gedenkdag een lokale kerkgeschiedenis willen uitgeven. Zo kan het ook! Of het altijd zo moet? Men kan er vrede mee hebben, dat niet alle gedenkboeken op een dergelijke zo persoonhjke manier worden geschreven....
Aart de Groot

K. van der Horst, Inventaris van het Archief van de Familie Chevallier (ca. 1700- 1900). (Inventarissen van de Afd. Handschriften van de Universiteitsbibliotheek Utrecht 3) Universiteitsbibhotheek, Utrecht 1992,174bldz. ISBN 90-393-344-4, ƒ20,00.

Over archieven (in de zin van bewaarplaatsen van bescheiden) kan men twee tegengestelde dingen zeggen, die beide waar zijn. Enerzijds dit: wie met verstand een archief binnenloopt komt er met een pubheatie uit. Anderzijds geldt ook dat deze archieven vaak de massagraven van bescheiden vormen. Eens dumpten bezitters hun stukken in een archief en sedertdien was er in de stapel niets van terug te vinden. Dit laatste geldt nog sterker wanneer (universiteitsbibliotheken tot bewaarplaatsen gebombardeerd worden. Voor deze instellingen is archiefbeheer een nevenactiviteit, waarvoor onvoldoende formatieplaatsen beschikbaar zijn, zodat de boel vaak, bij gebrek aan deskundige bewerking, maar blijft liggen. De universiteitsbibliotheek te Utrecht - blijkens mijn eigen, op verschillende tijdstippen in mijn loopbaan opgedane ervaringen géén lichtend voorbeeld van serviceverlening - heeft deze gewoonte voorzichtig doorbroken en brengt sinds 1983 met tussenpozen van een kleine vijf jaar gedrukte inventarissen uit van aan haar hoede toevertrouwde archieven. Voor ons ligt dus het derde deel, en gezegd moet worden dat het schatten ontsluit, zeker ook voor de beoefenaar van de Nederlandse (kerk)geschiedenis na 1800. In laatstgenoemd jaar stond Pierre Chevallier als Waals predikant te Amsterdam, waar hij in 1825 overleed. Deze overtuigde, zij het gematigde, patriot had relaties met - om bij het begin van het alfabet te blijven - P. Abresch, H . van Alphen en later met de jonge Isaac da Costa. Zijn zoons Pierre F . H . (1795- 1825) en Mathile Jacques (1802-1885) zijn van belang geweest respectievelijk voor de koloniale geschiedenis - de inleiding noemt hem een proto-Multatuli in zijn opkomen voor de inheemse verdrukten en waagt heel voorzichtig de veronderstelling van beïnvloeding van E . Douwes Dekker via de wederzijdse familierelatie Swart Abrahams - en die van het Reveil. M.J., wiens eerste echtgenote de vrij jong overleden zuster Hester van Hannah da Costa-Belmonte was, heeft de Amsterdamse Waalse kerk als ambtsdrager en bibliothecaris gediend, was 'amanuensis' van het Nederlands Bijbelgenootschap en 'depositaris' van het Britse. Er zijn 1500 meest aan hem gerichte brieven bewaard gebleven van zulke uiteenlopende figuren als Beets, Groen, Kuyper en de Groningse J.J.P. Valeton (le père). De korte, wat huiselijk geschreven inleiding maakt op dit soort feiten opmerkzaam en vervult zo een nuttige functie. Zij geeft tevens aan dat het aan MJ.'s zoon Joan Wilhelm, postbeambte en actief in A.R.-kringen, te danken is dat dit uitzonderlijke archief toegankelijk is gemaakt en in Utrecht bewaard gebleven. De nieuwe inventaris volgt de nummering die hij aanbracht en voltooit zo zijn werk.
Bij alle dank daarvoor aan de bewerker toch twee opmerkingen. Het is zeer te betreuren dat de brieven slechts met hun jaartal, en niet met hun datum zijn aangeduid, en - mede in verband hiermee- dat niet is vermeld welke ervan reeds gepubliceerd zijn, wat bijvoorbeeld in het geval van Groen van Prinsterer niet zonder belang mag heten. Het is duidelijk dat bij zoveel namen drukfouten onontkoombaar waren. Eén vermoeden: 'Ameshoff, p. 111, is vrijwel zeker M A . Amshoff, Groens zwager.
Toch: een nuttig stuk werk dat vorsers veel zoeken kan besparen.
F.R.J. Knetsch

Theo Jak, Huizen van Barmhartigheid. Zorg voor zwakzinnigen in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw, met bijzondere aandacht voor 's- Heerenloo, uitg. Vereniging 's-Heerenloo, 1993, 290 bldz. 111. Paperback, ƒ 19,50.

Mochten er in de lezerskring mecenassen voorkomen die prijzen te vergeven hebben, dan wil ik hen op dit boek attenderen. De schrijver is pedagoogpsycholoog. Hij promoveerde in 1988 op een proefschrift Armen van geest. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Nederlandse zwakzinnigenzorg. Jak nam toen op zich, een vervolg te schrijven, speciaal over 's-Heerenloo. Na amper vijf jaar ligt nu een voorbeeldige studie voor ons, betreffende vrijwel alle negentiende eeuwse inrichtingen (voor gehandicapten) die vanuit de geest der opwekkingsbewegingen werkten. Met dit boek bewijst Jak in één keer autoriteit geworden te zijn op het gebied der 'Huizen van Barmhartigheid'. In deze naam hoort hij de combinatie van piëtistische geborgenheid en evangelische bewogenheid. Deze vormden de grondslag. Veel nieuw en oud materiaal maakt de publikatie tot een naslagwerk. De stijl is bondig. Daardoor leest de tekst misschien niet altijd even vlot. Maar de zakelijkheid heeft iets fascinerends. Jak begint bij 'Vrienden der Waarheid' en 'Heil des Volks'. Dan gaat hij naar de Haveloze Scholen, alternatief voor het straatleven. Via Ermelo - inrichting waar de tweeëenheid van ziel en lichaam centraal stond - en Wagenborgen - met haar therapeutische gemeenschapsprincipe - komt hij bij de zwakzinnigenzorg in 's-Heerenloo. Een literatuuropgave en een register vormen de afsluiting. De lezer voelt dat de auteur nog best wil doorgaan. Hij heeft zijn hart verloren aan de arbeid onder hen voor wie in de negentiende eeuw buiten kerk en inwendige zending om niemand opkwam. Speciaal gold dit de zwakzinnigen, die overzien werden door hen die leefden bij Verlichtingsidealen en vooruitgangsoptimisme. Jak geeft aan dat er nog veel te ontdekken is in de administraties van diaconieën en in de archieven van later gestichte instellingen.
Als pium votum voor verdere publikaties wil ik weer eens een stokpaardje berijden en onderstrepen dat een auteur zijn noten niet achterin behoort te plaatsen. Aantekeningen, met hun verwijzingen naar andere geschriften, hun aanvullende gegevens en hun eventuele polemiek zijn geen appendix, ze behoren in een wetenschappelijk werk volledig bij de tekst. Ik hoop bovendien dat Jak de bij kerkhistorici gebruikelijke methoden voor noten en citaten zal volgen. Wij kennen geen betere handleidingen daarvoor dan die van Acquoy en De Jong.
P.L. Schram.

H . Knippenberg, De Religieuze Kaart van Nederland. Omvangen geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden, Van Gorcura, Assen/Maastricht 1992, 302 bldz., ƒ 59,50.

De godsdienstgeografïsche verdeling in Nederland blijkt door de eeuwen heen stabiliteit te bezitten. Pas de laatste decennia treden er wijzigingen op ten gevolge van de ontkerkelijking en de komst van immigranten met andere, nietchristelijke godsdiensten.
In dit boek staat de beschrijving van de Nederlandse godsdienstkaart vanaf de Reformatie tot 1990 centraal, waarbij naast de geografische spreiding ook aandacht geschonken wordt aan de getalsmatige ontwikkeling. In één hoofdstuk behandelt de auteur de periode vanaf de Reformatie tot aan de godsdiensttelling in 1809. De toenemende differentiatie in de negentiende- en twintigste eeuw noodzaakte tot het maken van enige onderscheidingen. In hoofdstuk drie en vier wordt protestants Nederland behandeld waarbij de afscheidingen uit de Hervormde Kerk (Afscheiding en Doleantie) ruim aandacht krijgen, terwijl eveneens de verschillende richtingen binnen de Hervormde Kerk aan de orde komen. Vervolgens gaat de auteur in het vierde hoofdstuk in op de kerkelijke groeperingen die al tijdens de Republiek bestonden: lutheranen, doopsgezinden, remonstranten en op de 'geïmporteerde' geloofsgemeenschappen zoals pinkstergemeenten, apostolische kerken, baptisten en het Leger des heils. Daarna wordt een hoofdstuk gewijd aan de katholieke kerk, met aandacht voor oud-katholieken en vrij katholieken. In het zesde hoofdstuk komen de nietchristelijke godsdiensten aan de orde. In de eerste plaats de joden, die tot aan de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats in de Nederlandse samenleving hebben ingenomen (daarna was de joodse gemeenschap gedecimeerd), vervolgens de vooral vanaf de jaren zestig van deze eeuw naar Nederland geïmmigreerde islamieten en hindoes en boeddhisten. Tot slot wordt de spreiding van de onkerkelijkheid beschreven. Vooral tussen 1920 en 1930 en na 1960 nam de onkerkelijkheid sterk toe. Aparte aandacht krijgt het humanistisch verbond, door de auteur geschetst als een 'pseudo-kerk'.
Knippenberg concludeert dat er in de laatste vier eeuwen een opmerkelijke continuïteit in de godsdienstgeografie is geweest. E r is sprake van twee scheidslijnen: die tussen protestanten en katholieken, een breuklijn die grotendeels bepaaald werd tijdens de tachtigjarige oorlog en die tussen rechtzinnig en vrijzinnig, waarbij het moeilijker is een goede verklaring te vinden (die ook niet gegeven wordt). Ook bij de andere godsdienstige gezindten is sprake van een zekere continuïteit. De eerste wijzigingen voltrokken zich in de negentiende eeuw: Afscheiding en Doleantie en groeperingen als baptisten voegden nieuwe kleuren toe. De belangrijkste verandering werd evenwel veroorzaakt door de toenemende onkerkelijkheid, die in Nederland een grotere omvang aanam dan in de ons omringende landen. Daardoor is er sprake van een godsdienstige 'ontkleuring' van veel gebieden.
Het is jammer dat het boek eindigt met een zo generaliserende en mijns inziens onjuiste passage uit het boek van J. Peters en O. Schreuder, Katholiek en Protestant. Eenhistorisch en contemporainonderzoeknaar confessionele culturen (1987), waarin onder meer te lezen valt: 'Gereformeerden ... bezitten een sterker bovennatuurlijk geloof en dat geloof vertoont inhoudelijk een uitgesproken christelijke kleur in zover het Godsbestaan nauwer met de zin van leven, lijden en dood verbonden wordt.... Wie in Nederland naar de 'homo religiosus' zoekt, heeft de meeste kans hem in gereformeerde kringen te vinden. Katholieken en hervormden verschijnen in vergelijking daarmee over de gehele lijn als meer geseculariseerde christenen: hun geloof is beduidend slapper...'. Dit is een karikatuur van hervormden en kathoheken en een onderschatting van de geseculariseerde elementen bij gereformeerden.
Tot slot wil ik opmerken dat het boek prettig te lezen is en eigenlijk een beknopte Nederlandse kerkgeschiedenis geeft, waarbij uiteraard de demografische spreiding centraal staat. Dit alles wordt inzichtelijk gemaakt via kaarten, waarbij ook aandacht besteed wordt aan bepaalde gebeurtenissen, zoals de spreiding van de beeldenstorm in 1566, de fronthjnen tijdens de Tachtigjarige oorlog, etc. Voorts geeft het schematische overzichten en veel statistisch materiaal en schattingen - tot aan de tellingen die in 1809 begonnen is er geen betrouwbaar cijfermateriaal voorhanden - (aantallen immigranten in de zestiende en zeventiende eeuw, percentages van de gezindten etc). In bijlagen wordt een overzicht gegeven van de getalsmatige ontwikkeling van de verschillende gezindten, waarbij ook de plaatselijke ontwikkeling verwerkt is. Een bibliografie completeert het geheel. Het zal ongetwijfeld als een goed naslagwerk velen tot dienst zijn.
A.J. van den Berg

D.Th. Kuiper e.a. (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800. Jaargang 1. Kok Kampen, 1993. 202 bldz., geïll, ISBN 90 242 6925 3, ƒ 39,50.

Dit fraai uitgegeven jaarboek, - een nieuw initiatief van onder meer het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme in Amsterdam - , opent met een uitvoerig Woord vooraf. Hieruit kan echter niet worden afgeleid hoe de redactie zich wil profileren ten opzichte van andere, reeds langer bestaande publikatieorganen die zich richten op de meer recente geschiedenis van het Nederlands protestantisme. Benadrukt wordt dat het de initiatiefnemers te doen is om 'de ontwikkeling van het gehele Nederlands Protestantisme: van vrijzinnig tot bevindelijk-gereformeerd, van luthers, doopsgezind en remonstrants tot christelijk- en vrijgemaakt-gereformeerd, van antirevolutionair en/of christelijk-historisch tot religieus-socialistisch'. Daarbij lijkt de 'tot nu toe onderbelichte' twintigste eeuw veel aandacht te zullen krijgen. Kerkelijke facetten staan voorop, maar steeds in wisselwerking met culturele, sociale en politieke omstandigheden en aspecten. De redactie wil voorkomen dat deze ruime formule leidt tot een losse verzameling van zeer uiteenlopende artikelen. Daarom is het plan om het jaar een deel uit te brengen dat gewijd is aan één bepaald thema. Of dit bij dit eerste deel reeds het geval is, wordt niet geheel duidelijk.
Gekozen is voor een biografische invalshoek. Achtereenvolgens passeren Cornelis Petrus Tiele (1830-1902), George Frans Haspels (1864-1916), Cornelis Riemers (1900-1967), Tiemen de Vries (1865-1932 (?)), Valentijn Hepp (1879- 1950), Gerrit Marinus den Hartogh (1899-1959) en Cornelis Steenblok (1894- 1966) de revue. Afgezien van De Vries zijn allen een aantal jaren als predikant werkzaam geweest. Vier van hen waren bovendien hoogleraar. Met deze zeven biografische opstellen levert dit jaarboek echter nog geen bijdrage tot de prosopografie van de predikant-hoogleraar. De redactie is wel een inhoudelijk thema op het spoor gekomen: Door deze schetsen heen wordt, aldus Kuiper, zichtbaar hoe uiteenlopend vanuit het Nederlands protestantisme is gereageerd op de modernisering van wetenschap en samenleving. Bij de drie eerste personen is sprake van een zekere openheid ten opzichte van die modernisering. Vervolgens komen drie personen aan de orde, bij wie verzet tégen en aanpassing aan de moderniseringsprocessen die zo kenmerkend waren voor de eerste helft van deze eeuw, als het ware samengaan. Of zij daarmee exponenten van een beweging waren, is echter de vraag. M . i . is hun onderlinge verwantschap daarvoor toch te gering. Bij Steenblok tenslotte gaat het om een duidelijke confrontatie met de gevolgen van de modernisering van samenleving en wetenschap.
Naar aanleiding van zo'n presentatie stelt zich onmiddellijk de vraag naar representativiteit van de uitgekozen personen voor de groep waarvan zij deel uitmaken. De opstellen over Haspels, De Vries en Hepp wekken in elk geval de indruk, dat het hier om eenlingen gaat. Zij zijn zeker niet representatief voor een bepaald confessioneel verband.
De gehele bundel overziende, valt op dat de verschillende opstellen in meerdere opzichten nogal uiteenlopen. Allereerst qua lengte: de kortste bijdrage telt 15 pagina's, de langste 38. Dat heeft uiteraard gevolgen voor de grondigheid waarmee de betreffende levensloop wordt beschreven. Zo wordt ons in de schets over Den Hartogh een afgewogen en boeiende analyse geboden van diens opvattingen in het geschil dat uitliep op de Vrijmaking van 1944. Het verhaal over 'het tragische leven' van De Vries wordt daarentegen niet eens afgerond: wanneer en waar de man is overleden, wordt niet vermeld. Vervolgens is er het verschil in werkwijze. De ene auteur heeft vooral gebruik gemaakt van de 'oral history'-methode, een ander heeft zich ten behoeve van zijn reconstructie verdiept in de publikaties van zijn 'held' en de reacties van anderen daarop, terwijl weer een ander zich baseert op een bepaalde briefwisseling of een deel daarvan. Dit kleurt de voor ons liggende portretten. En tenslotte wordt door de verschillende auteurs op zeer uiteenlopende wijze aandacht geschonken aan de geschriften van de door hen behandelde persoon. Door dit alles krijgt deze bundel een zeer gevarieerd karakter. Tegelijkertijd moet geconstateerd worden, dat dit niet voor alle bijdragen even gunstig uitgepakt heeft. Ik acht het tenslotte een manco, dat vrouwen in dit eerste jaarboek ontbreken.
J.Y.H.A. Jacobs

W. Otten, Uit het levensboek van Dr. H.F. Kohlbrugge, Den Hertog B.V., Houten 1992, geb. 213 bldz., vele i l l , ISBN 90-331-0868-2. ƒ 42,50

Vader Kohlbrugge blijft boeien. Nog steeds worden zijn werken herdrukt en gelezen, nog steeds zijn er Kohlbruggianen, nog steeds nemen zijn nazaten belangrijke plaatsen temidden van ons in. E n zo moest het een keer gebeuren dat er een soort platenatlas over hem en de zijnen zou verschijnen. Die ligt nu voor ons. In twee kolommen tekst, prachtig gedrukt, wordt tot in alle details het leven van Kohlbrugge alsmede de genealogie van zijn familie verhaald, worden allerlei tijdgenoten beschreven en worden zijn belangrijkste volgelingen en zijn nakomelingen ten voeten uit getekend. Zelf zegt de schrijver, 'voer voor (amateur)-genealogen' te hebben gestrooid, en dat is aardig getypeerd. Dit alles wordt verlucht met een overvloed aan fotografisch materiaal, fascimiles van titelpagina's, kadertjes met kernachtige uitspraken, en geïllustreerde stambomen.
Ongetwijfeld heeft dit fraaie werk zijn weg naar de 'Vrienden van Kohlbrugge', lezers van het thans 'Ecclesia' hetende 'Kerkblaadje', gevonden. Het lijkt dan ook niet bijzonder zinvol, er nog veel over te zeggen, daar te vermoeden is dat het reeds is uitverkocht. Niettemin wagen wij het erop, de teneur van het werk aan te geven en daarover iets op te merken. Zoals gezegd, het boek kan als een platenatlas gezien worden. Toch heeft het die bedoeling niet. De veel te bescheiden titel geeft aan dat de auteur biografische kanttekeningen wilde geven. Evenwel, voor een echte biografie is de aanpak zowel te onkritisch als te verhalend. Lange citaten, bijvoorbeeld uit het dagboek van Willem de Clercq waar deze zijn eerste, weinig inspirerende want licht geïrriteerde kennismaking met Kohlbrugge beschrijft, zijn, slechts door aanhalingstekens gemarkeerd, in de tekst opgenomen. Heel vaak is K. zelf in zulke citaten aan het woord. En hoewel het onder de 'Vrienden' een gevleugelde uitdrukking is, dat K. een 'onheilige heilige' was, is de hagiografische trek in het geheel onmiskenbaar. Opnieuw - want het is niet de eerste keer dat een werk over K. in deze richting gaat - wordt er een nis voor hem gemetseld waarvoor kaarsjes gebrand worden. Blijkbaar ontgaat het de 'Vrienden' dat de wierooklucht minder verwante zielen - die bijvoorbeeld menen dat Da Costa er niet zover naast zat toen hij K. terechtwees - extra kritisch doet worden en bijvoorbeeld de vraag stellen wat Kohlbrugge in de industriestad Elberfeld nu precies teweeg heeft gebracht? 't Is dat Friedrich Engels juist in het jaar van K.'s officiële intrede aldaar reeds elders, samen met Karl Marx, het Kommunistisch Manifest schreef, maar deze fabrikantenzoon kwam wel uit deze stad en uit een min of meer geestverwante familie. Hoe stond K. tegenover de sociale vragen en hoe tegenover het Pruisisch militairisme? Op dit soort vragen geeft dit werk geen spoor van een antwoord en dat is, bijna 120 jaar na Kohlbrugge's overlijden, toch een gebrek. A l met al: een prachtige uitgave, vol gegevens over een singulier man, maar niettemin als historisch werk tekortschietend.
F.R.J. Knetsch

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1994

DNK | 122 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1994

DNK | 122 Pagina's