GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

WILLEM DE CLERCQ EN DE ANDERE CHILIASTEN

52 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit artikel 1 bevat de eerste resultaten van een onderzoek naar een aspect van de vroomheid in de geschiedenis van het Réveil, dat tot op heden wel van terzijde, 2 maar nog niet als voorwerp van opzettelijk onderzoek aan de orde gesteld is. Het is het chiliasme, de losse benaming van de verwachting van - en het complex van voorstellingen met betrekking tot - de aanstaande wederkomst van Christus als aanvang van een duizendjarig rijk, voorafgaand aan de vernieuwing van hemel en aarde. Het was de verwachting van, zoals men dat binnen de Réveilkring placht aan te duiden, de 'Toekomst des Heren', die aan de vroomheid van het Réveil een eigen glans en gloed gaf. Op grond van de inhoud van het twintigste hoofdstuk van het laatste bijbelboek, Openbaring, het zevende hoofdstuk van het profetenboek Daniël, en een aantal andere passages uit Oude en Nieuwe Testament, .verwachtte men een tweeërlei komst van Christus. De eerste maal zou Hij verschijnen om de strijd met het beest uit de afgrond, de antichrist, aan te binden, om de gestorven gelovigen op te wekken, Israël tot bekering te brengen en het te voeren naar het beloofde land. Dit zou het begin zijn van een vrederijk, dat duizend jaren zou duren. Dit 'Millennium' zou, na het verstrijken van de duizend jaren, voor een korte tijd afgewisseld worden door een periode van oorlog en geweld, om tenslotte, bij een tweede

komst van Jezus Christus die zou leiden tot de definitieve vernietiging van de Satan en zijn macht, over te gaan in een eeuwig vrederijk.

Het is deze chiliastische verwachting die men vrij algemeen - zij het in allerlei variaties - aantreft binnen de Réveilkring, inzonderheid aan het eind van de jaren twintig en het begin der jaren dertig van de vorige eeuw. Zelfs kwam het in het begin der jaren dertig, mede op grond van oude voorspellingen en berekeningen van de Duitse theoloog J.A. Bengel (1687-1752), 3 de Duitse schrijver J.H. Jung-Stilling (1740-1817) 4 en de Nederlandse dichter W. Bilderdijk (1756-1831) 3 aangaande het jaar 1836, bij sommigen uit de Réveilkring tot een toenemende intensiteit in de verwachting van Christus' wederkomst. Op grond van de profetische tijdrekening betreffende de periode waarin de antichrist zijn volle macht zou ontplooien - een tijdspanne van drie en een half jaar voorafgaand aan het Millennium - volgden sommigen in 1832 de politieke, sociale, culturele en godsdienstige ontwikkelingen in Europa met gespannen aandacht. De correspondentie en de geschriften van Da Costa, De Clercq, Koenen, Messchert, (Pierre) Bahler - de gouverneur van de kinderen van De Clercq en Gildemeester - en andere RéveiJjnensen, maar ook die van de latere tweede vrouw van Kohlbrugge, U.Ph. Baronesse van Verschuer en die van de geleerde predikant van Oude Tonge, J.J. le Roij, met een aantal Réveilmensen, geven van deze verwachtingen en van de discussies over de verschillende opvattingen een levendig beeld. 6

Willem de Clercq behoorde tot diegenen binnen de Réveilkring die zich intensief bezig hielden met het chiliasme. Uit zijn correspondentie, uit zijn dagboeken en uit zijn andere aantekeningen blijkt dat hij zich aan het eind der jaren twintig grondig inlas in de 'profetische studie', zoals men dat binnen het Réveil placht aan te duiden. Van die chiliastische literatuur maakte De Clercq gewoonlijk uitvoerige uittreksels, 7 die hij vervolgens aan enkele van zijn Réveilvrienden zoals Da Costa, Messchert en Koenen ter lezing toezond. Ook met Groen van Prinsterer, Bahler, Le Roij en anderen wisselde hij van gedachten over de profetische studie. Helaas wordt De Clercq's correspondentie met een aantal van hen vanaf het moment dat hij - in 1832 - naar Amsterdam verhuisde minder rijk omdat hij sindsdien de mogelijkheid had bepaalde kwesties, waaronder het chiliasme, met hen mondeling te bespreken. Desondanks leent zijn schriftelijke nalatenschap zich uitstekend om een indruk te krijgen van de

chiliastische bevlogenheid van het Réveil in de vroegste fase van zijn bestaan. 8 In zijn correspondentie spiegelen zich de gedachten van anderen, zoals hijzelf in veel opzichten de spiegel was van anderen, zij het een bijzondere spiegel - één met het patin van de behoedzame, schuchtere vroomheid van een mens die door Beets in een vaarwel bij het graf van De Clercq werd getypeerd als 'een ziele, die naar boven wou'. 9 Die schuchterheid kenmerkte hem ook in zijn nadenken over de Toekomst des Heren, blijkens de verzuchting op één van de bladzijden in zijn dagboek: 'O, mogt mijn hart oplettend zijn op al deze dingen'. 10

Over De Clercq en de andere chiliasten in het Réveil - in die eerste, formatieve periode van het Réveil - gaat dit artikel. Eerst wil ik aandacht schenken aai de 'ontdekking van de profetie' in de kring van het Réveil aan het eind der jaren twintig en aan de betekenis ervan voor de Réveilvrienden, dan een schildering geven van de - tijdelijke - overspanning in de profetische studie bij sommigen in de Réveilkring, en tenslotte een enkele beschouwing wijden aan de betekenis van het chiliasme voor de vroomheid van het Réveil.

De ontdekking van 'de profetie' in de Réveilkring

De eerste aanraking met het chiliasme viel voor de meeste Réveilmensen ongeveer in dezelfde tijd, zij het dat die zich voor ieder van hen op verschillende wijze voltrok. Uit de aantekeningen van De Clercq blijkt dat hij lange tijd geen belangstelling had voor het boek Openbaring, of voor de profetie. 'Ik beken', schrijft hij in 1829, 11

dat ik lang, zeer lang de Openbaring van Joannis ongelezen liet, en nu misschien nog huiverig zoude zijn om voor iedereen te bekennen dat ik dat verschriklijke boek de Apocalypsis wiens naam allen verschrikt, heb

gelezen. Hoe heb ik mij dikwijls vrolijk gemaakt toen ik jong was over eenvoudige menschen die als zij den gehelen Bijbel lazen, dit boek niet meenden te mogen overslaan. Mijne verwerping van hetzelve lag voornamentlijk in de prenten die ik ervan gezien had, en ik verbeelde mij niet minder, als dat er letterlijk voorspeld was dat er een beest met tien koppen uit de zee zoude komen om de menschen op te eeten, dat letterlijk de Engelen alles zouden doen wat op den plaatjes beschreven stond.

De gedachte voorts dat Christus evenzeer in zijn heerlijkheid op deze aarde geopenbaard zou worden als Hij dat in zijn vernedering was geweest, was hem - zo bekende hij - onbekend. Da Costa's gedicht 'Israël' 12 zag hij als een product van Da Costa's joodse gevoelens, een overblijfsel van diens opvoeding. Ook Stilling's Geschiedenis van de overwinning van den christelijke godsdienst, 13 waarvan Messchert hem een uittreksel bezorgde met de daarbij gevoegde tijdrekeningen van Bengel, wist zijn opmerkzaamheid niet te trekken, zij het dat hij wel oog kreeg voor de mogelijkheid van een geestelijke verklaring van de inhoud van de profetieën. Maar de lectuur van Croly's commentaar op de Openbaring, 14 die van Sander, 15 en niet het minst het boek van Edward Irving, The Signs of the Times, 16 wonnen hem voor de gedachte van een aan-

staande tweede komst van de Messias en van een Millennium, een duizendjarig rijk op aarde onder de persoonlijke regering van Christus. 'Op mijne weg leidt God mij langs vele paden die ik naar mijn natuur niet ingeslagen zoude hebben', schreef hij aan Koenen op 19 oktober 1829. Het was echter zijn overtuiging dat als hij zich op Gods voorzienigheid verliet hem de dingen werden toegeworpen. 'Zoo is het met die denkbeelden over de tweede komst Christi. Ik had daar in het begin van dit jaar nog geen denkbeeld van. Sedert kwamen mij schijnbaar toevallig eerst Croly, toen Sander en toen Irvings Signs of the Times in de hand'.

De - zeven - tekenen der tijden die Irving aanwees als tekenen van de aanstaande wederkomst hadden betrekking zowel op het toenemend bijgeloof, tengevolge van het herstel van de pauselijke macht sinds de tijd van Napoleon, als op het ongeloof dat zich breedmaakte in de samenleving, de politiek en in de wetenschappen. De Clercq nam de tekenen der tijden waar in heel Europa, in Frankrijk, Duitsland, Engeland, Zweden en Denemarken, maar ook in Nederland. 'Wij beleven', schreef hij in zijn commentaar op Irving's Signs of the Times, "

een tijd in het uiterlijke stil, doch die van grote gebeurtenissen zwanger gaat. De Geest van Bijgeloof en Ongeloof zijn op aarde uitgezonden, doch de Geest Gods is ook daar om de gelovigen te verzamelen. In de staatkundige en de handelswereld is alles in eene spanning en eenen toestand die zoo niet kan blijven bestaan.

De Bijbel is ter getuigenis aan de aarde vertaald, de zendelingen zijn uitgegaan en het Evangelie wordt over de gehele wareld verkondigd. Rome kampt op leven en dood tegen het Liberalismus wiens beginsels overal zijn doorgedrongen doch die het nog aan een zigtbaar hoofd ontbreekt. De Christen beschouwt de Openbaring van Joannes evenals het overige van den Bijbel als Gods woord. De opmerkzaamheid eensklaps in alle landen, en vooral in Engeland (...) doet hem ook daarop als een teken des tijds zien. Hij leest met behoedzaamheid, zoekt zonder bijzondere roeping de tijd en ure niet te weten, en bidt dat God hem door zijn Geest de stemming moge geven waarin hij kan zeggen: Kom haastelijk Heere Jezus.

In diezelfde tijd bleek ook De Clercq's intieme vriend, de uitgever Messchert belangstelling op te vatten voor het chiliasme. Sander's boek over Openbaring had diepe indruk op hem gemaakt en hij schreef aan Da Costa dat hij een 'bijzondere overhelling' gevoelde 'naar Schriften van dien aart'. Had hij, zoals hij schreef, aanvankelijk enige angst dat de studie van de profetie hem 'te veel van de dingen des daags zou kunnen aftrekken om mij in de schemeringen der toekomst te verhezen', de lectuur van Irving's Signs of the Timed* en in het bijzonder het hem door De Clercq toegezonden boek van Begg, Connected View, 19 had hem gemaakt tot een overtuigd aanhanger van het chiliasme. 'Een en ander doet bij mij den levendigen wensch ontstaan', schreef Messchert aan Da Costa, 20 'dat het gewichtig leerstuk van het Millennium en de tweede Komst des Zaligmakers ook in ons Vaderland mocht bekend gemaakt worden.

Het is wonderlijk hoe geheel vreemd en onbekend die leerstukken aan de bestgezinde Leeraren zijn; ja, zij zijn er als het ware bevreesd voor, en willen er bijna niet van hooren. Bij mij is ondertusschen de overtuiging, dat de prediking van die leerstukken een nieuw leven aan de Kerk zal geven'. Prediking van het leerstuk van het Millennium zou door de aandacht te richten op het koninklijk ambt van Christus het leerstuk van het eeuwige leven een nieuwe inhoud geven:

De Openbaring is voor de menschen dezer eeuw (zij was het ook eens voor mij) alleen de verzekering dat er een leven bestaat na dit leven. De prediking van de toekomst des Heeren hecht zich aan dit alleen overgebleven leerstuk des eeuwigen levens. Het brengt de eeuwigheid naderbij; het geeft er leven aan en het stelt Christus als de vervulling van alle plannen en levensdroomen. De lijdende Christus wordt bij de wereld als een beeld van den voorleden tijd vergeten; de verheerlijkte Christus, die straf en gerichten over de aarde brengt, zal harten doen sidderen, en tot den lijdende de toevlucht doen nemen. Ja, het leerstuk der toekomst des Heeren moest verwaarloosd en vergeten worden om, in den tijd door de Heere bestemd, met meer kracht en sterker nadruk te worden verkondigd. Wonderlijke bestelling des Allerhoogsten. 21

Ook Koenen bleek ontvankelijk voor de gedachte van een aanstaande wederkomst van de Messias. Toen De Clercq hem in oktober 1829 zijn uittreksels van Croly en van Sander, tezamen met zijn opstel over Irving toezond, schreef Koenen hem een opgetogen reactie. Hij dankte De Clercq voor diens opstel over Irving en riep toen uit:22

Maar die Excepten over de Openbaring!... Gij hebt daar een snaar geroerd, mijn Waardste!, die geheel mijnen geest in beweging brengt. Eigenlijk, om U de waarheid te zeggen, was de profetie en hare verklaring een groot, maar geheim doeleinde mijner historische studiën, ook dan wanneer ik anderen toescheen die het meest op mijne overige Letteroefeningen toe te passen. Het werk waarmede ik uit dien hoofde het meest opgehad heb, is Faber's Dissertation on the prophecies principally

of the great period of 1260 Years in twee delen 23 (...). Het heeft, geloof ik, grooten invloed op mij gehad, want ofschoon ik eenige zijner toepassingen wijzigde of veranderde, zoo scheen mij echter het grootste gedeelte onwedersprekelijk te zijn; waardoor ik diep overtuigd werd van de Goddelijkheid der Apocalypsis.

En tenslotte, ook in Da Costa's denken kreeg het Millennium een steeds belangrijker plaats, zij het dat hij een voorbehoud maakte ten aanzien van de gedachte van de persoonlijke regering van Christus op aarde gedurende het Millennium. Dat blijkt uit een brief van Da Costa aan De Clercq in het voorjaar van 1830 die hij schreef naar aanleiding van het ook hem door De Clercq toegezonden boek van James Begg, The Connected View. De brief is van belang omdat hij ons een goed inzicht geeft in de denkbeelden van Da Costa op het punt van het chiliasme. Da Costa schreef zich niet te herinneren een krachtiger, 'waarlijk schriftuurlijk betoog' te hebben gelezen en hij achtte zich aan de Engelse broeders vooral op het punt van de 'prophecy 1 zeer veel verplicht. Zij, en in dit verband noemde Da Costa in het bijzonder Irving, 24 schonken hem, zo schreef hij, 'een klaarder inzicht in het geheel der Goddelijke Openbaring en in Gods huishouding met zijn kerk en in de regering der wereld'. Maar zijn opvattingen lagen nog niet vast. Het was hem zeker, schreef hij aan De Clercq, 23 dat het Evangelie zowel de belofte van de heerlijke verschijning van Christus bevatte als de voorstelling van zijn lijden en vernedering. Eveneens stond voor hem vast dat deze heerlijkheid niet alleen betrekking had op de

hemel of het paradijs, maar ook op een nieuwe aarde, een nieuw Jeruzalem waar Christus zal heersen als koning, met de opgestane heiligen. En tenslotte stond het hem vast dat ieder levend lidmaat van de kerk van Christus zijn aandacht moest richten op de opstanding der doden en op de volkomen oprichting van het vijfde of wel het Messias Koninkrijk op aarde.

Maar ook al achtte hij de opvatting van de Engelse schrijvers over de opstanding voor het Millennium, en de persoonlijke regering van Christus op aarde vóór het laatste oordeel, volstrekt consequent en geheel schriftuurlijk evenals de gedachte van de bekering van Israël en de terugkeer van Israël naar het heilige land, het was hem, schreef hij, 'nog geene zake des geloofs geworden'. Hij gaf echter wel toe dat zijn opvattingen op dit punt aan het verschuiven waren.

Dit althands kan ik zeggen, dat de dingen onzer hope over de herstelling eener bloeiende kerk in Nederland in onze dagen zich zedert deze nadere ontwikkeling van gevoelens over de aanstaande oordeelen en het daarop aangekondigde Messiasrijk, bij mij in een verband beginnen te plaatsen waarin ik het nimmer te voren zag. 26

Vergelijkend tussen de opvattingen van vroegere Nederlandse theologen - waarbij hij zich beriep op Vitringa en De Haas 27 - en die van de Engelse schrijvers, zoals Begg, merkte hij op:

gij zult zelve klaar bemerken, dat het onderscheid tusschen de beide gevoelens (...) bestaat in het stellen van de vernieuwing en opstanding vóór of na het Millennium. Het eerste komt mij thands (vooral uit het betoogde van de Connected View...) naar de Brieven aan de Thessalonicenzen schriftuurlijker voor. Doch, ik herhaal het, de persoonlijke regeering van Christus op aarde vóór het Millennium (na dien tijd is er geen twijfel aan, want de aarde is de bestemde plaatse der heerlijkheid Christi en Zijner

kerke, en hierin komen ook de Engelschen met de Haas en anderen volkomen overeen) heeft nog zwarigheden voor mij, evenwel (ik moet het zeggen) oneindig minder dan nog korten tijd geleden. De zamenhang en harmonie van het Engelsch systema is wegsleepend. 28

Zover ik kan zien is Da Costa er niet toe gekomen het typisch chiliastische proprium van een persoonlijke regering van Christus op aarde tijdens het Millennium voor zijn rekening te nemen, maar voor hem stond vast dat de 'Toekomst des Heeren', een persoonlijke komst inhield en dat die komst als het middelpunt van alle verwachtingen der kerk en van de beloften van God aanstaande was. 29

Tussen De Clercq, Da Costa, Messchert en Koenen 30 ontwikkelde zich vervolgens een uitvoerige correspondentie over allerlei aspecten van het chiliasme. Gedurende enkele jaren was het chiliasme een gedurig terugkerend onderwerp van gesprek in hun onderlinge briefwisseling. Het valt buiten het bestek van dit artikel uitvoerig op de preciese details van hun chiliastische opvattingen in te gaan; het zou bovendien te 'technisch' worden.

Wat evenwel opvalt is dat de 'ontdekking' van de profetie en het besef van relevantie ervan, zowel in Engeland, Duitsland als in Nederland ongeveer in dezelfde periode valt. Het lijkt voor de hand liggend een samenhang te veronderstellen met de politieke, sociale en culturele instabiliteit in Europa in die jaren, waarin restauratie en vernieuwing om de voorrang streden. Het chiliasme

bood een 'tegenontwerp', een vast, goddelijk 'design' tegen de als bedreigend ervaren historische gebeurtenissen. In Nederland kreeg de toekomstverwachting haar eigen dynamiek in het sinds het eind der jaren twintig broeiend en in 1830 tenslotte uitslaand conflict tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Over het algemeen heerste tussen de Réveilvrienden een grote mate van overeenstemming, zij het dat het zich bij ieder van hen verbond met de eigen persoonlijke waarneming van de werkelijkheid. Merkte Koenen op dat het chiliasme een verborgen motief was van zijn historische studie, voor Messchert verbond het zich met zijn - romantisch - inzicht dat de eigen tijd gekenmerkt werd door de 'Verbeelding'. Hij vond dan ook dat de ontdekking van het chiliasme op het juiste moment kwam. 'Is het zoo, dat de Verbeelding de hoofdneiging dezer eeuw is, moeten wij dan niet met dankbaarheid het bestuur Gods erkennen, dat, juist thands, een zoo lang vergeten en verwaarloosd leerstuk begint gepredikt te worden, een leerstuk, dat meer dan de overige hoogstdierbare waarheden der Openbaring, tot de Verbeelding spreekt, en alzoo de menschen van die zijde aangrijpt, waar hunne vatbaarheid het sterkste is'. 31 Weer anders lag het bij Da Costa, bij wie de toekomstverwachting zich zeer concreet richtte op Nederland. Daarover ontstond, juist vanwege de concreetheid, verschil van mening binnen het Réveil.

Een speciale plaats voor Nederland in de toekomst?

Ook al rekenden zij allen met de zeer aanstaande wederkomst van Christus en het spoedig aanbreken van het Millennium, op het punt van de concrete voorstelling, tijd en de plaats, gingen hun wegen uiteen. Da Costa's opvatting over de betekenis van Nederland en de Nederlandse kerk in het geheel van zijn toekomstverwachtingen en de rol van Nederland als 'toevluchtsoord' werd door de meeste Réveilvrienden niet gedeeld. Da Costa's kritiek op Irving en de andere Engelse uitleggers betrof niet hun chiliasme, maar het feit dat zij aan Engeland een speciale rol zagen toebedeeld in de aanstaande gebeurtenissen. Naar zijn mening hadden alle afzonderlijke christenvolken een eigen individuele plaats en taak in de voorbereiding van de komende dagen van strijd. Dat was altijd al zo geweest, betoogde Da Costa, er was altijd een eigen bestemming aangewezen 'aan het Protestantsche Duitschland, aan het Hervormde Zwitserland, aan het Gereformeerde Engeland en Schotland en aan het Israëlitische Nederland'. Hij voerde daarom een pleidooi 'om bij het meest bepaalde

uitzicht op den grooten Dag des Heeren tevens aan de wegen en leidingen Gods met betrekking (...) tot ons aloude Christen Nederland te blijven vasthouden in het gebed, en in de hope, zoo veel het ons de Heere geeft'. 32 Voor hem was de meest gepaste wijze van voorbereiding op de grote dag een herstel van de 'kerkstaat', nader: de vereniging tussen kerk, staat (volk) en de vorst, zoals die in zijn ogen ten tijde van de Hervorming als een bijzonder pand aan Nederland was toevertrouwd. Het chiliasme gaf hem de overtuiging dat er voor Nederland en voor de Nederlandse kerk nog een grote toekomst was weggelegd in de komende tijden. Aan Messchert schreef hij, nog een half jaar voor de Belgische opstand: 'Door middel der taal moet Brabant en Vlaanderen voorbereid worden, door middel van het Evangelie gewonnen worden, en dan - wellicht nog weinige jaren, en een vernieuwd, gantsch omgewerkt, van boven hersteld Nederland wordt uit de worsteling van vele scheidingen en zamenbindingen geboren'. 33

Hij zag in dit alles ook een belangrijke rol weggelegd voor de Prins van Oranje. Hoezeer dat voor Da Costa een aangelegen punt was blijkt uit een opmerking van De Clercq in zijn dagboek. Da Costa, schrijft De Clercq, 34 was zeer terneergeslagen.

Nog zag hij geen leven in het huis van Oranje, niets hoorde hij nog van den Prins, van volksbekeering zag hij nog niets.... Wat onderscheidt Holland van andere landen. Ook hier is ligtvaardigheid en wereldgezindheid. Ook hier zal de wereld veroordeeld, en de uitverkorene behouden worden... Van den eenen kant zegt hij dat indien hij deze nationale denkbeelden van zich af konde werpen, hij met alle broeders buiten het land meer vereenigd zijn zoude, doch hij kan het niet van zich afwerpen, hij voelt zich aan het huis van Oranje met onverbreekbare banden verbon-

den; hij heeft voor den Prins gebeden toen hij voor zich zelve bijna niet meer bidden kon. Hij wenscht zijn bekeering en die der overige leden van het huis alsof het zijn naauwste bloedverwanten, zijn innigste vrienden waren.

Deze claim op een voorkeurspositie voor Nederland werd door de meeste Réveilvrienden echter met scepsis ontvangen. De enige die met het idee sympathiseerde was Kohlbrugge, maar Koenen, De Clercq, Le Roij en anderen wezen de gedachten van deze leerling van Bilderdijk af. Zo schreef Koenen naar aanleiding van zijn lectuur van Croly aan De Clercq:

Het heeft mij getroffen bij het lezen van de excerpten uit Croly dat deze Engeland als het Israël van later dagen, en het brandpunt ter bewaring van de leere der waarheid beschouwt, terwijl Da Costa hetzelfde van onze Vereenigde Nederlanden denkt. Zie vooral zijne Nieuwjaarszang 33 van het voorleden jaar. Mij heeft het altijd toegeschenen dat hij daar te ver in ging, en menigmaal heb ik het voorbeeld van de Engelsche kerk aangevoerd, nog niets van de gedachten van Croly wetende. Mij dunkt het is met natiën als met bijzondere personen: als men van eenen mensch bepaaldelijk zijnen Held maakt, ziet men vrij wat goeds in andere voorbij. 36

Ook De Clercq geloofde er niet in. Aan Koenen schreef hij:37

Voor mijzelve heb ik (...) geene behoefte aan het denkbeeld eener herstelde kerk in Nederland. De heerlijkheid en belofte in het algemeen aan allen die geloven is mij genoegzaam en indien ik mij iets moet voorstellen,

dan is mij het denkbeeld eener vergadering der gelovigen uit verschillende landen, zoo als Stilling dit voorstelt, gemeenzamer dan het hernieuwd bloeien van Nederland, en mijn verstand veroordeelt vele der toespelingen van Da Costa.

Maar De Clercq zou zichzelf ontrouw zijn geweest indien hij niet tegelijkertijd ruimte zou hebben gelaten voor een ander of een 'hoger' inzicht. 'Ondertusschen', schreef hij in diezelfde brief, 'zie ik van den anderen kant gedurig werken die mij in de gedachte versterken dat Bilderdijk en Da Costa deze verwachtingen niet uit hun zelve of uit de lucht hebben gegrepen, maar dat er inderdaad daarin eene hogere leiding ligt. Wat mij dus gegeven wordt aan te nemen, neem ik aan, al het overige overlatende tot den tijd waarin zich dit alles meer zal ontwikkelen, doch ik zoude ondertusschen schromen om er tegen te spreken'. En in zijn dagboek, op 20 september een jaar later, maakte hij melding van een bezoek aan Da Costa waarbij ook weer gesproken werd over Nederland als het Israël van het Westen, en ook dan blijkt De Clercq toch weer moeite te hebben zich van wat Da Costa daarover zegt los te maken.

In de ban van de spoedige wederkomst

Ook een ander punt leidde tot discusie. Aanvankelijk waren zij het hierin eens dat het tijdstip waarop de hoogverwachte gebeurtenissen een aanvang zouden nemen, niet berekend kon of mocht worden. Croly's 'sommen', en met name diens poging de 1260 profetische jaren in de geschiedenis aan te wijzen achtten zij - blijkens hun eerste correspondentie over het chiliasme - te speculatief. 38 Maar de toenemende politieke instabiliteit in Europa sinds 1830 en de snel verslechterende verhouding tussen België en Nederland sinds de zomer van dat jaar in het bijzonder, die zoals bekend het jaar daarop, in 1831, leidde tot de Tiendaagse Veldtocht, lieten hen niet onberoerd. Sommigen van de Réveilvrienden kregen de neiging de politieke gebeurtenissen toch iets nadrukkelijker in verband te brengen met de profetische voorzeggingen. Zo herinnerde De Clercq zich dat Bilderdijk gezegd had dat de laatste beslissende slag tussen Christus en de antichrist, de slag bij Armageddon, zich in Nederland zou voltrekken. En wat Bilderdijk precies gezegd had over het jaar 1831, wist

Koenen op zijn beurt te achterhalen. 'Een zijner bekenden', schreef hij bijna relbelust aan De Clercq, 39 'meldt mij het volgende:

Zoo verre mij voorstaat (want het was na het Weener congres dat Bilderdijk deze voorspelling deed) zoude Frankrijk van stap tot stap in hare boosheid toenemen en tot algemeene Godverzaking komen, geholpen door de algemeene verbastering van zeden van hun die de Europesche Kabinetten bestierden. De Bourbons zouden andermaal van den troon worden gestooten, en de Paus zoude den Opvolger (wien wist hij niet) de hand reiken om den strijd van het kwade tegen het goede vol te houden. In dezen strijd zou dan de Jonge Napoleon zich aan het Hoofd van een partij zetten, waarop Europa in vuur en vlam zoude worden gezet. Maar het einde zoude zijn de zegepraal van het ware Christendom, en de val van den Paus. De bijzonderheden welke hij bij die gelegenheid mededeelde en die zich van tijd tot tijd in den loop der Fransche Geschiedenis van 1814 to 1830 bevestigd hebben, overtuigden mij dadelijk van het begin der groote epoque.

Koenen geloofde het verhaal niet, zij het dat ook hij zocht naar een betekenis van de politieke ontwikkelingen van de dag. 40 De Clercq geloofde het wel, zij het dat hij de opvatting zelf van de hand wees. 'De grond waarop deze voorspellingen geschied zijn', schreef hij aan Koenen, 'is belangrijkst en daarop komt het alleen aan. Deze grond moet liggen in de verklaring der Profetie en

tot nog toe zie ik nog niet zoo duidelijk in, dat men deze op alle de bijzonderheden zou kunnen toepassen'. 41 Hij was bereid aan te nemen dat er zo iets was als een 'divinatieus instinct' in de mens, dat door God of door bijzondere omstandigheden zou kunnen worden opgewekt, maar hij meende dat zulks gewoonlijk alleen gebeurde bij mensen die geen uitgebreid onderwijs hadden genoten, en dat gold niet van Bilderdijk. Het probleem in de medegedeelde voorspellingen van Bilderdijk was volgens De Clercq het volgende: 'men kan den hoger berg vooruitzien doch zonder acht te geven op de hoogten en laagten die er zich nog tusschen ons en dien berg, waar men zeer nabij schijnt te zijn, bevinden'. En passant verwees De Clercq naar Bilderdijks toekomstvoorspellingen uit de jaren 1806 tot 1811 en voegde er fijntjes aan toe: 'men zal toch gemoedelijk toegeven dat hij toen in de applicatie de bal bijzonder misgeslagen heeft'. Maar daarvan behoefde hij Koenen niet meer te overtuigen. 42

Het feit intussen dat De Clercq niet onder de indruk was van de voorspellingen van Bilderdijk betekende niet dat hij niet, zoals tenslotte ook Koenen, gevoelig was voor de politieke ontwikkelingen of dat hij zich niet afvroeg wat de betekenis daarvan was voor de uitlegging der profetie. Met wie hij daarin veel verwantschap voelde was Pierre Bahler, 43 de gouverneur van de families Westendorp en De Clercq. Samen besteedden zij uren en dagen aan de interpretatie van de profetische geschriften.

De voorspelling van een komeet in 1832, en het uitbreken van de cholera in verschillende hoofdsteden van Europa, en ook in Den Haag, 44 gaven voedsel

aan hun gedachte dat al deze gebeurtenissen de inleiding vormden op de apocalyptische verschijning van het beest uit de afgrond, dat de drie en een half jaar van het woeden van de antichrist op aanbreken stond en dat de berekening van Bengel en Jung-Stilling aangaande het begin van het duizendjarig rijk in 1836 realiteitswaarde zou kunnen hebben. Zo schreef De Clercq op 8 april 1832 in zijn dagboek:

Bahler (...) had weer veel in de Profesieën gevonden. Naar de nieuwe tijdrekening komt het jaar van 1840 door Bilderdijk als begin van het Millennium bepaald, met het jaar 1836 onzer gewone tijdrekening overeen, dat juist Stilling (...) hiervan opgeeft. Merkwaardig is het ook dat de jonge Napoleon juist in dit jaar mondig wordt (...) en men daaruit op het begin zijner werkzaamheden zoude kunnen sluiten, indien hij inderdaad degene was die verwacht werd.

Inderdaad rekende Bahler met de aanstaande opstanding van Napoleon en zijn zoon, als de verschijning van een persoonlijke antichrist, en een spoedig aanbreken van het duizendjarige rijk. Aan Baronesse Van Verschuer schreef hij: 'Het Prophetische woord is mij helderder dan ooit, en een dagelijks krachtig voedsel voor mijne ziel. De teekenen der tijden spreken van dag tot dag luider, en Menschdom, Staatkunde, Kerk en Natuur, het alles harmoniëert in dezen op de heerlijkste wijze voor mijn oog. Alles is in barensnood en de Weeën gaan zich spoedig verveelvuldigen'. Met zorg, maar zo te zien ook niet zonder enige voldoening, zag hij de aanstaande titanenstrijd tussen Christus en diens tegenbeeld, de antichrist, tegemoet. 'De strijd zal verschrikkelijk ontzettend zijn', schreef hij, 'en, ware het mogelijk, ter verleiding zelfs der uitverkorenen. Ja (...), ik geloof dat het oogenblik van den opkomst uit den afgrond, van het weder levend worden des ter dood gewonden Beests veel naderbij en ophanden is, als dit nog wel door de meeste Prophetie onderzoekers verwacht wordt. Maar, geen nood, de poorten der hel zullen Gods gemeente niet overweldigen...'. 43

Da Costa en Koenen reageerden nuchterder. Koenen schreef aan De Clercq:

Wat den Antichrist aangaat daaromtrent schrijft mij een vriend: Ik vinde het zeer aanmerkelijk dat in 't rijk der Natuur die zoo lang verwachte komeet in het jaar 1832 verschijnen zal daar sints vele jaren en vooral in onzen tijd zoo veler geloovigen oogen gewezen worden op het jaar 1836 als het begin van de 1000 jaren en het uit de profecijen vrij duidelijk schijnt te blijken dat de during van den eigenlijken Antichrist 3!4 jaar zal zijn. Want in aanmerking nemende dat Christus komst door eene ster is verkondigd, dat ook bij Napoleons geboorte een komeet is gezien, vinde ik niet onwaarschijnlijk zulke ster ook te stellen bij de komst van dien Antichrist, daar ook nog die welke men in het volgende jaar wacht, door haare groote toenadering tot de aarde tegelijk groote gebeurtenissen zou kunnen teweegbrengen in de Natuur gelijk zij kennelijk voorspeld zijn te zullen plaats hebben met de komst en gedurende de overwinningen van den Antichrist. 46

Maar omdat hij zelf met de komeet en de daarop gebaseerde tijdrekening niet zo veel op had hechtte hij er niet veel betekenis aan. Hij liet het oordeel graag over aan De Clercq. Waar het hem op aan kwam vond hij in de tweede brief van Petrus (3:11), de oproep tot een heilige wandel en godsvrucht als de enige mogelijke houding tegenover de komst van de dag Gods.

De Clercq bleek echter zeer gevoelig voor de opvattingen van Bahler. Hij las in het voorjaar van 1832 veel in Bengel, soms tezamen met zijn gouverneur (die inmiddels een andere betrekking had). En hij voelde zich blijkens zijn dagboek (1832) schuldig wanneer hij naar zijn mening niet voldoende klaarheid in de zaak van de profetie kon krijgen. 'O mogt mijn hart oplettend zijn op al deze dingen, hoewel ik omtrent deze zaak en persoon niets verwerp, maar ook nog niets geheel kan aannemen. Het is merkwaardig dat juist de cholera in de hoofdsteden der vijf mogendheden is uitgebroken'. En enige tijd later schrijft hij in zijn dagboek, naar aanleiding van een bezoek van Bahler: 'Hij is (...)

overtuigd van de grote dingen die nog in dit jaar zouden gebeuren. Ik gevoel mij bijzonder eenstemmig met hem. Dit onderhoud leerde mij veel'. 47

Kennelijk liet De Clercq zich tenslotte zozeer door Bahler en anderen meeslepen dat Da Costa het nodig vond hem tot nuchterheid te manen. Op 31 mei schreef De Clercq tenminste in zijn dagboek: 'Da Costa (...) wandelde met mij. Belangrijk waren onze gesprekken. (...) Waarschuwing van Da Costa tegen de overdrijving van de Apocalyptische Studie, het zoeken van bijzonderheden. Aanmaning om toch in alles tot soberheid te geraken. Gevaar dat onze B. 48 in deze zaken loopt'. Da Costa's stem was voor De Clercq tenslotte belangrijker dan die van Bahler en hij liet zich door Da Costa op dit punt gezeggen. Op 1 november 1832 tekende De Clercq in zijn dagboek aan:

De verwachting van de toekomst van Jezus, zeide hij [Da Costa], moet geen drijven, geen agitatie zijn, maar een stille kalme verwachting. Het tegenovergestelde is ook onmogelijk; men kan met hartklopping iemand verwachten die twee deuren van ons afwoont, niet iemand die van de Oost komt. Werkende, ieder in zijn beroep moeten wij den Heere verwachten, hieruit wordt openbaar of de zaak van hem is. In de eerste brief die Paulus schrijft, spreekt hij van de laatste tijden doch beveelt tevens te werken.

Toch bleef er bij De Clercq gedurende langere tijd een zekere spanning hangen. Ook al vond hij dat men wat de profetie betreft niet alles letterlijk moest opvatten, toch achtte hij het ook onverstandig alles te vergeestelijken. 49

De blijvende betekenis van de verwachting van de 'Toekomst des Heeren' voor de vroomheid van het Réveil

Op den duur ebde binnen de Réveilkring de overtuiging van een zeer aanstaand aanbreken van het Millennium geleidelijk weg. In een artikel gewijd aan

'Het jaar 1836' 30 haalde de redactie van de Nederlandsche Stemmen in 1836 de Duitse hoogleraar Olshausen 31 naar voren die, sprekend over het 'langverwachte jaar 1836, naar hetwelke sedert een eeuw vele duizenden als op het jaar hunner verlossing uitgezien hebben', een onderscheid maakte tussen het chiliastisch gedachtengoed van Bengel en Jung-Stilling enerzijds en hun berekening van het jaar 1836 als het begin van het Milennium anderzijds. Hun chiliastische ideeën, het onderscheid dat zij maakten tussen de laatste komst van Christus tot het laatste, algemene oordeel en een eerdere komst van Christus voor de vestiging van zijn vrederijk op aarde, deelde Olshausen. 'Wie de Openbaring van Johannes als een apostolisch 'echt kanoniek boek beschouwt, kan niet anders dan deze onderscheiding eener dubbele toekomst van Christus, voor juist erkennen...', aldus de weergave van zijn woorden door de redactie. Het enige bezwaar dat hij tegen de chiliastische opvattingen van beiden had - en hier noemde hij vooral de naam van Stilling - was dat 'zij zich de natuur van het rijk van Christus te stoffelijk voorstelden'. Zijn bezwaar gold dus niet het chiliasme, maar de berekeningen die zij de wereld in gestuurd hadden. Overigens wees Olshausen erop dat Bengel zich bij de verantwoording van deze berekening geenszins op een profetische gave beroepen had, maar dat getal - dat op een astronomische berekening gebaseerd was - alleen als een vermoeden had gegeven. Bengel zou zelfs gezegd hebben dat wanneer niet in 1833 het rijk van de antichrist gevestigd zou zijn, zijn berekeningen verbeterd zouden moeten worden. Daarmee nam Olshausen en met hem de redactie van de Nederlandsche Stemmen nadrukkelijk afstand van de gedachte en het streven van hen die van mening waren dat de komst van de Messias te berekenen viel. De uitspraak van de Heilige Schrift dat de kennis van de dag en het uur bij God berust betekent - schreef de redactie - dat men niet moet proberen dag en uur te willen vaststellen. Veeleer komt het erop aan ten allen tijde de komst des Heeren te verwachten. 'Wij voor ons', zo schreef de redactie, 'leggen geen bijzonder gewicht op het jaartal van 1836, doch wij zijn van gevoelen, dat ieder jaar eene voortgaande ontwikkeling is van die reeks van gebeurtenissen, in de Schrift voorspeld, waardoor het oordeel over de Kerken der Heidenen en het herstel van Israël voorbereid wordt, gelijk vroeger die bedreigingen en beloften vervuld werden, ten gevolge waarvan het oordeel over Jeruzalem gekomen is,

en de Heidenen op den goeden Olijfboom zijn ingeënt geworden. Wij weten dat voor de wereld de Heere zal komen als een dief in de nacht, en dat alleen de Zijnen Hem zullen verwachten'. 32

Waar het op aan kwam, meende de redactie, was aan de verwachting de vorm te geven van een zorvuldig waarnemen van de tekenen der tijden. Het 'omwentelingsbeginsel' nam sinds 1830 nog steeds toe, schreef zij, en zij illustreerde het met voorbeelden ontleend aan de politieke situatie en de geestelijke bewegingen in Frankrijk, Engeland, Duitsland en Spanje, terwijl zij opnieuw wees op 'de waarschuwingen en ontzettende teekenen der natuur', de cholera die telkens opnieuw de kop opstak in Europa. Waar het voorts op aan kwam was de verwachting van de wederkomst concreet te maken in een heilig leven. 'De roeping der geloovigen in Christus Jezus is dus - zo besloot de redactie haar artikel - om een heilig volk, dat is afgezonderd van de wereld die in het booze ligt, te zijn...'.

In deze laatste woorden wordt reeds iets zichtbaar van wat er overbleef van het chiliasme, na de tijdelijke overspanning in de periode van de hevige politieke, sociale en culturele commotie aan het begin der jaren dertig en wat als de eigen bijdrage beschouwd kan worden van het chiliastisch denken aan de spiritualiteit van het Réveil. Het is de aandacht voor en verdiept inzicht in het Koningschap van Christus en de inhoud van zijn regering. 33 Dat was het wat hen van het begin af aan aantrok en boeide in Irving's theologie. 54 Het was dit leerstuk, ingebed in en motief voor de verwachting van Christus' spoedige komst van waaruit zij alle andere leerstukken wilden benaderen. In ieder geval bepaalde het hun benadering van de vragen van heiligmaking en kerkherstel, de twee brandende kwesties binnen het Réveil in de jaren dertig en veertig. Hoezeer Da Costa's profetisch inzicht zijn visie op de weg tot kerkherstel kleurde is genoegzaam bekend, 33 maar wat opvalt is dat ook de

kwestie van de heiligmaking vanuit de gedachte van de Toekomst des Heren werd benaderd. Aan De Clercq schreef Da Costa, op het hoogtepunt van zijn conflict met Kohlbrugge, dat hij Kohlbrugge's opvatting over de heiligmaking als een gevaarlijke dwaling beschouwde, om er aan toe te voegen: 'Wel verre dat de begrippen onzer kerk in die richting eene ontwikkeling behoeven, is het juist omgekeerd eene meerder kennis en ondervinding van de dierbaarheid der goede werken en der heiligmaking, die ik geloof dat door het stuk van 's Heeren toekomst zal worden teweeggebracht... Lees de Openbaring van Johannes uit dit gezichtspunt en Gij zult er van het begin tot het einde eene levendige met 's Heeren komst in verband staande opwekking tot (...) heiligmaking in op den voorgrond vinden'. 36

Dit alles brengt mij ertoe te stellen dat het chiliasme, als de leer en als verwachting van de Toekomst des Heeren een eigen, zo niet centrale, plaats had in de vroomheid van het Réveil en van grote betekenis is geweest als motief voor de praxis pietatis, de enorme charitatieve krachtsontplooiing van het Réveil.


1. Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden op de studiebijeenkomst van het Réveilarchief op 4 november 1994 te Amsterdam. De bijeenkomst was gewijd aan de literator Willem de Clercq (1795-1844). Ook al was ik nog niet in de gelegenheid bepaalde voor dit onderzoek belangrijke bronnen en literatuur betreffende het chiliasme in Engeland en Duitsland in het begin van de negentiende eeuw te bestuderen omdat het betreffende materiaal zich niet in Nederlandse archieven of bibliotheken bevindt, toch geef ik deze eerste proeve op verzoek van de redactie gaarne uit handen.

2. Zie H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, Kampen 1906, 188-206 ('Geschiedbeschouwing'); E.E. Gewin, In den Réveilkring, Baarn 1920, 23-26, 103, 206; K. Dijk, Het rijk der duizend jaren, Kampen 1933, 87-93; J. Meijer, Isaac da Costa 's weg naar het christendom. Bijdrage tot de geschiedenis van de Joodscheproblematiek in Nederland, Amsterdam 1946; L. Oostendorp, H.P. Scholte. Leader of the Secession of 1834 and Founder ofPella, diss. VU, Franeker 1964, 32-34, 188-191; M.E. Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam 1970, 395, 418-420; W.J. Ouweneel, 'Het Nederlands Réveil en het zogenaamd Darbisme', in: J. van den Berg, P.L. Schram en S.L. Verheus (red.), Aspecten van het Réveil. Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting Het Réveit-Archief, Kampen 1980, 189-209; L. Engelfriet, Bilderdijk en het Jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd, diss. RUU, Zoetermeer 1995, spec. hfst. VI en IX.

3. Zie voor Johann August Bengel en diens theologie: G. Malzer, Johann Albrecht Bengel Leben und Werk, Stuttgart 1970; R.B. Evenhuis, De biblicistisch-eschatologische theologie van Johann Albrecht Bengel, diss RUG, Wageningen 1931.

4. Zie voor Johann Heinrich Jung-Stilling: M. Geiger, Aufklarung und Erweckung. Beitrage zur Erforschung Johann Heinrich Jung-Stillings undderErweckungstheologie, Zürich 1963, spec. hfst. 13-17. Zie voor Jung-Stilling en het chiliasme: P.N. Holtrop, 'Van Solyma naar Sarata. Droom en werkelijkheid in de emigratiebeweging vanuit Zuid-Duitsland naar Rusland aan het begin der negentiende eeuw", in: A. Houtepen e.a. (red.), Kerk en samenleving in Oost-Europa, 's-Gravenhage 1986, 89-103. Zie voor de invloed van Jung-Stilling op Nederland: M. van Rhijn, 'Jung Stilling en Nederland', in: NAKG, 45(1963)208-234. De pagina's 222-228 handelen over Stilling en het Réveil. Vgl. voorts: P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803), Assen 1973, 319-322. 5. Zie voor Bilderdijk en zijn invloed op het Réveil in het algemeen: Kluit, a.w., 62-79; zie voor zijn chiliastische opvattingen hierbeneden, aant. 39.

6. Het grootste gedeelte van de correspondentie van de in de tekst genoemde personen bevindt zich in het Réveil-archief te Amsterdam (UvA); de brieven gewisseld met of gericht aan U.Ph. Baronesse van Verschuer (1794-1865), waaronder de omvangrijke verzameling brieven van de hand van de Zeeuwse predikant Ds J.J. le Roij (1771-1851), bevinden zich in het Kohlbrugge-archief te Utrecht (RUU). Slechts waar verwarring zou kunnen ontstaan geef ik de aanduiding van de vindplaats van de brieven. Zie voor de contacten van Baronesse van Verschuer met vertegenwoordigers van het Réveil en met de predikant Le Roij: P.N. Holtrop, Tussen Piëtisme en Reveil. Het 'Deutsche Christentumsgesellschaft'in Nederland, 1784-1833, diss. VU, Amsterdam 1975, 228-261;

P.N. Holtrop, 'U. Ph. [Kohlbrügge-] Van Verschuer im Kreise ihrer Korrespondenten, 1824-1834', in: J. van den Berg, J.P. van Dooren (Hrsg.), Pietismus und Réveil, Leiden 1978, 300-323. Zie voor Le Roij's opvattingen ook diens Proeve eener Verklaring van den eigenlijken zin der Profetische Gezigten in de Openbaring van Johannes, Haarlem 1806; Beschouwingen der Voorzeggingen van Daniël, Amsterdam 1809, en zijn bewerking daarvan: De eigentlijke zin der Profetische gezichten in de Openbaring van Johannes, benevens eene nadere toelichting van het nachtgezicht van Daniël omtrent de vier dieren, Amsterdam 1836. Zie voorts voor de chiliastische opvattingen van Le Roij (1771-1850): H.J. Koenen, Ter nagedachtenis van Jacobus Johannes Le Roy', in: De Vereeniging: Christelijke Stemmen, XVII (1863) 477-499.

7. De aantekeningen van De Clercq over de 'profetie', het chiliasme, het duizendjarige rijk enz. moeten uit de verschillende series van zijn aantekeningen in het Réveilarchief worden opgediept. Een gedetailleerd overzicht van de inhoud van de aantekeningen vindt men in C.E. te Lintum, Willem de Clercq. De mensch en zijn strijd, diss RUL, Utrecht 1938, 234-242. Korte opmerkingen over (zijn lectuur van) chiliastische geschriften treft men in de 'Particuliere aanteekeningen (1810- 1844)' [de dagboeken, FI-XXXI] (die in 1829 en 1830 bij uitzondering een apart hoofdstuk wijden aan de lectuur van godsdienstige onderwerpen) en in de 'Aantekeningen Lectuur' 1825-1838 [F XXXIV-XXXVJ. Belangrijker zijn echter de verzamelingen 'Godsdienstige Aantekeningen' [L: 'Profeten en Openbaring', en LI: 'Uittreksel uit het werk De Komst van den Messias in Glorie en Majesteit door Juan Josafat Ben Ezra'], de 'Historische en Theologische Aantekeningen' (Lil, D: 'Komst van Christus of Duizendjarig Rijk', LIII: 'Aantekeningen over de Apocalypse en het Millennium' en LVIIID: 'Over de tekens der Tijden naar aanleiding van living, The Signs of the Times, met eenige bedenkingen van mij zelve over dit onderwerp, geschreven 1 Sept. 1829'). Vooral de grote verzameling 'Aantekeningen over de Apocalypse en het Millennium' is voor inzicht in De Clercq's kennis van het chiliasme een uiterst interessante veizameling. Zij bevat (ook door anderen gemaakte) uittreksels uit de periode 1829-1832 betreffende werken van Stilling, Bengel, Feldhoff, Olshausen, Hengstenberg, Scott, Begg, Irving, Faber, Cuninghame, Frere, Vaugham, Van Alphen, Le Roij, en uit de Revue Britannique (1-7) (waarin artikelen van andere Engelse auteurs over het chiliasme), de Evangelische Kirchenzeitung en de Archives du Christianisme au XIX siècle uit deze jaren.

8. Het idee om via De Clercq het chiliasme in de Réveilkring in beeld te brengen werd mij ingegeven door de omstandigheid van de lezing: de herdenking van de honderdvijftigste sterfdatum van Willem de Clercq. Op zichzelf was het ook denkbaar geweest de beschrijving van het chiliastisch ferment in het Réveil vast te knopen aan de denkbeelden van Da Costa, wiens theologische existentie geheel en al bepaald werd door de verwachting van de Toekomst des Heren. Omdat ik mij echter beperk tot de beginfase van het Réveil, en omdat De Clercq méér dan Da Costa gevoelig was voor de invloed van hen die meenden dat het tijdstip van het Millennium te berekenen viel, meen ik dat de keuze voor een concentratie op De Clercq verantwoord is.

9. Zie: C.E. te Lintum, Willem de Clercq, de mensch en zijn strijd, diss. RUU, Utrecht 1938, 127v.

10. Zie: Mémoires, 8 april 1832.

11. Zie voor het nu volgende het reeds in aant. 7 vermelde manuscript van W. de Clercq, 'Over de tekens der Tijden', 1-7.

12. De Clercq citeerde uit het gedicht 'Israël' de eerste regel van het zevende en de eerete twee regels van het achtste couplet: 'Ja! uw Messias gaat verschijnen.../Brul, leeuw van Juda! brul hem tegen, /Hem, in wiens naadring gij herleeft!' Zie: [J.P. Hasebroek, red.], Da Costa's kompleete dichtwerken, I-II1, Haarlem 1861-1863 (11, 96-101).

13. J.H. Jung Stilling, De overwinning van den christelijken godsdienst, betoogd door eene verklaring van de Openbaring van Johannes, Amsterdam 1816. Het was een vertaling van diens Die Siegsgeschichte der christiichen Religion in einergemeinnüzigen Erklarung der Offenbarung Johannis, Neurenberg 1799.

14. G. Croly, The Apocalypse of St. John. A New Interpretation, Londen 1827. De Clercq was onder de indruk van diens opmerkingen over Gods wereldbestuur in de geschiedenis van Engeland. Tegelijkertijd kwamen bepaalde passages in het boek, juist om hun toepassing op Engeland, hem gezocht voor.

15. F. Sander, Versuch einer Erklarung der Offenbarung Joannis, Stuttgart 1829. De Clercq kreeg het boek in handen via bemiddeling van Ds. van der Ham. De Clercq merkte op dat Sander in veel opzichten verschilde van Croly, maar dat zij overeenstemden op het punt van 'de algemeene oorlog, het oordeel op aarde, de nabijheid van alle deze dingen, de val van het Pausselijk Rome'.

16. Edward Irving (1792-1834) werd als predikant van de Church of Schotland in het midden van de jaren twintig gewonnen voor het chiliasme. Hij werd lid van de 'Albury Circle' in Londen waar sinds 1826 jaarlijks conferenties georganiseerd werden over de 'unfulfilled prophecies'. De verhandelingen werden - in drie delen - uitgegeven door een van de drijvende krachten van de beweging H. Drummond (Dialogues on Prophecy). Het officieel orgaan van de Albury-beweging was The Moming Watch or Quarterly Journal on Prophecy and Theological Review, 7 vols, 1829- 1833, [vol V-VII, 1832-1833 aanwezig in bibliotheek Nieuw-Apostolische kerk te Amersfoort]. Irving's apocalyptische prediking en zijn felle critiek op de kerk, zijn onorthodoxe visie op de

incarnatie en het feit dat hij het spreken in tongen in zijn gemeente toeliet, trokken tot ver in het buitenland de aandacht. Onder zijn invloed kwam het in 1833 tot de oprichting van de Katholiek- Apostolische Kerk. Zijn chiliastische opvattingen maakten in de Réveilkring grote opgang. Zijn invloed in Nederland taande evenwel vanaf het moment dat de geruchten over de tongentaai doorsijpelden. Zie daarvoor brief De Clercq aan Groen, 11 februari 1832, in: C. Gerretson en A. Goslinga, Groen van Prinsterer. Schriftelijke Nalatenschap. Briefwisseling I, 1808-1833, RGP 58, 's Gravenhage 1925, 537. [Briefwisseling Groen f]. Reeds in 1828 las Da Costa diens Babyion and Infidelity Foredoomed of God: a discourse on the prophecies of Daniël and the Apocalypse, Glasgow 1826, 2 vols. en Irving's vertaling van het werk van de 18e eeuwse Chileense Jezuiet Lacunza, wiens La Venida des Mesias en Gloria y Majestad, in 1812 in Spanje verscheen onder de schuilnaam: Juan Josafat Ben-Ezra. Irving gaf het uit in Londen, in 1827, onder de titel The Coming of Messiah in Glory and Majesty, 3 vols, en voegde eraan toe een breedvoerige Preliminary Discourse to Ben-Ezra. Daarin gaf Irving zich ook rekenschap van zijn eigen ontwikkelingsgang naar het chiliasme. Zie voor de chiliast Lacunza: B. van der Herten, Het begin van het einde. Eschatologische interpretaties van de Franse revolutie, Leuven 1994, 113v. Irving's werk The Signs of the Times, dat in de Réveilkring grote opgang maakte, evenals diens Lectures on the Revelation, kwam mij alleen via het uitvoerige uittreksel van De Clercq (en in het gedegen overzichtsartikel van HJ. Koenen, 'Historisch overzicht van de studie der profetische schrift in Groot-Brittanië', in: Nederiandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, IV, 1835/36, 101- 109. [Koenen, Historisch Overzicht]) onder ogen. Mogelijk werden de Lectures uitgegeven onder de titel: Exposition of the book of Revclation, 4 vols., Ixmden 1831, dat mij niet onder ogen kwam. Zie voor Irving: O.W. Oliphant, The Life ofEdward Irving, 2 vols, Londen 1862; A.L. Drummond, Edward Irving and his Circle, Londen s a. [1938]; TRE, XVIII, 1989, 4043; Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon, II, 1990, 1337v. 17. T.a.p., 37.

18. Op 13 oktober 1829 schrijft Messchert lovend aan Da Costa over Irving's inzicht in de gebeurtenissen van de eigen tijd, en de volgende dag, op 14 oktober 1829, schrijft hij aan De Clercq: 'Hoeveel gewaagds er toch in de stellingen van Irving is, ... de teekenen der tijden geven aanleiding om de nadering dier gebeurtenissen binnenkort tegemoet te zien'.

19. J.A. Begg, A Connected View of Some of the Scriptutal Evidences of the Redeemets Speedy Personal Retum and Reign on Earth with his Glorified Saints during the Millennium, Istaels Restoration to Palestine, and the Destruction ofAntichristian Nations, Londen 1830 2 . [Het boek kwam mij niet onder ogen. Voor de opgave van de titel volg ik Koenen, Historisch Overzicht, 105- 108].

20. Brief 8 april 1830.

21. T.a.p. Overigens zou er dan nog wel heel wat werk verzet moeten worden. Aan De Clercq schreef hij op 28 oktober 1829: 'In Holland wil men niet aan het Duizendjarig Rijk'.

22. Brief Koenen aan De Clercq, 29 oktober 1829. Vgl. De Clercq aan Koenen, 19 oktober 1829.

23. Koenen doelt hier waarschijnlijk op: G.S. Faber, A Dissertation on the Prophecies relative to the Great Period of1260 Years, 2 vols, Londen 1808-1809, of op diens (mogelijk aan het eind van de jaren twintig uitgegeven) Sacred Calendar of Prophecy. Ook deze boeken zijn niet in Nederland. Zie voor de titels: Koenen, Historisch Overzicht, 104, aant. 1 en 3.

24. Over Irving heeft Da Costa zeker in de eerste jaren een zeer gunstig oordeel. Aan De Clercq schreef hij dat hij reeds in 1828 met veel instemming Irving's Babyion en diens vertaling van Ben- Ezra had gelezen en nog in 1831 naar aanleiding van zijn lectuur van Irving Lectures over de Openbaring, en wanneer de geruchtenstroom reeds op gang komt over de charismatische gebeurtenissen in Irving's gemeente, schrijft Da Costa dat hij Irving voor een dweperige man houdt, maar dat daarmee het laatste woord niet gezegd was. 'Ik houde hem voor een bij uitnemendheid godvruchtige en ijverige, maar (...) in dien ijver tot eene fout van dweepzucht licht overhellenden man, voor eenen diep philosophischen, maar daardoor zelve niet genoeg in ootmoedige afhankelijkheid en soberheid in de H. Waarheden verkeerenden denker; eindelijk voor een hoog dichterlijk, maar in die verheffing zich dikwijls verliezend en buiten het spoor gerakend genie'. Ook al acht Da Costa hem niet vrij van Arminianisme en beinvloed door neologische inzichten, 'hij is en blijft mij een dierbare Angel of the Church of Christ en met alle zijne gebreken blijkt hij een hoogbegenadigd en uitverkoren vat (Aan De Clercq, 9 augustus 1831).

25. Brief Da Costa aan De Clercq, 2 maart 1830.

26. T.a.p.

27. Da Costa had het oog op C. Vitringa, Anakrisis Apocalypsis Joannis, Franeker 1705 ('Een petsoneele regeering van Christus op aarde vóór den dag des laatsten oordeels, gelijk de Engelschen ijverig vasthouden, wordt bij hun [Vitringa, Brakel, Edwards, Bengel] niet aangenomen' (Da Costa aan Messchert, 27 oktober 1829). De verwijzing naar De Haas heeft betrekking op: G. de Haas, Verhandeling over de toekomende Waereld, Amsterdam 1798. De Haas hield vast aan een vredeperiode voor de kerk, maar niet aan een personele regering van Christus op aarde voor de wederkomst. Zie voor de opvattingen van de Haas betreffende het chiliasme: 'Gerardus de Haas', in: Nederlandsche Stemmen, III, 10-12.

28. Brief Da Costa aan De Clercq, 2 maart 1830.

29. Zie brief Da Costa aan De Clercq, 4 juni 1831.

30. Ook anderen, zoals bijvoorbeeld Capadose, al dan niet behorend tot de binnenkring van het Réveil, waren in de chiliastische denkbeelden geïnteresseerd. De correspondentie uit de Nijmeegse Réveilkring, tussen Le Roij en Koenen, tussen Le Roij en Baronesse van Verschuer, tussen Le Roij en De Clercq en die van Laatsman, W.B. Barbe (aan Koenen) en anderen bevat gedetailleerde informatie over de opvattingen binnen die kring. Ik laat die verder buiten beschouwing. Opvallend is dat ook Kohlbrugge in de profetie geïnteresseerd was. Op 27 augustus 1830 schrijft Da Costa aan De Clercq: 'De belangstelling in dit heerlijke gedeelte der Goddelijke Waarheid vermeerdert en breidt zich uit, zoo ver ik zien kan, om ons heen. Wij hebben dezer dagen onze geliefde vrienden Kohlbrugge bij ons gelogeerd, en wij hebben bij die gelegenheid ook nog al het een en ander te zamen deswegen gelezen en verhandeld. Deze studie was onzen Kohlbrugge voor eenige weken nog geheel nieuw. Dadelijk heeft hem het stuk zelve, en de inzichten der Engelsche broeders getroffen, even als ons'. En nog op 31 januari 1832 tekent De Clercq in zijn dagboek aan: 'Met Kohlbrugge en Bahler haddden wij een gezegende maaltijd. Kohlbrugge heeft veel inzicht in de Schriften en in de tijden. In Irving had hij veel heerlijks bij veel dwaling gevonden (...). Heerlijk zag hij (...) de Profetie over ons land, tot op de komst van Christus verzamelplaats der gelovigen, daarna alle oogen op de Heere en zijn hand gerigt. Dan Christus komst (...). Nederland aller type'.

31. Brief Messchert aan Da Costa, 3 april 1830.

32. Brief Da Costa aan De Clercq, 4 juni 1831; vgl. die van 20 juni en 9 juli 1831. Zie voor de betekenis van het concept 'God, Nederland en Oranje', en Da Costa's aandeel in de ontwikkeling van het concept: J. van Eijnatten, God, Nederland en Oranje. Dutch Catvinism and the Search [or the Social Centre, diss VU, Kampen 1993.

33. Brief Da Costa aan Messchert, 30 januari 1830.

34. Mémoires, 6 mei 1832. In zijn Mr. I. da Costa: Slotrede eener reeks van voorlezingen, gehuden in 1831 en 1832 over de geschiedenis van het Vaderland, Amsterdam 1832, schreef Da Costa n.a.v. de Tiendaagse Veldtocht: 'De smaad is weggenomen van Nederland, van Nassau, van - en door - den held van Quatrebras en Waterloo, den overwinnaar bij Hasselt en Leuven, - tot grootere dingen dan deze geroepen, zoo hij tot den God zijner Vaderen zich bekeert!' Het ontlokte De Clercq, in een brief aan Groen van 2 juli 1832, de opmerking: 'Dat woord over de Kroonprins is sterk'. Zie Briefwisseling Groen I, 579.

35. De uitdrukking "voorleden jaar' ten spijt heeft De Clercq hier waarschijnlijk het oog op Da Costa's 'Nieuwjaarsboet- en bedezang' uit 1829, in: Hasebroek, a.w., II, 301-316, een mooi staal van 'God, Nederland en Oranje'.

36. Brief Koenen aan De Clercq, 20 december 1829. Le Roij schrijft op 30 januari 1834 aan Koenen: 'Hoezeer ik (...) erken, dat de verwachting van de ophanden zijnde volkomene vervulling der Voorzeggingen de mogelijkheid niet geheel uitsluit, dat ons Vaderland te midden van die beroeringen op eene merkwaardige wijze kan gespaard worden, en als tot eene veilige schuilplaats dienen, geef ik echter in bedenking of die wensch niet meer voorkomt uit een opzien tegen verdrukking en vervolging, waarvan men voor zich zeiven wel gaarne zoolang wil bevrijd blijven als mogelijk is; en of er in die zedelijken en godsdienstigen toestand van ons Vaderland wel veel grond voor die hoop overblijft'. Ook Groen deelde Da Costa's opvatting niet. Zie zijn brief aan Koenen, 29 juni 1832, in Briefwisseling Groen I, 578v.

37. Brief 22 mei 1831.

38. Zie de brieven van Da Costa aan De Clercq, 20 juni 1831 en van De Clercq aan Da Costa, 1 juli 1831.

39. Brief Koenen aan De Clercq, 1 maart 1831. Zie voor Bilderdijk's chiliastische opvattingen: W. Bilderdijk, 'Gedachten omtrent de toekomst en 't koninkrijk van Christus', in: W. Bilderdijk, Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud, II, Amsterdam 1833, 95-145. Zie voor de relatie tussen Bilderdijk en Da Costa op dit punt: H. J. Koenen, 'Voorrede', in H.J. Koenen (red.), Opstellen van godgeleerden en geschiedkundigen inhoud, door Mr. Is Da Costa, I, Amsterdam 1861, xiv - xv; L. Engelfriet, Bilderdijk en het Jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd, Zoetermeer 1995, 97-118.

40. Aan Groen schreef Koenen (17 oktober 1830): 'Men heeft mij dezer dagen geschreven, dat in Den Haag verhaald wordt: er zoude eene voorspelling van Bilderdijk zijn over den gewigtigen afloop voor ons Vaderland van 1830-1831. Ik geloof er niets van; hij mag voor eenigen tijd in 't voorbijgaan gezegd hebben: over 5 of 6 jaar kan er reeds veel van 't geen ik voorzie gebeurd zijn, maar gelijk ik hem ken, is hij afkeerig van eigenlijke voorzeggingen voor te wenden. Maar zoo gaat het. Wanneer er zulk een allerbijzonderst en opmerkelijkst man is, wil men gaarne veel vreemds en wonderbaars als van hem doen afkomen. Was hij gestorven, men zou welligt nog vrij wat meer op zijne rekening zetten (...). Het gevoelen, dat de slag van Armageddon in onze streken zal voorvallen, geeft hij nog niet op, maar behoudt zich de nadere ontwikkeling en bewijzen voor dat begrip voor. Waarlijk, hoe paradox het voorheen schijnen mogt, bij de tegenwoordige omstandigheden kan men het niet met een glimlach ter zijde stellen' (Briefwisseling Groen 1, 352).

41. Brief De Clercq aan Koenen, 6 maart 1831.

42. In zijn brief aan De Clercq, 15 mei 1831, wijst Koenen op het gevaar van zich een 'poëtischtheologisch-historische wereld creëren om vandaar uit vervolgens de tijd te meten: 'Het is alsof iemand de toekomst uit Pollock's Course of Time zoude willen voorspellen'. Ook Van der Kemp schreef aan Koenen geen heil te zien in Bilderdijk's opvatting over de wederkomst. Zie zijn brief van 8 mei 1834, in: M.E. Kluit, 'Uit de briefwisseling van C.M. van der Kemp (1799-1861) en H J. Koenen (1809-1874)(1833-1845)', in: BMHG, LXIII (1948) 48v.

43. Zie voor Pierre B. Bahler (1807-na 1867), soldaat, chocoladefabrikant, landmeter, gouverneur en nog vele andere beroepen, en predikant bij de Afgescheidenen: Gn? en.Bnefwisselirtg I, 587v, aant. 5; P.J. Meertens, 'De jeugd van Gerrit de Clercq (1821-1843)', in: De Gids, 108(1944)1-48, 9. Zie voor het conflict in de Christelijke Gereformeerde Kerk in het begin der jaren zestig over Bahter's chiliastische denkbeelden: L. Holtrigter, De Christelijke Gereformeerde Kerk en Het Duizendjarig Rijk, Bodegraven 1931.

44. Over het uitbreken van de cholera in de verschillende hoofdsteden van Europa en in Nederland, en de godsdienstige reactie erop, bevat de briefwisseling van Groen gedetailleerde informatie. Groen schreef er in het midden van 1832 een brochure over: Is het goed, niet bang voor de cholera te zijn? Zie daarvoor: Briefwisseling Groen I, 583, aant. 8 en Groen's commentaar aan Messchert op 19 augustus 1832.

45. Brief P.B. Bahler aan U.Ph. van Verschuer, 19 oktober 1832, in Archief Kohlbrugge. Bahler's verwachtingen vonden hun uitgangspunt in de gedachte dat millennium en dag des oordeels identiek waren. 'Oordeelsdag en 1000jarig rijk zijn bij mij volkomen één en hetzelfde, en dit wordt mij dagelijks uit vele plaatsen des Woords bevestigd. De toekomst des persoonlijken Antichrists, des menschen der zonde, des Zone der verderfenis, is bij mij niet anders dan eene vleeschwordinge des Satans, ter nabootsing der menschwordinge Christi, ter vestiging eener Duivelsche Drieëenheid in tegenoverstelling eener Goddelijke. Hiervandaan het opkomen uit den afgrond, het komen met

teekenen en wonderen der leugen, de hem toegebrachte aanbiddingvan den tegen God vijandigen mensch, enz.enz. Hiervandaan ook op het zelfde oogenblik van den val des Antichrists, de bindinge des Satans 1000 jaren door den sterken Engel, Jezus Christus, wanneer alle ooge Hem zal zien, ook die hem doorstoken hebben; hiervandaan mijne verwachting van de aanstaande opstanding van Napoleon en zijnen zoon, en van vele andere goddelozen' (t.a.p.).

46. Brief Koenen aan De Clercq, 21 juni 1831. De vriend die door Koenen in zijn brief sprekend wordt ingevoerd is Bahler; uit diens aan hem gerichte brief van 18 februari citeert Koenen.

47. Mémoires, 5 mei 1832.

48. Waarop de afkorting in De Clercq's dagboek betrekking heeft is niet vast te stellen: het kan staan voor Bahler, maar ook voor de Broederschap van het Réveil.

49. Brief De Clercq aan U.Ph. van Verschuer, 17 januari 1833. Verg. Brief De Clercq aan Groen, 19 november 1832: ' Eens zal, dit geloof ik na de profetiën, de Anti-christelijke magt zegevieren, doch dit tijdstip is, dunkt mij, nog niet gekomen. Het eminent hoofd van dat leger is nog niet daar...'. Uit het antwoord van Groen (20 november 1832) blijkt dat ook Groen niet rekent op 'eene spoedige verlossing' uit de crisis in Europa.

50. 'Het jaar 1836', in: Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, IV (1836) 69-71.

51. De Duitse nieuwtestamenticus H. Olshausen was in de kring van het Réveil bekend geworden door zijn Die Zukunft Christi nach Matth. 24. Het boek kwam mij zelf nog niet onder ogen.

52. T.a.p., 71.

53. Zie hiervoor inzonderheid het artikel [van Koenen], 'Proeve eener beschouwing van het koninklijk ambt van den Heere Christus in verband met het oordeel over levenden en dooden', in: Nederlandsche Stemmen, I, [9 augustus] 1834, 1-3.

54. Zie hierboven bij de weergave van De Clercq's 'ontdekking' van de profetie en voorts zijn brief aan Da Costa, 20 juni 1830. Ook Da Costa roemde Irving's inzichten in het koningschap van Christus en het feit dat Irving opnieuw de aandacht vestigde op de zichtbare verschijning van Christus in zijn koninklijke waardigheid.

55. Zijn leven lang is Da Costa - en D. Chantepie de la Saussaye wees erop in zijn herdenkingsrede van Da Costa - geboeid geweest door de 'Toekomst des Heeren', waarvan hij een chiliastische interpretatie voorstond en waarin zijn verwachting van het herstel van Israël een belangrijke plaats innam. Zie daarvoor zijn: 'Vijf en twintig stellingen over de nationale wederoprichting van Israël en de wederkomst van den Heer Jesus Christus in heerlijkheid', aangeboden aan de

Vergadering van Evangelische Christenen te Parijs, 30 augustus 1855, in: De Heraut, VI (1855) [8 september] 1855. Eenzelfde gedrevenheid in de profetische studie nam Koenen waar in het leven en werken van Le Roij. Tot op hoge leeftijd was Le Roij bezig met de profetische studie. Zie: Koenen, 'Ter nagedachtenis van J J. le Roy', a.a., 17. Ook Koenen zelf bleef (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de gedachtenisrede voor Le Roij, 23, aant 14) het chiliastisch gedachtengoed toegedaan.

56. Brief Da Costa aan De Clercq, 24 juni 1834, afgedrukt in: M.E. Kluit, Briefwisseling tusschen Willem de Clercq en Isaac da Costa, Baarn z.j., 31.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1995

DNK | 99 Pagina's

WILLEM DE CLERCQ EN DE ANDERE CHILIASTEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1995

DNK | 99 Pagina's