GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

TUSSEN BEGINSEL EN PARTIJ: SLUIPWEGEN VAN DE CHRISTELUK-HISTORISCHE JOURNALISTIEK

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. Wieten'

De relatie tussen pers en partij Het thema van deze 'persflits' vormt de relatie die er heeft bestaan tussen de christelijk-historische dagbladpers en de politieke organisatie(s) van de christelijk-historischen. Voor wat die politieke organisaties betreft hebben we het dan over de Christelijk-Historische Unie en de voorgangers van die partij. Met de christelijk-historische dagbladpers wordt bedoeld het dagblad De Nederlander dat vanaf 1894 - eerst onder leiding van jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman, de geestelijk en politiek leider van de christelijk-historischen - verbonden is geweest met deze politieke groepering. De Nederlander verdween in 1941. Na de oorlog verscheen eerst De Nieuwe Nederlander, waarin onder hoofdredactie van mr. G.E. van Walsum de gedachten van de Doorbraak werden uitgedragen en in 1946 weer een met de CHU verbonden Nederlander. De laatste verdween in het voorjaar van 1949, de eerste was al in 1947 ten onder gegaan.

Over de ontwikkeling van de relatie tussen pers en partij behoeft, na hetgeen door Bank hierover naar voren is gebracht, weinig meer te worden gezegd. Het bezit van eigen persorganen had (en heeft) voor politieke partijen een aantal tamelijk evidente voordelen. Op grond daarvan mag worden verwacht dat partijen zullen streven naar een zo hechte relatie met verwante persorganen dat zij op die organen een sterke invloed kunnen uitoefenen.

Nu is kenmerkend voor de relatie tussen de partij van de christelijk-historischen en het christelijk-historische dagblad dat deze naar verhouding altijd tamelijk los is geweest. Gevolg daarvan was dat de christelijk-historische kranten (en de christelijk-historische-journalisten) over een relatief grote vrijheid en onafhankelijkheid beschikten.

Dit had zowel materiële als meer ideële oorzaken. De christelijk-historischen vormden een kleine groep, ondanks hun pretentie er voor en namens heel het volk te zijn. Een groep met een wat hybride karakter, in grote meerderheid behorend tot de gevestigde Nederlandse Hervormde Kerk, maar wel tot het in de negentiende eeuw minder geachte rechtzinnige deel daarvan. Ondanks dit laatste waren zij, zeker in verhouding tot de andere stromingen waar wij het vandaag over hebben, geen zich emanciperende, naar fundamentele veranderingen strevende groep. In de Unie (die zich daarom ook met enige trots Unie en niet Partij noemde) bestonden verschillende opvattingen over kerk, staat en maatschappij naast elkaar. Er waren geen duidelijke eigen ideologie en politiek pro-

gram. En in wat daarvan toch aanwezig was, vormde verzet tegen de antithese, tegen de opsplitsing van het volk in een christelijk en een niet-christelijk deel een niet onbelangrijk gemeenschappelijk element. De eigen confessionele organisatie werd gezien als een noodverband. Lohman achtte de situatie in Engeland, waar confessionele partijvorming niet nodig was, eigenlijk veel gezonder. De identificatie met de eigen groep kon natuurlijk in zo'n situatie niet al te groot zijn. De behoefte aan een eigen spreekbuis was relatief klein.

Ook de materiële basis voor een levenskrachtig partijorgaan was onder deze omstandigheden zwak. Als chef-redacteur Q.A. de Ridder in 1930 in een speciaal nummer van De Nederlander (19 september 1930) - vrijwel hetzelfde artikel staat ook in het jubileumnummer van 16 mei 1934 - moet aangeven wat nu het bijzondere is van journalistiek bedrijven aan een christelijke krant, komt hij niet veel verder dan het vermelden van de aanhankelijkheid en zachtaardigheid van de lezers voor wat de positieve kant daarvan betreft en, wat het negatieve aangaat, een voortdurend gebrek aan geld en ruimte, kortom aan alles wat nodig is om een goede krant te maken. 1

De cijfers tonen aan dat de christelijk-historische pers in een nog zwakkere positie verkeerde dan de pers van de andere confessionele stromingen. Als we de cijfers die Vos 2 geeft over het geringe bereik van de protestants-christelijke pers in de jaren dertig, verder uitsplitsen, dan blijkt de antirevolutionaire pers al een niet al te groot bereik te hebben gehad in de eigen politieke kring (electoraat), in ieder geval kleiner dan dat van vooral de katholieke en in mindere mate de sociaal-democratische pers. Cijfers uit andere landen, die een sterke richtinggebonden pers hebben gekend, of nog kennen (Scandinavië), doen vermoeden dat het bereik van deze kranten echter blijft binnen de marges die men bij een goed functionerende richtingpers mag verwachten. 3 Bij die verdere

uitsplitsing blijkt echter ook, dat het bereik van de christelijk-historische Nederlander onder het eigen electoraat wel buitengewoon klein genoemd moet worden (niet meer dan ca. 2, 5%).

Nu was deze Unie, het ontbreken van ideële en materiële voorwaarden voor een sterke eigen pers ten spijt, toch wel zoveel Partij, dat zij ten opzichte van het 'eigen' partij orgaan - dat nooit formeel 'eigen' is geweest in de zin van eigendom van de partij - soortgelijke verwachtingen koesterde als er in andere partijen leefden. Men verwachtte dat het nieuws uit de eigen club smakelijk, uitvoerig en vooral positief werd gebracht. De krant behoorde de eigen afgevaardigden in Kamers, Staten en Raden goede beurten te laten maken en geen slechte. En de redacteur die het waagde zich kritischer over de woordvoerder van de eigen club uit te laten dan over de spreker van een andere partij werd daarvoor op de vingers getikt. Dat overkwam parlementair redacteur mr. Jan Barents in 1939, toen hij zich had veroorloofd te schrijven dat de bijdrage aan het debat over de Indische begroting van de christelijk-historische woordvoerder in de Eerste Kamer op een minder hoog niveau had gestaan dan men van hem gewend was. 4

Algemeen en feitelijk geldt echter dat de relatie tussen pers en partij in het geval van de Christelijk-Historische Unie relatief los was. Dat gezegd zijnde moet tevens worden geconstateerd dat er in die verhouding fasen zijn te onderscheiden, waarin de intensiteit van de relatie sterk van elkaar verschilt. De oorzaken, of combinaties van oorzaken, die aan deze verschillen ten grondslag liggen zijn zeer divers. Ik noem er enkele, niet geheel willekeurig.

Ontwikkelingen in de maatschappij en op politiek gebied deden hun invloed gelden. Zo stelde de invoering van de evenredige vertegenwoordiging hogere eisen aan de partij-organisatie en dat kon weer leiden tot een sterkere behoefte aan een goed beheersbaar partijorgaan. In het geval van De Nederlander en de CHU vond deze ontwikkeling plaats in een periode waarin de krant door de sterk gestegen papierprijzen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in onoplosbare financiële problemen terecht was gekomen. Dat vergemakkelijkte de uitbreiding van de invloed van de partij op de krant.

Soms speelden, naast meer structurele en langdurige ontwikkelingen, ook het toeval of persoonlijke ingrepen of de omstandigheden van een bepaald moment een rol. De commissie van hoofdredactie - later bekend geworden als de Nederlander-groep - die in de jaren dertig het heft in handen kreeg, had zich al enige tijd op zodanige wijze op de linker-

vleugel van de partij geroerd, dat wel te verklaren is dat degenen die ertoe gingen behoren (bij het vertrek van hoofdredacteur J.R. Slotemaker de Bruïne naar het kabinet) bij de hoofdredactie werden betrokken, maar niet dat zij zo'n sterk stempel op het blad konden drukken.

Dat laatste was in zoverre toevallig en onbedoeld, dat jhr. mr. DJ. de Geer, die het groepje had moeten leiden, door omstandigheden daartoe niet lang in staat was en dat de leiding van de CHU er maar niet in slaagde de groep tijdig een voor de Unie wat representatiever samenstelling te geven.

Fasen in de relatie tussen pers en partij Bij het typeren van de verschillende fasen in de relatie tussen de christelijk-historische pers en de partij kunnen de twee begrippen die ik in de titel van mijn persflits heb gebruikt - beginsel en partij - van dienst zijn. Ik wil er het begrippenpaar beginsel en leider aan toevoegen, omdat ook dat verhelderend kan zijn, en ook omdat deze beide begrippen - gepresenteerd als een dilemma - in het allerlaatste nummer van de naoorlogse christelijk-historische Nederlander, waarover ik verder weinig zal zeggen, werden gehanteerd door de toenmalige hoofdredacteur HA.

Lunshof, ook bekend van Elsevier en De Telegraaf. Dat was in het voorjaar van 1949, het jaar waarin De Telegraaf opnieuw zou gaan verschijnen. Met leider doelde Lunshof op Tilanus en het beginsel was voor hem niet zozeer het christelijk-historisch beginsel als wel het beginsel van de eenheid en ondeelbaarheid van het Nederlandse gemenebest. Gesteld voor dat dilemma koos Lunshof voor het beginsel en De Nederlander verdween (De Nederlander, 4 april 1949).

1. Beginsel en leider (1894-1920).

De toon werd eigenlijk al direct in het begin van deze periode gezet door het hoofdartikel, waarmee jhr. A.F. de Savornin Lohman zijn werkzaamheden aan De Nederlander begon. Kort tevoren was hij op omstreden wijze door de aandeelhouders tot hoofdredacteur benoemd. In De Nederlander van 16 mei 1894 verklaarde hij, onder de titel 'Onze Roeping*, dat niet partijvorming maar de propaganda van een beginsel het uitgangspunt zou zijn. Daarmee plaatste hij de krant, althans in zijn visie, lijnrecht tegenover de door Abraham Kuyper gedomineerde antirevolutionaire pers, welke juist het omgekeerde zou beogen. Lohman wenste een vrije confrontatie van beginselen.

In 1901 fuseerde De Nederlander met het Nederlandsche Dagblad, het blad van de Christelijk-Historische Kiezersbond van dr. J.Th. de Visser, waardoor de krant tijdelijk - ook al een merkwaardig fenomeen - bij twee vooralsnog zelfstandige poltieke groeperingen behoorde, de Vrij Antirevolutionairen en de Kiezersbond. De Nederlander kreeg een eigen politiek program, opgesteld door Lohman in overleg met De Visser. De

krant behield dat eigen program tot lang na het ontstaan van de Christelijk-Historische Unie en de vaststelling van het beginselprogram van de CHU, preciezer gezegd tot 1920, het jaar waarin de 'oude' Nederlander van Lohman van het toneel verdween.

Lohman wenste geen formele relatie met de partij en heeft zich daar steeds met hand en tand tegen verzet, zelfs nog nadat die relatie in het begin van de jaren twintig tegen zijn zin toch tot stand was gebracht. Onder zijn persoonlijke regime werd aan zijn medewerkers aan de krant en de journalisten veel ruimte gelaten. Al moet daar direct aan worden toegevoegd dat het leiderschap van Lohman ook in die zin persoonlijk was dat figuren in wie hij geestelijke verwantschap meende aan te treffen, zoals De Geer en diens opvolger als adjunct-hoofdredacteur G.G. van As, van hem meer vrijheid kregen dan degenen voor wie dit niet in dezelfde mate opging, zoals de van het Nederlandsche Dagblad overgekomen mede-hoofdredacteur mr. H. Verkouteren. Diens artikelen werden door Lohman en De Geer soms zonder pardon gecensureerd.

2. Partij (en beginsel) (1921-1933).

In deze periode was sprake van een voor de CHU relatief sterke binding van De Nederlander aan de partij. Van de financiële problemen waarin De Nederlander van Lohman verkeerde werd door de partij gebruik gemaakt om een sterkere greep op de krant te krijgen. Dat paste in het beleid dat Unie-secretaris J.R. Snoeck Henkemans voerde om de organisatie van de CHU te versterken. Daarin paste ook dat de binding aan de partij nu binding aan het christelijk-historisch beginsel ging betekenen, en niet meer als onder Lohman aan beginselen in het meervoud: de krant zou voortaan met één stem moeten spreken. Snoeck Henkemans werd (mede)hoofdredacteur en verwierf zelf een doorslaggevende invloed op het redactionele beleid.

3. Beginsel (en partij) (1933-1941).

De periode-Snoeck Henkemans eindigde in het begin van de jaren dertig.

Na een korte interim-periode trad een commissie van hoofdredactie aan onder leiding van De Geer. Toen De Geer een jaar later terugtrad, ging de commissie, aanvankelijk onder leiding van mr. G.E. van Walsum, alleen verder. De commissie was eenzijdiger samengesteld dan de bedoeling van de CHU was geweest. De groep - later Nederlander-groep genoemd - koerste met Van Walsum, dr. PhJ. Idenburg, dr. P. Lieftinck, dr. FA. de Graaff, dr. SA. Rozemond in de richting van ordening van het economisch leven, openingen in de richting van de sociaal-democratie en verzet tegen verdergaande verzuiling, dat laatste mede onder invloed van de ideeën van de Zwitserse theoloog Karl Barth.

Voor De Geer, de politiek leider van de CHU in die periode, vormde het uitdragen van ideeën die in de Unie geen gemeengoed waren op zichzelf

geen probleem. Hij koesterde globaal dezelfde opvattingen over de taak van de krant als zijn leermeester Lohman. Wat hem betreft mochten er verschillende opvattingen binnen de CHU bestaan en mochten die ook via De Nederlander naar buiten komen. Hij had er bovendien in zijn functie als leider van de partij enig belang bij dat de commentaren van De Nederlander (voorzover niet door hem zelf ingegeven) niet als de gezaghebbende stem van de partij konden worden opgevat. Dan immers zou men ook hemzelf er aan gebonden kunnen achten.

Desondanks ontstonden er problemen. De Nederlander-groep was zozeer overtuigd van het fundamentele belang van de eigen standpunten dat zij met de vrijheid om die uit te dragen alleen maar moeilijk genoegen kon nemen. De commissie van hoofdredactie had nogal eens de neiging de eigen visie enig extra gewicht te geven door deze te presenteren als de enig principieel juiste christelijk-historische opvatting of als het standpunt van de christelijk-historischen tegenover dat van andere partijen. De Geer gaf herhaaldelijk blijk van zijn afkeer van deze neiging om, zoals hij het noemde, overal een 'politieke vlag 5 bij te plaatsen. 5

Binnen de Nederlander-groep begon in deze tijd het besef te ontstaan dat werken binnen de confessionele partijkaders een belemmering vormde voor het uitdragen van de eigen ideeën. Principieel omdat met de boodschap niet de juiste groepen werden bereikt en praktisch omdat de financiële en professioneel-journalistieke middelen ontbraken Om een massapubliek te bereiken.

Tijdens de oorlog werden plannen uitgewerkt om te komen tot een krant die niet meer een traditioneel christelijk stempel zou dragen, maar nog wel in christelijke geest zou worden geleid. Dat hield in dat de medewerkers niet meer uitsluitend in christelijke kring mochten worden gezocht en dat ook de inhoud niet de beperkingen mocht vertonen van de vooroorlogse protestants-christelijke kranten (zoals geen zondagsport, geen bioscoopadvertenties en filmbesprekingen en dergelijke). Het beoogde nieuwe dagblad zou een massakrant van hoog journalistiek niveau moeten zijn om ook de beperkingen qua bereik en professionele kwaliteit van de christelijke jouraalistiek-beoefening van voor de oorlog te doorbreken.

De doorbraakideeën in de groep waren sterk godsdienstig geïnspireerd (Barth). Men meende dat de (hervormde) kerk een functie had te vervullen voor en temidden van het gehele volk. De confessionele partij speelde hierin geen rol, maar werd eerder als een belemmering gezien.

4. Los van de partij! Los van het beginsel? (1945-1947).

De Nieuwe Nederlander die in 1945 als opvolger van De Nederlander verscheen was opgezet volgens deze ideeën, maar vormde daarvan in de praktijk hoogstens een flauwe afspiegeling. De relatie met de partij veranderde ingrijpend, niet door het verbreken van de bestaande institutionele banden (die waren er immers niet of nauwelijks), maar doordat nadrukkelijk de informele relatie met de Unie werd opgezegd. Dat leidde tot een heftig conflict dat de ontplooiing van De Nieuwe Nederlander ernstig belastte. Het bevoegd gezag, in de personen van de meeste commissarissen van de NV Dagblad De Nederlander, ging er in dit conflict vanuit dat er van een formele verandering in de relatie geen sprake was, omdat de krant in hun visie nog steeds, zoals statutair voorgeschreven, vanuit christelijk-historische beginselen werd geredigeerd.

Voor hoofdredacteur Van Walsum was er wel sprake van een bewuste breuk, omdat hij zich ook niet meer gebonden achtte aan de zijns inziens verouderde christelijk-historische beginselen. Mede als gevolg van grote financiële en organisatorische problemen slaagde de krant er niet in het noodzakelijk geachte professionele niveau en de nagestreefde oplage te bereiken.

Niettemin vormt De Nieuwe Nederlander ook in het licht van het thema van deze dag een belangwekkend experiment. Belangwekkend om de combinatie van de bewust gekozen rol van opinieleider met de professionele opzet die noodzakelijk werd geacht om vorm, uitdrukking en invloed te geven aan die opinie. Van Walsum sprak eind 1945 voor de hervormde synode met zoveel woorden van een gevoel tot deze taak geroepen te zijn.

In de laatste periode van het bestaan van De Nieuwe Nederlander werd het accent onder leiding van de van De Telegraaf overgekomen J.B.Th.

Spaan nog sterker op de professionele journalistieke kwaliteit gelegd.

Het mocht niet meer baten. Overigens gaat het natuurlijk wat te ver om de mislukking van De Nieuwe Nederlander toe te schrijven aan de onverenigbaarheid van roeping en beroep. Al moet hieraan worden toegevoegd dat bij De Nieuwe Nederlander het accentueren van het element 'beroep', in de persoon van Spaan, gepaard ging met het meer naar de achtergrond verdwijnen van het element 'roeping" in de figuur van Van Walsum, die zich nog sterk een politiek hoofdredacteur voelde. In zoverre wordt de door Bank geschetste ontwikkeling treffend geïllustreerd in het korte bestaan van De Nieuwe Nederlander zelf.

De ml van de Nederlander-groep en De (Nieuwe) Nederlander

Aan een tweetal vragen dat mij relevant lijkt voor onze discussie wil ik tot slot nog kort enige aandacht wijden. De eerste betreft die naar de invloed van de Nederlander-groep. Daarbij moet, denk ik, onderscheid worden gemaakt tussen invloed in eigen kring en daarbuiten. Het feit dat

men over het christelijk-historische dagblad De Nederlander beschikte en daarin betrekkelijk onbelemmerd de eigen ideeën over staat en maatschappij kon uitdragen, kon bij de buitenwacht gemakkelijk de indruk wekken dat de groep intern grote invloed had. Die indruk was onjuist. Ik heb al aangegeven dat de krant, althans voor het uitoefenen van invloed op de rank-and-file van de CHU, niet een erg bruikbaar middel was.

Onder een elite in eigen kring en buiten de eigen kring was de invloed groter. Naar mijn mening heeft dit de status van de groep in het overleg over de Doorbraak tijdens en na de oorlog mede bepaald.

Een tweede interessant aspect vormt de rol die de naoorlogse Nieuwe Nederlander geacht werd te vervullen. De nieuwe formule van de krant - van algemene en dus niet traditioneel-christelijke krant en van professioneel gemaakte massakrant - was geen aanpassing aan veranderde tijdsen marktomstandigheden, zoals de ontzuiling van de pers in later jaren, maar een bewuste keuze om voorop te gaan, bedoeld om de eigen groep buiten de beschermende maar ook isolerende verzuilde kaders en midden in de wereld te plaatsen.

Overigens wordt het moeilijk om in zo'n situatie roeping en beroep nog te scheiden en te situeren zoals in de toelichting op het thema van dit symposium is gebeurd: 'belijdend roepingsbewustzijn' tegenover 'de professionele eisen van een journalistieke taakopvatting'. Journalistiek kan heel goed vanuit een soort seculier roepingsbesef worden beoefend, evenzeer als omgekeerd het vertolken van de verlangens en verwachtingen van de achterban als een doodgewone broodwinning kan worden gezien. 6

Het handelen van de betrokkenen in de praktijk is soms ook niet zo gemakkelijk naar de ene of naar de andere kant toe te interpreteren.

Een voorbeeld daarvan, dat u niet al te serieus hoeft te nemen, tot slot. De Nieuwe Nederlander werd in de laatste maanden van zijn bestaan, toen de krant al in grote moeilijkheden verkeerde, gedrukt bij de

drukkerij van De Standaard in Amsterdam. De hoogte van de rekening die daarvoor moest worden betaald varieerde met de hoeveelheid gebruikt loodzetsel. De twee journalisten van De Nieuwe Nederlander die op een avond een tas vol loodzetsel in de gracht dumpten bewezen hun krant daarmee een dienst." 7 Maar kan deze dienst ook met een van de beide termen roeping of beroep in verband worden gebracht? En zo ja, in welke betekenis dan? Lag dit handelen in het verlengde van hun gevoel van roeping, van hun verknochtheid aan de beginselen van de doorbraak, of misschien van een journalistieke roeping? Of wilden zij alleen maar zolang mogelijk hun baan zien te behouden, als beroeps-'uitdrager' van beginselen of journalist om den brode?

In het licht van de latere carrière van de twee heren om wie het hier gaat - Theo Eerdmans en Maarten Vrolijk - ligt het laatste misschien niet zo voor de hand, maar, u ziet wel, beroep en roeping liggen niet zover uiteen.


1. Q.A. de Ridder, 'Vreugde en Leed van de Journalist aan de Christelijke Courant', De Nederlander 19 september 1930; Q.A. de Ridder, "Vreugde en Leed in de Journalistiek', De Nederlander 16 mei 1934.

2. Vos, René, Niet voor Publicatie: De Legale Nederlandse Pers tijdens de Duitse Bezetting, Amsterdam 1988. Vos geeft aan dat de oplage van de elf antirevolutionaire bladen 85% omvatte van de totale protestants-christelijke dagbladpers. Het totale aantal abonnees van deze elf kranten bedroeg (begin 1940) 94.300. Afgezet tegenover het door de ARP behaalde stemmenaantal van ca. 666.000 bij de zeer succesvol verlopen Tweede-Kamerverkiezingen van 1937, een dekking van ruim 14%. De CHU behaalde in 1937 een voor deze partij slecht verkiezingsresultaat (303.000 stemmen). Het aantal abonnees op De Nederlander bedroeg in 1940 8.230 (in 1937 7.370). Dezelfde berekening als bij de ARP toegepast levert dan een dekking van 2, 7% op.

3. Seymour-Ure, Colin, The Political Impact of Mass Media, London-Beverly Hills, 1974.

4. Wieten, Jan, 'Pers en Partij: De Relatie tussen het Dagblad De Nederlander en de Christelijk-Historische Unie', CH. Tijdschrift, XXV-S/6 (1980) 119-137.

5. Wieten, Jan, Dagblad en Doorbraak. De Nederlander en De Nieuwe Nederlander, (Kampen 1986) 100-106.

6. In communicatiewetenschappelijke literatuur worden de voornaamste journalistieke rolopvattingen veelal onderscheiden in twee groepen, die van de 'advocate' en die van de 'gatekeeper*, of ook wel van de 'participant' en de 'neutral' journalist. De rolopvatting van de 'advocate' of 'participant' vertoont parallellen met die van de journalist met een 'belijdend roepingsbewustzijn'. In geen van beide groepen is het element 'roeping' echter per definitie uitgesloten. Professionele normen, als streven naar objectiviteit en scheiding van nieuws en commentaar, worden eerder in verband gebracht met de journalist als 'gatekeeper* dan als 'advocate'. Toch kunnen ook aan het functioneren van 'advocates', binnen hun eigen rolopvattingen, professionele maatstaven worden aangelegd, Janowitz, M., 'Professional Models in Journalism: The Gatekeeper and the Advocate'. Journalism Quartcrfy, L (1975) 618-626, 662.

7. Gebaseerd op mededeling van mr. M. Vrolijk aan de auteur (18 maart 1985).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1989

DNK | 88 Pagina's

TUSSEN BEGINSEL EN PARTIJ: SLUIPWEGEN VAN DE  CHRISTELUK-HISTORISCHE JOURNALISTIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1989

DNK | 88 Pagina's