GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

"BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS DER EVANG.-LUTHERSCHE KERK" 1839-1845

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. DE GESCHIEDSCHRIJVING VOOR HET VERSCHIJNEN VAN DE BIJDRAGEN

In 1566 werd te Antwerpen de eerste Lutherse gemeente in de Nederlanden opgericht. De meerderheid van de leden bestond uit Duitsers die van huis uit Luthers waren, terwijl de Nederlanders een minderheid vormden. Nadat zij al in het volgende jaar was ondergegaan, herleefde zij in 1576. Toen echter de stad in 1585 door de Spanjaarden was ingenomen stichtten uitgeweken Antwerpenaren drie jaar later een Lutherse gemeente te Amsterdam, waarbij zich na verloop van tijd een aantal aldaar wonende Hamburgse kooplieden aansloot, terwijl ook in andere steden van de Republiek der Verenigde Nederlanden gemeenten ontstonden. Deze breidden zich uit, voornamelijk door de komst van immigranten uit Duitsland en Scandinavië, die werden aangetrokken door de grote mate van werkgelegenheid in de jonge republiek. In het algemeen behoorden de Lutheranen tot de lagere klassen, hoewel een aantal van hen tot grote welstand kwam. Zij maakten slechts een gering percentage van de bevolking uit, terwijl zij, - als niet-Gereformeerden - tweederangsburgers bleven, die waren uitgesloten van het bekleden van staatsambten.

De Amsterdamse gemeente was van het begin af de grootste en meest welvarende. Zij steunde de kleine zustergemeenten, die met haar waren verenigd in een broederschap, de zogenaamde Fraterniteit, onder meer door het bemiddelen in de veelvuldig voorkomende interne conflicten, het verlenen van financiële steun, en het ter beschikking stellen van predikanten die zij in Duitsland liet opleiden. De schaduwzijde van dit alles was dat Amsterdam, vooral tegen het einde van de zeventiende eeuw, steeds tyrannieker optrad. Zij verwijderde een aantal gemeenten uit de Fraterniteit, waardoor de toch al niet al te sterke eenheid een gevoelige knak kreeg. In de loop van de achttiende eeuw nam zij de meeste uitgestoten gemeenten weer in genade aan.

In 1791 kreeg de Amsterdamse gemeente te kampen met een scheuring in de eigen gelederen. Ongeveer 25 tot 30 procent van de leden, allen behorend tot het orthodoxe deel van de gemeente, scheidde zich af vanwege de rationalistische prediking van een aantal predikanten. Zij richtten een eigen gemeente op die zij 'Hersteld-Luthers' noemden, omdat daarin volgens hun overtuiging het oude Lutherse geloof was hersteld. Deze verbond zich met enkele gemeenten buiten Amsterdam. De oorspronkelijke Amsterdamse gemeente, die zichzelf nu als 'Evangelisch-Luthers' ging aanduiden, behield haar band met de overige gemeenten in de provincie. In 1796 verleende de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek de Lutheranen, te zamen met alle overige dissenters, dezelfde politieke rechten als de leden van de Gereformeerde kerk 1 .

Omstreeks 1840 was er van de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme, die hierboven slechts in een zeer ruwe schets kon worden weergegeven, weinig bekend. Dit wordt duidelijk in het driedelige werk over de geschiedenis van de kerk in Nederland, in de jaren 1842 tot 1844 uitgegeven door de Hervormde predikant Glasius. Ondanks het feit dat hij hierin aan de Nederlandse Lutheranen aparte aandacht besteedde, kon hij op grond van de door hem geraadpleegde werken van Brandt, Wagenaar, Ypeij, Ypeij en Dermout en enkele anderen, over hun geschiedenis vóór 1795 slechts weinig bijzonderheden meedelen. In Lutherse kring was de kennis van de eigen historie eveneens zeer schamel. Toch beschikte men daar over enkele bronnen die ondanks haar gebrekkigheid meer gegevens verschaften dan de aan Glasius bekende auteurs. Deze waren de werken van Manné, Mulder en Paauw, de Maandelijkse Nederlandse Mercurius, een handschrift van Smit en een anoniem geschrift uit 1818 2 . Hierover kan het volgende worden vermeld. In 1719 publiceerde Johannes Hermanus Manné,

toen predikant van een afgescheiden Lutherse gemeente te Haarlem, zijn Nauwkeurige zo theologise als historise aanmerkingen over het werk der Reformatie ... mitsgaders een nette beschrijvinge van den opkomst en staat der Lutherse Kerken in de Nederlanden. Hierin deelde hij bijzonderheden mee omtrent een aantal Nederlandse Lutherse gemeenten. Hij had deze verkregen door het aanschrijven van de desbetreffende kerkeraden, die hem op zijn verzoek uit hun notulenboeken gegevens hadden verschaft, voornamelijk omtrent het jaar waarin hun kerkgebouw was gesticht en de predikanten die de gemeenten hadden gediend. Veel verder reikte het door Manné verzamelde materiaal niet. Zo deelde hij bijvoorbeeld niets mee over het ontstaan van het Nederlandse Lutheranisme in de zestiende eeuw. Dit laatstgenoemde gebrek werd nauwelijks verholpen door Jan Mulder, die als predikant te Kampen in 1735 een vertaling gaf van een preek van J.L. Mosheim, in 1730 gehouden ter herdenking van de aanbieding der Augsburgse Confessie in 1530, onder de titel: De eigenschappen der waere belyders van het Evangeli, enz. Deze werd voorafgegaan door een Aenspraek aen de evangelische gemeenten, enz., waarin Mulder, zonder een geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme te willen schrijven, melding maakte van een aantal gebeurtenissen en personen uit de zestiende eeuw, die vooral in verband stonden met de Zuidelijke Nederlanden. Belangrijker dan de twee voorgaande schrijvers was de Amsterdamse ouderling Andries Paauw, die in 1744 een werk uitgaf, getiteld: Europa's Lutherdom, enz. In het derde deel vindt men de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme van 1517 tot 1620, met de stof die door Manné geheel was overgeslagen en door Mulder slechts oppervlakkig was besproken. Hij verschafte belangrijke gegevens omtrent de gemeenten te Antwerpen, Amsterdam, Woerden, Alkmaar en enkele andere plaatsen. Als eerste wees hij er op dat Antwerpen als de moedergemeente van het Nederlandse Lutheranisme moest worden beschouwd. Hij bood echter geen doorlopende geschiedenis, en beperkte zich in het algemeen tot het weergeven van de feitelijke gegevens, zonder in te gaan op de geestelijke achtergronden daarvan. Van 1756 tot 1799 verschenen 79 deeltjes van de Maandelijkse Nederlandsche Mercurius. Hierin was opgenomen een rubriek met Luthers kerk-en boeknieuws, die een aantal weinig belangwekkende contemporaine gegevens omtrent de verschillende gemeente bevatte. Dit nieuws was van 1727 tot 1737 als aparte uitgave verschenen; in 1839 wad deze nog niet

voorhanden, hoewel men van het bestaan daarvan op de hoogte was. Van 1771 tot 1781 vervaardigde de Rotterdamse predikant Franciscus Smit, die aan Paauw volgens diens eigen getuigenis zeer veel waardevolle inlichtingen omtrent de Nederlandse Lutheranen had gegeven, een uit elf deeltjes bestaand manuscript getiteld: Aanteekeningen aangaande de kerklijke geschiedenissen in de Nederlanden, inzonderheid dergeenen die de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenisse zijn toegedaan. Het verschafte over de periode van 1518 tot 1588 een aantal gegevens die echter meer van staatkundige dan van kerkhistorische aard waren. Tenslotte was nog in 1818 een onbelangrijk anoniem geschrift verschenen, getiteld: Gods weldadige voorzienigheid, met in het derde hoofdstuk een beschrijving van het ontstaan van de Hersteld-Lutherse kerk.

2. EEN VERGEEFSE AANZET TOT NIEUWE GESCHIEDSCHRIJVING

In 1819 werden de Evangelisch-Lutherse gemeenten door toedoen van Koning Willem I verenigd in een synodaal verband. Drie jaar tevoren was, eveneens met hulp van de vorst, te Amsterdam het Evangelisch-Luthers Seminarium opgericht, waardoor de aanstaande predikanten in het vervolg in Nederland, zij het dan onder leiding van de Duitse hoogleraar Plüschke, konden worden opgeleid. In 1839 omvatte het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap 56 gemeenten met 57 predikanten en ruim 50.000 zielen, waarvan ongeveer de helft zich bevond te Amsterdam. Vanaf haar oprichting getroostte de synode zich grote inspanning om het kerkelijke leven tot bloei te brengen. Zo trachtte zij de eredienst te verbeteren, onder meer door de invoering van een nieuw gezangboek. Bovendien bracht zij gelden bijeen om de predikantstractementen te verhogen, vervallen kerken en pastorieën te restaureren en hulp te bieden aan armlastige gemeenten 3 .

Daarnaast vatte ook de gedachte post om, nu de Evangelisch-Lu-

therse gemeenten een nieuwe levensfase waren ingegaan, ook de blik te richten naar het verleden. Het was immers een tijd waarin, volgens de formulering van Kist en Rooijaards, de redacteuren van het in 1829 opgerichte Archief voor kerkelijke geschiedenis 'geschiedkundige nasporing en voorstelling van alles, wat op den oorsprong, de lotgevallen en den toestand van de Christelijke leer en gemeenten betrekking heeft, als aan de orde van den dag gekomen zijn' 4 . In 1827, het jaar waarin het vierde en tevens laatste deel verscheen van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk van Ypeij en Dermout, stelde de synode een commissie in om na te gaan hoe 'eene welgeschrevene geschiedenis van het Lutherdom hier te lande' tot stand kon worden gebracht. Zij kende de gebrekkigheid van het bestaande bronnenmateriaal en ging van de veronderstelling uit dat het door de nieuwe synodale organisatie gemakkelijker zou zijn dan vroeger om de benodigde gegevens van de diverse kerkeraden te verkrijgen.

Dit laatste gebeurde echter niet, aangezien al vrij spoedig bleek dat de commissie niet van plan was het noodzakelijke onderzoek zelf ter hand te nemen. Zij wilde dit overlaten aan een deskundige, die echter niet onmiddellijk beschikbaar was. In 1830 ontving de synode van de Amsterdamse predikant Ebersbach, die tevens bijzonder hoogleraar was aan het Evangelisch Seminarium, een niet nader omschreven geschrift, waarschijnlijk het manuscript van Franciscus Smit, met 'bouwstoffen' voor de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme, dat jarenlang in zijn bezit was geweest. Thans ontplooide de commissie enig initiatief. Zij verzocht J.C. Schultz Jacobi, die in 1829 zijn proponentsexamen had afgelegd en nog niet over een vaste standplaats beschikte, het handschrift te bestuderen. Deze was daartoe bereid en vervaardigde op het werk een register, dat hij in 1834 aan de synode deed toekomen 5 . Er gebeurde echter met de arbeid van Schultz Jacobi verder niets, omdat men inmiddels in synodale kring van mening was dat het werk beter kon worden toevertrouwd aan de Woerdense predikant J.G.H. Reudler, die reeds bezig was met het schrijven van de geschiedenis van zijn gemeente. Te zijnen behoeve vroeg en verkreeg

de commissie toegang tot de archieven van de Amsterdamse gemeente. Na verloop van tijd bleek echter dat Reudler niet bereid was de hem toegedachte taak op zich te nemen. En hoewel de synode zich nog uitvoerig beraadde over de vraag hoe een geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme kon worden geschreven, kwam zij niet tot een oplossing; in 1836 besloot zij de zaak te laten rusten 6 .

Schultz Jacobi, die om welke reden dan ook door de synode niet om verdere medewerking werd gevraagd, was inmiddels predikant geworden. Naast zijn ambtsbezigheden verdiepte hij zich verder in de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme. In F.J. Domela Nieuwenhuis ontmoette hij een collega die zich eveneens intensief met deze materie bezighield. Met ingang van het jaar 1838 besloten zij hun onderzoek gezamenlijk voort te zetten en met medewerking van enkele anderen over te gaan tot het uitgeven van een aantal publicaties. Vanaf 1839 verschenen deze in de Bijdragen tot de geschiedenis der Evang.-Luthersche kerk.

3. DE REDACTEUREN VAN DE BIJDRAGEN

Johannes Christoffel Schultz Jacobi werd op 3 october 1806 geboren te Amsterdam. In 1817 kwam hij, enkele jaren na het overlijden van zijn vader, samen met zijn moeder in huis bij zijn oom van moederszijde, de Haagse predikant Johannes Schultz, die gedurende vele jaren optrad als secretaris van de Evangelisch-Lutherse synode. Daar kwam hij al spoedig op de hoogte van de gang van zaken in de Evangelisch-Lutherse kerk, aangezien hij voor zijn oom regelmatig synodale stukken kopiëerde. In 1824, toen hij zich liet inschrijven als student aan het Seminarium, voegde hij de familienaam van zijn oom en moeder bij de zijne. Nadat hij in 1829 het proponentsexamen had afgelegd werkte hij van 1830 tot 1832 als hulpprediker te Leeuwarden. Daarna arbeidde hij te Culemborg, eerst als hulpprediker, en vanaf 1834 als beroepen predikant, waarbij hij ook de filiaalgemeenten Tiel en Leerdam verzorgde. In 1837 werd hij predikant te Zutphen, terwijl hij van 1846 tot 1862 stond te Rotterdam. In laatstgenoemd jaar werd hem in ver-

band met zijn slechte gezondheidstoestand voortijdig emeritaat verleend. In 1849 werd hij lid van de synode, waarin hij van 1859 tot 1862 optrad als voorzitter. Hij overleed te Rotterdam op 10 september 1865.

In theologisch opzicht wordt hij wel beschouwd als een supranaturalist, hoewel een tijdgenoot, de streng confessionele Duitse Lutheraan Lentz, die predikant was van de Amsterdamse gemeente, hem typeert als 'ein Rationalist vom alten Schlage' 7 . Zelf getuigde hij dat met betrekking tot zijn geloof voor hem op den duur 'een nieuw gebouw [omhoog rees], waarin wetenschap en geloof te zamen wonen en werken en, elkanders zwakheden dragende, elkanders kracht versterken' 8 .

Hij publiceerde onder meer preken, werkjes ten behoeve van het catechetisch onderwijs, gedichten, waaronder enkele in het Fries, en zowel literaire als historische verhandelingen. Zijn veelzijdige arbeid bewerkte dat hij in 1845 werd benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, terwijl hij in 1858 lid werd van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheiden taalkunde 9 .

Ferdinand Jacob Domela Nieuwenhuis werd op 3 mei 1808 geboren te Utrecht. Zijn vader was de Evangelisch-Lutherse predikant Jacob Nieuwenhuis, die oorspronkelijk de Deense familienaam Nyegaard droeg; in 1822 werd deze benoemd tot hoogleraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan de Universiteit te Leiden. Zijn moeder was de eveneens uit een Deense familie stammende Caroline Domela, wier familienaam hij later bij de zijne voegde. Na zijn literaire en theologische opleiding aan de Leidse Universiteit studeerde hij te Amsterdam aan het Evangelisch-Luthers Seminarium onder leiding van de door hem zeer gewaardeerde Plüschke. Ook onderging hij de invloed van Abraham

des Amorie van der Hoeven, hoogleraar aan het eveneens te Amsterdam gevestigde Remonstrantse Seminarium, bij wie hij de colleges homiletiek volgde. In 1833 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de theologie met een verhandeling over zelfmoord vanuit christelijk standpunt bezien. Een jaar later werd hij predikant van de Evangelisch-Lutherse gemeente te Monnickendam, terwijl hij van 1837 tot 1845 als predikant was verbonden aan de Evangelisch-Lutherse gemeente te Utrecht, in welke stad hij al spoedig tot de meest geliefde kanselredenaars behoorde. In 1845 volgde zijn benoeming tot hoogleraar aan het Evangelisch-Luthers Seminarium, waaraan hij bleef verbonden tot zijn overlijden op 28 april 1869.

In theologisch opzicht wordt hij evenals Schultz Jacobi beschouwd als supranaturalist, hoewel men hem ook wel typeert als behorend tot de 'behoudend-evangelische richting'. In ieder geval was hij een aanhanger van een bijbels christendom, die zich niet wilde binden aan de Lutherse belijdenisgeschriften. Zijn middenpositie moge blijken uit het oordeel van sommige tijdgenoten, die hem in vergelijking met de rationalisten als streng evangelisch, tegenover de orthodoxen als liberaal, en naast de modernen als behoudend beschouwden.

Van zijn hand verschenen zeer veel publicaties, onder meer preken en werken van ethische, dogmatische en kerkhistorische aard 10 .

4. HET ONTSTAAN VAN DE BIJDRAGEN

Gedurende de periode waarin de Bijdragen werden voorbereid en uitgegeven vond het onderlinge contact van de beide redacteuren voornamelijk plaats door middel van briefwisseling. Na het overlijden van Schultz Jacobi schreef Domela Nieuwenhuis dat zij elkaar toen en later slechts zelden hadden ontmoet. Hij schreef dit

toe aan het feit dat zij niet met elkaar hadden gestudeerd, en aan de afstand die er tussen hun woonplaatsen bestond 11 . Misschien heeft ook het standsverschil een rol gespeeld. Domela Nieuwenhuis was immers een professorenzoon, die al vroeg verkeerde in de hogere kringen, terwijl Schultz Jacobi van eenvoudige afkomst was. Beiden waren Evangelisch-Lutherse theologen die verkondigden dat hun kerk thans niet meer als een Duitse maar als een Nederlandse kerk moest worden beschouwd. Daarbij waren zij bewust niet confessioneel gericht. Zij wilden 'Protestants' zijn, 'Evangelisch', met een open deur naar de overige Nederlandse Protestantse kerken. Zo werkte Schultz Jacobi tijdens zijn predikantschap te Zutphen enthousiast mee aan kanselruil en gemeenschappelijke Avondmaalsvieringen, waarvan er zelfs één plaatsvond in de Lutherse kerk onder leiding van een Hervormde predikant 12 . En Domela Nieuwenhuis zou graag hebben gezien dat de theologische studenten van de verschillende Protestantse kerken aan 'ééne Evangelische Faculteit' werden opgeleid 13 .

Ondanks dit alles bestond bij hen wel de overtuiging dat de Nederlandse Lutheranen, ondanks de principiële gelijkstelling die in 1796 had plaatsgevonden, door veel Hervormden nog steeds niet als volwaardige partners in de kerkelijke samenleving waren geaccepteerd. Domela Nieuwenhuis had zich al in zijn jonge jaren te Deventer en Leiden dikwijls gegriefd gevoeld als Hervormden de Lutheranen duidelijk lieten merken dat zij op hen neerkeken vanwege hun eenvoudige afkomst. Volgens zijn zeggen had deze ervaring hem gestimuleerd tot het bestuderen van de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme 14 . Zelf vermoedde hij geruime tijd dat de interesse van Schultz Jacobi voor deze geschiedenis een andere oorzaak had. Hij nam aan dat deze in zijn jeugd was gewekt door zijn oom Johannes Schultz, die hem in aanraking bracht met de zaken die de kerk betroffen. Groot was daarom zijn verbazing toen hij na het overlijden van Schultz Jacobi uit diens nagelaten aantekeningen ontdekte dat diens historische belangstelling op dezelfde wijze was gewekt als bij hem zelf het geval was. Toen Schultz Jacobi immers hulpprediker was te Leeuwarden, werden in 1832 de boeken van de overleden Evangelisch-Lutherse predi-

kant Freijer geveild. Bij het aanbieden van een aantal Lutherse werken merkte de veilingmeester op: 'Daar komt een heele Luthersche rommel, wij zullen dien maar bijeenvoegen. Wie geeft er wat voor? '. Op dat moment voelde Schultz Jacobi zich beledigd, omdat hij van mening was dat door deze opmerking de waarde van zijn kerk werd aangetast. Voor een hoog bedrag kocht hij de 'heele Luthersche rommel', waartoe ook behoorde het werk van Manné, dat door hem onmiddellijk werd bestudeerd 15 .

Aan hun passie voor de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme lag dus een apologetisch motief ten grondslag. Zij wilden met hun onderzoek bewijzen dat de Lutheranen altijd een volwaardige plaats in de Nederlandse samenleving hadden ingenomen. Voor zij begonnen aan het publiceren van de Bijdragen wisten zij echter al dat de bestaande bronnen zeer onvolledige gegevens verschaften. Schultz Jacobi had dit al vermoed bij het bewerken van het aan Ebersbach toebehorende manuscript en bij het bestuderen van het werk van Manné. Nadat hij ook nog de bibliotheek van zijn oom had geraadpleegd, en kennis had genomen van de historische werken die door hem in 1834 te Culemborg werden gekocht uit de bibliotheek van zijn overleden voorganger Ds. J.A. Muller J.A.zn., werd hij in dit vermoeden bevestigd 16 . Domela Nieuwenhuis en hij stonden dus voor een moeilijker opgave dan Ypeij en Dermout, die voor hun beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde kerk over uitgebreide bronnen hadden beschikt. Zij zagen hun werk dan ook als het ontginnen van een 'grootendeels nog woesten akker' 17 . Volgens Domela Nieuwenhuis was dit gebrek aan materiaal onder meer te wijten aan het feit dat de Lutheranen in de loop van de eeuwen in Nederland 'meer als eene menigte vreemde kolonisten, dan als inboorlingen [waren] beschouwd', waardoor hun gehele kerkelijke leven veel minder bekend was dan dat van andere kleine groeperingen als Doopsgezinden en Remonstranten. Pas na de afscheiding van de Hersteld-Luthersen in 1791 en vooral met de oprichting van het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap in 1818 waren zij enigszins in de openbaarheid gekomen 18 ,

Met het uitgeven van de Bijdragen stelden zij zich als beperkt doel 'bouwstoffen' aan te dragen, die in latere tijd konden worden gebruikt om, in navolging van Ypeij en Dermout en in overeenstemming met het oorspronkelijke plan van de synode, een volledige geschiedenis van . het Nederlandse Lutheranisme te schrijven. Schultz Jacobi hoopte dat Domela Nieuwenhuis eenmaal deze taak op zich zou nemen, aangezien hij zichzelf daartoe niet in staat achtte 19 . Het was hun bedoeling ad fontes te gaan, door bestudering van de archieven van de verschillende gemeenten en van in bibliotheken aanwezige werken uit de voorgaande eeuwen, zoals preekbundels en gezangboeken. Toch wilden zij de Bijdragen zo afwisselend mogelijk houden, 'met onthouding van meer wetenschappelijke onderzoekingen, beter geschikt voor het uitmuntend Archief van de hoogleeraren Kist en Rooijaards', om ze toegankelijk te maken voor de leden van de Evangelisch-Lutherse kerk 20 . Schultz Jacobi koesterde bovendien de wat nai'eve gedachte dat zijn historisch onderzoek de tegenwoordige generatie zou bewaren voor de zonden die in het verleden waren begaan. Hij stond hiermee lijnrecht tegenover de mening van sommige door hem en Domela Nieuwenhuis niet met name genoemde personen, die bezorgd waren geweest dat een dergelijk onderzoek zou leiden tot het oprakelen van vroegere twisten, die aanleiding zouden kunnen geven tot nieuwe onenigheden 21 .

Zij besloten hun Bijdragen uit te geven bij Van Paddenburg & Comp., een uitgeverij in Utrecht, waar Domela Nieuwenhuis, die van 1837 tot 1845 aldaar predikant was, al tevoren enkele werkjes had laten drukken 22 . Het eerste stuk verscheen in 1839, het tweede in 1840, het derde in 1841, het vierde in 1843, het vijfde in 1844, het zesde in 1845, en het zevende en laatste stuk eveneens in 1845 23 . Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis traden op als redacteuren, terwijl zij tevens het grootste gedeelte van de inhoud verzorgden. Naast hen was de belangrijkste auteur Ds. J.G.H. Reudler, terwijl de predikanten H. Schutte, P.J. Andreae en Th. Jutting elk één bijdrage van bescheiden omvang leverden.

Tijdens de genoemde jaren bleek dat de belangstelling van de zijde van de synode zeer gering was. In 1841 kon Domela Nieuwenhuis haar al het tweede stuk van de Bijdragen aanbieden, met het mede namens Schultz Jacobi gedane verzoek de uitgave bij de kerkeraden te willen aanbevelen om het 'debiet' van het werk te bevorderen. Dit gebeurde echter niet; de synode beperkte zich tot het afnemen van zeven series, en meende daarmee voldoende steun aan de uitgave te hebben verleend 24 . Ook de kerkeraden en de leden toonden weinig interesse. Inclusief de synode waren er slechts 86 intekenaren, die te zamen 110 series aanschaften. Onder deze bevonden zich de curatoren van het Seminarium, zes predikanten en twee kerkeraden, te weten die van Leeuwarden en Zierikzee, wier geschiedenis in de Bijdragen werden beschreven 25 . Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis waren door dit alles zeer teleurgesteld. In 1845 besloten zij, na de benoeming van eerstgenoemde tot hoogleraar aan het Seminarium, de uitgave te beëindigen en 'niet langer tegen den stroom op te roeijen' waarmee de Bijdragen steeds te kampen hadden gehad 26 . Zij achtten hun streven om bij de leden van hun kerk echte belangstelling te wekken voor de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme mislukt. Wel besloten zij door te gaan met het verzamelen van nieuw materiaal, om dit eventueel later onder een andere titel te publiceren. Ook spoorden zij predikanten aan om de geschiedenis van hun gemeente, voor zover deze nog niet bekend was, te boek te stellen 27 .

5. DE INHOUD VAN DE BIJDRAGEN

a. Geschiedenissen van plaatselijke gemeenten

Van de bijna 1.300 pagina's van de Bijdragen zijn ongeveer 700 gewijd aan geschiedenissen van plaatselijke gemeenten. Schultz Jacobi behandelde Culemborg met haar filiaalgemeenten Tiel en Leerdam (II, p. 109-197), waar hij van 1834 tot 1837 predikant was, en Groede (V, p. 129-149). Domela Nieuwenhuis beschreef Utrecht en haar filiaalgemeente Loenen (I, p. 77-150), waaraan hij van 1837 tot 1845 als predikant was verbonden, Amersfoort (II, p. 93-108), Leiden (V, p. 1-46), waarin hij een deel van zijn jeugd doorbracht, Monnickendam (V, p. 47-61), zijn eerste gemeente, Edam en Purmerend (V, p. 61-

80), wier stichting met die van Monnickendam is verbonden, Middelburg (V, p. 84-116), Vlissingen (V, p. 117-124), Veere (V, p. 125-128), Alkmaar (V, p. 150-165), de gemeente waarin zijn vader zijn jeugd had doorgebracht, en de filiaalgemeente Goes (VI, p. 79-82). H. Schutte, predikant te Leeuwarden, verzorgde de geschiedenis van zijn gemeente (V, p. 185-204); deze werd van aantekeningen voorzien door Schultz Jacobi (V, p. 204-218), die immers tevoren aldaar hulpprediker was geweest. Bovendien schreef laatstgenoemde nog als inleiding een verhandeling over de Lutheranen in Friesland in de zestiende eeuw (V, p. 166-184). P.J. Andreae schreef de geschiedenis van zijn gemeente Zierikzee (VI, p. 1-78), terwijl Th. Jutting, predikant te Batavia, voor zijn gemeente hetzelfde deed (VI, p. 83-120).

Wij zagen reeds dat Reudler zich had beziggehouden met het schrijven van de geschiedenis van zijn gemeente Woerden. In 1836 was dit werk, waarvoor onder andere was gebruik gemaakt van het manuscript van Franciscus Smit 28 , voltooid. Een uitgave bleek echter niet mogelijk, aangezien te weinig mensen bereid waren tot intekening. Daarna zette hij zich aan een herziening, die nog niet gereed was toen hij in 1841 overleed. Nog in hetzelfde jaar gaven Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, met toestemming van de weduwe, de tekst zoals deze door Reudler was nagelaten als derde stuk van de Bijdragen uit.

b. Gezangboeken

Schultz Jacobi wijdt het gehele vierde stuk aan een 'Geschiedenis van het godsdienstig gezang bij de Lutherschen in de Nederlanden'. Daarin bespreekt hij 36 uitgaven, waarvan slechts de volgende worden genoemd. 1. het gezangboek van de Antwerpse gemeente uit de jaren 1566 en 1567. 2. het gezangboek, in 1579 uitgegeven door Willem van Haecht, dat niet alleen te Antwerpen maar ook gedurende geruime tijd te Amsterdam werd gebruikt. 3. het Woerdense gezangboek, dat waarschijnlijk omstreeks 1590 verscheen. 4. een nieuwe bewerking van het boek van Van Haecht, in 1688 te Amsterdam verzorgd door Jan van Duisberg. 5. het nieuwe Amsterdamse gezangboek uit 1780, waaraan onder meer werd meegewerkt door Johannes Lublink de Jonge, en een Duitse bewerking hiervan door E.H. Mützenbecher uit 1789. 6. het Haagse gezangboek van 1790, in een Nederlandse en Duitse uitgave. 7. het Rotterdamse gezangboek van 1795.

Schultz Jacobi wijst op de grote verdeeldheid, die vanaf het begin omtrent het gebruik van de gezangboeken heeft bestaan. Pas in 1827 bereikten de Evangelisch-Lutherse gemeenten meer eenheid toen de synode een nieuw gezangboek invoerde. Hierin had men een aantal psalmen en gezangen ontleend aan het Amsterdamse, het Haagse en het Rotterdamse boek, terwijl ook liederen waren overgenomen uit niet-Lutherse beoeken, zoals de bundel 'Evangelische gezangen', die in 1807 in de Hervormde kerk was ingevoerd. In strijd met de Nederlandse Lutherse traditie had deze 'synodale bundel' niet meer een afzonderlijk psalmboek; slechts een beperkt aantal psalmen was tussen de gezangen opgenomen. Opvallend is ook het ontbreken van het bekende door

Luther vervaardigde lied 'Een vaste burcht is onze God'. Slechts op enkele plaatsen werden nog Duitse diensten met een Duits gezangboek gehouden.

c. ''Predikwijzen'

Het zevende en laatste stuk van de Bijdragen werd geheel verzorgd door Domela Nieuwenhuis met een 'Geschiedkundig overzigt dér predikwijzen in de Nederl. Luthersche kerk' 29 . Hierin onderzocht hij de verschillende manieren waarop in de loop der eeuwen door de Lutherse predikanten was gepreekt. Bij het begin van zijn onderzoek stuitte hij op de moeilijkheid dat er, in tegenstelling met de Gereformeerde kerk, van de predikanten uit de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw weinig gedrukte preken voorhanden waren. Volgens hem lag dit niet aan het feit dat de Lutheranen een kleine kerk vormden, waarvan de in het algemeen weinig bemiddelde leden niet in staat waren om boeken te kopen, zoals door sommigen werd beweerd. Hij gaf hiervoor andere oorzaken aan, onder meer de aan de predikanten opgelegde verplichting om uit het hoofd te preken, waardoor zij veelal volstonden met het vervaardigen van een schets die in de studeerkamer achterbleef. Pas toen deze gewoonte in de tweede helft van de achttiende eeuw begon te verdwijnen werden er meer gedrukte preken uitgegeven.

Domela Nieuwenhuis behandelt de preken van zeventig predikanten, die werden uitgegeven in de periode 1613 tot 1836. Hij maakt duidelijk hoe de predikanten, die tot 1816, het jaar waarin het Seminarium werd opgericht, door hun verplichte theologische opleiding in Duitsland ook op homiletisch gebied veelal 'aan den leiband der Duitschers liepen'. Bovendien geeft hij aan de hand van uitvoerige citaten inzicht in de veranderingen die de preekstijl in de loop van de tijd onderging. Hielden de predikanten in de eerste helft van de zeventiende eeuw in het algemeen eenvoudige homilieën, daarna gingen zij in een aantal gevallen over tot het houden van ingewikkelde betogen, waarin zij hun kennis van het Hebreeuws, het Grieks en de klassieke oudheid uitvoerig etaleerden. In de loop van de achttiende eeuw werd er volgens Domela Nieuwenhuis beter gepreekt. Aan het eind van deze periode gingen de predikanten echter vaak de Schriftuitleg verwaarlozen; hun preken werden wijsgerige en ethische betogen naar aanleiding van een tekst. Vooral 'het vernederen van den Christus tot de wijzen van Nazareth' ontnam volgens Domela Nieuwenhuis aan hun preken de nodige kracht. Hoewel dit bij de orthodoxe Hersteld-Lutherse predikanten vanzelfsprekend niet het geval was, bleef bij hen de exegese onder de maat, terwijl zij zich bovendien vaak schuldig maakten aan het gebruiken van bizarre allegorieën. In de negentiende eeuw zag Domela Nieuwenhuis tenslotte bij de Evangelisch-Luthersen een verbetering in de preken optreden, onder meer door de invloed van Tholuck en het overnemen van de analytische of Hollandse methode, zoals deze was ontwikkeld door vooraanstaande Hervormde theologen als Van der Palm, Kist en J. Clarisse.

d. Catechisatieboekjes

Schultz Jacobi behandelt 'de godsdienstige onderwijs-boekjes voor de jeugd bij de Nederlandsche Luthersche gemeenten' (I, p. 37-76, VI, p. 137-169),

waarvan slechts de volgende worden vermeld. 1. de Kleine Catechismus van Luther, die vanaf 1566 in het Nederlands werd vertaald. Veelal werd de tekst opgenomen in de kerkboeken, achter de psalmen en gezangen. 2. het kleine Corpus doctrinae, omstreeks 1590 uitgegeven door de Woerdense predikant Johannes Ligarius, en tot 1780 opgenomen in het Amsterdamse gezangboek 30 . 3. de Wegwijzer der eenvuldigen volgens den trant van Luther's Kleine Catechismus, enz., van de rechtzinnige Leidse predikant Jaspar de Hartogh. Deze verscheen in 1721 (niet:1727, zoals Schultz Jacobi, I, p. 36 vermeldt), en werd in 1793 voor de twaalfde maal gedrukt. 4. een Katechetische aanleiding tot de kennis der christelijke leere, in de onderwijzinge der menschen tot gelukzaligheid, van Johann Diederich Deiman, predikant onder meer te Utrecht en Amsterdam, uitgekomen in 1777 en in 1790 voor de vierde maal gedrukt. Een uittreksel, vervaardigd door een onbekende bewerker, was zeer populair, aangezien nog in 1829 een achtste druk verscheen. Volgens Schultz Jacobi was Deiman de eerste Nederlander die bij het catechetisch onderricht de nadruk legde op de zedeleer. 5. een Eerste onderwijs in den godsdienst. Een leer-en leesboekje voor kinderen, van Johan Wilhelm Statius Muller, predikant onder meer te Haarlen en Amsterdam, in twee deeltjes, uitgegeven in 1803 respectievelijk 1804. Zijn collega Johannes Schultz te 's-Gravenhage publiceerde daarop, overigens zonder zijn eigen naam te vermelden, een vragenlijst die bij het eerste deeltje kon worden gebruikt. Vervolgens gaf Statius Muller nog vier catechetische werkjes uit, waarvan het laatste, verschenen in 1812, aanleiding was voor een scherpe aanval van Hersteld-Lutherse zijde. 6. een Aanwijzing der geloofsleer voor de jeugd, en een Handleiding voor catechiseermeesters-en - meesteressen uit 1793, beide van de Hersteld-Lutherse Johannes Hamelau, die het bij de Evangelisch-Luthersen in gebruik zijnde catechetische materiaal niet rechtzinnig genoeg achtte voor zijn in 1791 afgescheiden Amsterdamse gemeente.

e. Bijbelvertalingen

Domela Nieuwenhuis bespreekt 'De bijbelvertalingen bij de Nederlandsche Lutherschen in gebruik' (II, p. 47-78), die alle haar oorsprong vinden in de Duitse Lutherbijbel. Hiervan kunnen de volgende worden vermeld. 1. een vertaling van het Nieuwe Testament van de hand van Adriaan van Berghen, naar de tekst die in 1521 door Luther was vervaardigd op de Wartburg. Deze verscheen in 1522 te Antwerpen bij Hans van Ruremunde 31 . Een jaar later werd zij gedrukt bij Doen Pietersz in de Warmoesstraat te Amsterdam, waarna ook in andere steden edities verschenen. 2. de bijbelvertaling van Jacob van Lies-

veldt, die met ingang van 1526 te Antwerpen verscheen en Luther's vertaalarbeid op de voet bleef volgen. Zij werd niet alleen door Lutheranen, maar ook door Gereformeerden en Doopsgezinden gebruikt. 3. een bewerking van de in 1554 te Maagdenburg door Bugenhagen verzorgde Lutherbijbel, die in 1558 te Emden werd uitgegeven door Steven Mierdman en Jan Gheylliaert. Deze uitgave was de grondslag van de twee jaar later door Nicolaas Biestkens van Diest eveneens te Emden gedrukte zogenaamde Biestkensbijbel. In deze komt voor de eerste maal een verdeling van de hoofdstukken in verzen voor. Nog in 1633 werd de Biestkensbijbel te Amsterdam herdrukt. 4. de vertaling op verzoek van de Lutherse synode vervaardigd door de Amsterdamse predikant Adolf Visscher. Deze volvoerde zijn opdracht binnen de twee jaar; in 1648 kwam zijn nieuwe versie van de Lutherbijbel uit bij Rieuwert van Baardt te Amsterdam, zonder dat de naam van Visscher op het titelblad was vermeld. In het voorwoord wordt dit werk getypeerd als een 'editie, verbeterd van fauten der vertalinge, quade distinctien, drukfauten en andere, die in de voorgaande editien, onder Luthers naem uitgegeven, in groot getal te vinden zijn'. Deze vertaling beleefde veel herdrukken, waarin de naam van Visscher wel was opgenomen. Gedurende drie eeuwen bleef de vertaling, in verschillende bewerkingen, dé bijbel van de Nederlandse Lutheranen 32 .

f. Luther en de Nederlanden

Ter opening van de Bijdragen bespreekt Reudler in de eerste plaats een lied van Luther, getiteld: 'Ein neues Lied wir heben an ...', dat betrekking heeft op de Antwerpse Augustijner monniken Voes en Van Essen, die terwille van hun geloof op 1 juli 1523 op de Grote Markt te Brussel werden verbrand. Het was lange tijd gezongen door Nederlandse Lutherse gemeenten die gebruik maakten van het reeds genoemde gezangboek van Willem van Haecht, waarin het in een Nederlandse vertaling was opgenomen. Het was al in 1834 door Kist in het Archief voor kerkelijke geschiedenis opgenomen en besproken 33 . Reudler geeft, naast een beschrijving van de situatie van de Antwerpse Augustijners, onder wie zich Jacob Praepositus, Lambert Thoren en Hendrik van Zutphen 34 bevonden, een nieuwe vertaling (I, p. 1-13), terwijl Schultz Jacobi nog eens een vrijere bewerking verzorgt (I, p. 21-26). In de tweede plaats maakt Reudler enkele opmerkingen over de verdiensten van Luther ten aanzien van de ontwikkeling van het kerklied, die worden gevolgd door vertalingen van diens Te Deum, Vaste burcht en Onze Vader (I, p. 26-37). In de derde plaats geeft hij vertalingen van twee brieven van Luther, de eerste gericht aan de christenen in Nederland, naar aanleiding van de marteldood van Voes en Van Essen, de tweede bestemd voor Lambert Thoren, één van hun collegae, die in gevangschap verkeerde (I, p. 14-21).

g. Twee predikanten

Schultz Jacobi besteedt tenslotte nog aandacht aan twee predikanten, te weten Cassiodorus de Reyna en Volkard Visscher. Cassiodorus de Reyna, oorspronkelijk een Spaanse monnik, is voor het Nederlandse Lutheranisme van belang, onder meer omdat hij van 1578 tot 1585 predikant was van de Antwerpse gemeente en in die periode een Catechismus vervaardigde, terwijl hij tevens de samensteller was van een Agenda die later ook in Amsterdam werd gebruikt (II, p. 14-27). Volkard Visscher, van 1670 tot zijn overlijden in 1678 hulpprediker te Amsterdam, had in enkele preken kritische opmerkingen gemaakt over het traditionele geloof in de duivel. Schultz Jacobi beschouwt hem als een voorloper van Balthasar Bekker, die in 1691 zijn 'Betoverde wereld' uitgaf (II, p. 28-46).

6. CONCLUSIES

Vóór het verschijnen van de Bijdragen in de periode 1839-1845 was de kennis inzake de geschiedenis van de Nederlandse Lutheranen uiterst gebrekkig, en in ieder geval veel minder dan die van Hervormden, Doopsgezinden en Remonstranten. Met de publicatie van de Bijdragen en hun daarna verschenen kerkhistorische geschriften, die alle vruchten waren van gedegen bronnenonderzoek, hebben Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis deze kennis buitengewoon vermeerderd en de op dit terrein bestaande achterstand enigszins ingelopen. De vele nieuwe gegevens die zij aan het licht brachten en waarvan een groot deel nog steeds bruikbaar is, werden door latere onderzoekers als J.W. Pont en J. Loosjes bij hun studies veelvuldig verwerkt. Voor laatstgenoemde zou het, evenals voor C.Ch.G. Visser, niet eenvoudig zijn geweest zonder de 'bouwstoffen' van Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis 'eene welgeschrevene geschiedenis van het Lutherdom hier te lande', zoals eens de synode en de redacteuren van de Bijdragen voor ogen had gestaan, te voltooien 35 . Bovendien heeft de uitgave van de Bijdragen blijvende waarde vanwege het proces van historisch onderzoek, dat door de redacteuren op gang werd gebracht en - met onderbrekingen - tot op de dag van vandaag wordt voortgezet. De Bijdragen zijn dus te beschouwen als een mijlpaal in de ontwikkeling van de geschiedschrijving inzake het Nederlandse Lutheranisme. Daarbij is het opvallend dat sedert het verschijnen van de Bijdragen de belangstelling van de zijde van de kerkleden wellicht enigszins is toegenomen, maar niet in die mate zoals door Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis was gehoopt en verwacht.


1. Zie over het voorgaande o.a.: J. Loosjes, Geschiedenis der Lutherse kerk in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1921; C.Ch.G. Visser, De Lutheranen in Nederland tussen Katholicisme en Calvinisme 1566 tot heden, Dieren 1983.

2. B. Glasius, Geschiedenis der christelijke kerk en godsdienst in Nederland, I-III, Amsterdam 1842-1844. Uit zijn Geschiedenis, I, p. 259 nt. 1 blijkt dat hij in het bezit was van het nog hierna te noemen derde stuk van de Bijdragen, met daarin de geschiedenis van Woerden beschreven door Reudler. - Zie voor de Lutherse bronnen: Bijdragen, I, p. IV-VIII. Glasius wist af van het bestaan van het handschrift van Smit, maar had dit niet onder ogen gehad, Geschiedenis, I, p. 262 nt. 2.

3. Glasius, Geschiedenis, III, p. 337-338; Overzigt wegens de handelingen der Evangelisch-Luthersche synode 1819-1843, passim. Het Hersteld- Lu thers kerkgenootschap dat, ook weer met hulp van de staat, in 1836 was opgericht, telde zeven gemeenten (inclusief Amsterdam) en tien predikanten, met een zielenaantal van ruim 12.000, zie Glasius, Ibidem, p. 347-348. De Hervormde kerk omvatte in 1839 1.222 gemeenten, 1.441 predikanten en ongeveer 1.500.000 zielen, Handelingen-Hervormde synode, 1839, p. 7.

4. Archief, 1829, p. VII.

5. Wij vermoeden dat het hier het manuscript van Franciscus Smit betreft, omdat de in die jaren ter beschikking staande bronnen alle waren gedrukt met uitzondering van het werk van Smit, terwijl Schultz Jacobi zelf meedeelt dat hij dit kende en gebruikte, Bijdragen, II, p. 14 nt. a.

6. Zie voor het streven van de synode naar een algemeen werk over de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme: Overzigt 1819-1843, p. 92, 111, 132, 175, 185, 197-198.

7. Ludw. C. Lentz, Erinnerungen aus meinem Amtsleben, besonders in Amsterdam, Amsterdam 1895, S. 121.

8. J.P. de Bie en J. Loosjes, Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, IV, 1931, s.v.

9. Zie over het leven van Schultz Jacobi o.a.: F.J. Domela Nieuwenhuis, 'Levensschets van J.C. Schultz Jacobi', in: Oud en nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk, 1866, p. 171-218, en J. Loosjes, Naamlijst van predikanten, hoogleeraren en proponenten der Luthersche kerk in Nederland. 's-Gravenhage 1925, s.v., beide met opgave van zijn geschriften.

10. Zie over het leven van Domela Nieuwenhuis o.a.: J.H. de Ridder, 'Levensbericht van F.J. Domela Nieuwehuis', in: Levensberichten der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1870, p. 285- 346, met opgave van zijn geschriften, en C.Ch.G. Visser, in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, I, Kampen 1983, p. 68-70. - De familienaam van Domela Nieuwenhuis is in Nederland het meest bekend geworden door zijn zoon Ferdinand, die in 1879 het predikambt in de Evangelisch-Lutherse kerk neerlegde om zich verder geheel te wijden aan de politiek, eerst als sociaal-democraat en later als anarchist.

11. Oud en nieuw 1866, p. 172.

12. Oud en nieuw, 1866, p. 184.

13. Bijdragen, VII, p. 179.

14. De Ridder, Levensberichten, p.301.

15. Oud en nieuw 1866, p. 195.

16. Oud en nieuw 1866, p. 195-196; J.C. Schultz Jacobi, 'Geschiedenis der gemeente te Kuilenberg', in: Bijdragen, II, p. 175, 179.

17. Bijdragen, I, p. VIII.

18. Bijdragen, VII, p. 2.

19. Oud en nieuw 1866, p. 196.

20. Bijdragen, I, p. VIII-IX.

21. Oud en nieuw 1866, p. 212; Bijdragen, I, p. III.

22. Bijdragen, VI, 165.

23. Exemplaren van de Bijdragen bevinden zich in de universiteitsbibliotheken te Amsterdam, Leiden, Utrecht en Groningen.

24. Overzigt 1819-1843, p. 269.

25. Zie de 'Naamlijst van inteekenaren', opgenomen in Bijdragen VI.

26. Oud en nieuw 1862, p. III.

27. Bijdragen VII, 'Voorberigt'.

28. Dit blijkt uit Bijdragen, III, p. 55 nt. a.

29. Domela Nieuwenhuis' naam wordt in dit stuk niet vermeld. Toch staat vast dat hij de auteur is, zie o.a. De Ridder, Levensberichten, p. 338.

30. Het was Schultz Jacobi niet bekend dat dit was gebaseerd op het kleine Corpus doctrinae van Mattheüs Judex, een medestander van Matthias Flacius, dat al in 1564 in het Nederlands was vertaald, zie J.W. Pont, Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden, IV, 1911, p. 12-13, VI, 1915, p. 39 nt. 1.

31. Otto J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, Nijkerk 1972, p. 91, noemt de naam van de vertaler en dateert de verschijning van zijn werk een jaar later. Domela Nieuwenhuis kende de naam van Van Berghen niet; wel twijfelde hij al aan de door sommigen verkondigde opvatting dat Praepositus de auteur zou zijn.

32. Pas in 1950 werd deze vervangen door de nieuwe vertaling v^n het Nederlands Bijbelgenootschap. Aan deze zijn, evenals voorheen, de apocriefe boeken van het Oude Testament toegevoegd.

33. Archief, 1834, p. 463-477.

34. In Bijdragen, II, p. 1-13 beschrijft Reudler de marteldood die Van Zutphen in Duitsland onderging.

35. De titels van de aangeduide werken van Loosjes en Visser zijn reeds vermeld in nt. 1.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

DNK | 110 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

DNK | 110 Pagina's