GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DE HEERLIJKE KATHOLIEKE EENHEID: GAVE OF OPDRACHT?

De Rooms-Katholieke Kerk en de Wereldraad van Kerken, 1948-1961

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Rooms-Katholieke Kerk en de Wereldraad van Kerken, 1948-1961

Inleiding

Op 20 en 21 augustus 1988 werd in Amsterdam de veertigste verjaardag van de Wereldraad van Kerken gevierd. Op het programma stond onder meer een studiedag in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit rond de vraag: 'Wat betekent de Wereldraad voor het leven van kerken en christenen nü en in de toekomst? ' Een van de hoofdsprekers was de president van het Romeinse Secretariaat ter bevordering van de Eenheid der Christenen, Johannes kardinaal Willebrands (geboren in 1909). In een weinig systematisch opgebouwd referaat, waarin het eigenlijke thema ook wat onderbelicht bleef, beleed hij zijn persoonlijk engagement met de in 1948 gestarte Wereldraad. De oprichting van dit permanent samenwerkingsverband van kerken die tot uiteenlopende tradities behoorden, was volgens hem een waagstuk geweest. Want 'hoe konden kerken, die theologisch elkaar niet als kerken erkenden, samenzijn en samenwerken in één organisme tot herstel van de eenheid van de kerk? ' Toch had hij eind 1952 zelf contact met die Wereldraad gezocht en wel in het kader van de eerder dat jaar mede door hem zelf opgerichte Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen'. Dit was een informeel en studieus getint platform van vooral Europese katholieke theologen, die zich - met goedkeuring van

Dr. J.Y.H.A. Jacobs (Wandelboslaan 96, 5042 PE Tilburg), hoogleraar in de geschiedenis van kerk en theologie aan de Theologische Faculteit Tilburg.

Rome - met oecumenische vraagstukken bezighielden. 1 Willebrands stond in feite aan het hoofd van dit contactorgaan, van waaruit in de jaren nadien, vooral op persoonlijk vlak, een bepaalde vorm van samenwerking met de Wereldraad werd opgebouwd. Voorts schonk hij in zijn rede aandacht aan de - zeer intense en veelzijdige - officiële samenwerking die in de jaren na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) tussen katholieke kerk en Wereldraad was ontstaan en ging hij ook in op de vraag waarom uit die samenwerking nooit een lidmaatschap van de Romana van de Wereldraad was voortgekomen. Zijns inziens hing dat samen met de aanspraken van de katholieke kerk op universaliteit of katholiciteit. Die aanspraken wortelden in de katholieke visie op sacramentaliteit: de katholieke kerk als sacrament van heil en van eenheid. Daarnaast was er nog een aantal wezenlijke kerkrechtelijke elementen in het geding, zoals het ambt van de opvolger van Petrus als een dienst aan de eenheid van de kerk. Ook die weerhielden de katholieke kerk ervan in één gezamenlijke verantwoordelijkheid gestalte te geven aan de ene oecumenische beweging. 2

Willebrands plaatste zijn 'reflecties' niet in een historische lijn van continuïteit en discontinuïteit. Wanneer men dat wel doet, kan in de geschiedenis van de betrekkingen tussen Catholica en Wereldraad een drietal fasen worden onderscheiden. Allereerst is er de periode 1948-1961. Die wordt gekenmerkt door een voorzichtig aftasten van de mogelijkheden om tot een meer structureel en vooral ook inhoudelijk contact te komen. Het waren van katholieke kant een tachtigtal oecumenische pioniers, met name in Frankrijk, Duitsland, België en ook Nederland, die zich in deze jaren al dan niet vanuit bepaalde organisaties of studiecentra zoals de al genoemde Katholieke Conferentie, maar ook het Adam Möhler-instituut in Paderborn, de benedictijnerpriorij in Chevetogne en het instituut Istina bij Parijs, hebben ingespannen om hun theologische agenda's zo goed mogelijk af te stemmen op de vraagstukken die in Genève werden besproken. Overigens moesten deze grensgangers constateren dat de eigen kerkleiding zich in deze jaren maar weinig enthousiast betoonde over hun pogingen de toenadering tot de Wereldraad te bevorderen. De tweede fase start met de aanwezigheid van een officiële katholieke waarnemersdelegatie op de derde assemblee van de Wereldraad, die van 19 november tot 5 december 1961 in New Delhi werd gehouden. Ze duurt tot de

zomer van 1972. 3 In deze periode zoeken officieel als zodanig benoemde vertegenwoordigers van de katholieke kerk enerzijds en leidende personen van de Wereldraad anderzijds op verschillende domeinen naar mogelijkheden om de eerder ontstane contacten uit te bouwen tot structurele vormen van samenwerking. Zo werd nog tijdens Vaticanum II in februari 1965 een zogenoemde 'Joint Working Group' ingesteld, bestaande uit acht vertegenwoordigers van de Wereldraad onder leiding van secretaris-generaal W.A. Visser 't Hooft en zes personen, die waren afgevaardigd door de katholieke kerk. De katholieke vertegenwoordiging stond onder leiding van de al genoemde J. Willebrands, die sinds 1960 uitvoerend secretaris was van het eerder genoemde Secretariaat voor de Eenheid. Tijdens de eerste werkbijeenkomst van deze 'Joint Working Group' in mei 1965 in Bossey werd vastgelegd dat de oecumenische dialoog tussen Wereldraad en Catholica op voet van gelijkheid diende plaats te vinden. Op een bijeenkomst van de werkgroep in november 1966 in Crêt Bérard (Zwitserland) werd voor het eerst over een lidmaatschap van de katholieke kerk van de Wereldraad gesproken. In de navolgende jaren blijft dat mogelijke lidmaatschap een steeds terugkerend agendapunt voor de werkgroep. Hieraan komt echter in 1972 een einde. Uit een omvangrijk rapport van de werkgroep 'Vormen van onderling contact tussen de rooms-katholieke kerk en de Wereldraad van Kerken' uit juli 1972, 4 maar ook uit de verslaglegging met betrekking tot dat rapport in augustus van datzelfde jaar aan het centrale comité van de Wereldraad 5 mag afgeleid worden dat de weg naar een lidmaatschap nog niet echt was vrijgemaakt, integendeel. Een verdere verduidelijking werd met name van katholieke kant nodig geacht alvorens een beslissing kon worden genomen die èn voor de katholieke kerk èn voor de Wereldraad acceptabel was. In afwachting van die verduidelijking begint in 1972 een derde fase. Hierin wordt het enigszins bevlogen idee van een lidmaatschap naar de achtergrond geschoven. De nadruk komt nu te liggen op samenwerkingsvormen en organisatorische betrekkingen op bepaalde sectoren of commissies van de Wereldraad zoals bijvoorbeeld Faith and Order. Die situatie geldt nog steeds.

In deze bijdrage wil ik de eerste fase in de relaties tussen katholieke kerk en Wereldraad nog eens voor het voetlicht halen. Dat biedt mij niet alleen de mogelijkheid aandacht te schenken aan de

documenten die de katholieke kerkleiding ten tijde van de totstandkoming van de Wereldraad heeft uitgevaardigd om haar visie op de Una Sancta te verduidelijken, maar ook te wijzen op de - zeker aanvankelijk bestaande - discrepantie ten dezen tussen centrum en periferie, in elk geval op het punt van de praktische consequenties die uit die visie getrokken moesten worden.

De incubatietijd van de Wereldraad

Aan de inauguratie of constituerende vergadering van de Wereldraad op 23 augustus 1948 is een lange voorbereidingstijd voorafgegaan. Die concentreerde zich rond een tweetal confessie-en natieoverstijgende bewegingen: Faith and Order (Geloof en Kerkorde) en Life and Work (Leven en Werken, ook wel Praktisch Christendom genoemd). Beide bewegingen hebben in de periode tussen de beide wereldoorlogen, die gekenmerkt werd door 'een opvallende kerkelijke bewegelijkheid' 6 tweemaal een wereldconferentie belegd. Daar is als zodanig en vanuit ieders specifieke invalshoek voorbereidend werk verricht voor een op te richten Wereldraad van Kerken. Daartoe werd uiteindelijk besloten tijdens een vergadering van delegaties uit beide bewegingen samen met vertegenwoordigers van een aantal geïnteresseerde kerken, die van 9 tot 12 mei 1938 plaatsvond in het dienstgebouw van de Nederlandse Hervormde Gemeente aan het Domplein in Utrecht. Daarom is Utrecht wel eens getypeerd als 'de kraamkamer van de Wereldraad van Kerken' , 7

Zoals gezegd zijn aan de bijeenkomst in Utrecht in 1938 twee vergaderingen van Life and Work en ook twee conferenties van Faith and Order voorafgegaan. De eerste Life and Work-bijeenkomst vond plaats in augustus 1925 in Stockholm en werd bijgewoond door zeshonderdzestig personen, van wie er er ongeveer vijfhonderd als gedelegeerden namens een kerk optraden. Tevoren was onder anderen door de - lutherse - bisschoppen van Seeland, Christiania en Upsala op eigen gezag bij rooms-katholieke kerkleiders afgetast of men in katholieke kring in een deelname was geïnteresseerd. Uit de aard van de ontvangen reacties werd vervolgens afgeleid dat een uitnodiging om deel te nemen niet zinvol was. Met het oog op de eerste Faith and Order-conferentie in augustus 1927 in Lausanne werd de katholieke kerk zonder meer uitgenodigd. Die uitnodiging werd echter expliciet afgewezen. Dat

gebeurde via een decreet van het Heilig Officie, d.d. 8 juli 1927. Onder verwijzing naar Lausanne werd het aan katholieken verboden deel te nemen aan verenigingen of bijeenkomsten die de hereniging van de christenen tot doel hadden en wel omdat de door God geopenbaarde waarheid nooit voorwerp van onderhandelingen mocht zijn. Een gevolg hiervan was, dat waar de beraadslagingen in Stockholm nog door enkele katholieke 'verslaggevers' of 'correspondenten' zonder enige officiële status waren bijgewoond, 8 een katholieke aanwezigheid in Lausanne, waar ongeveer 450 deelnemers uit bijna negentig kerken samen waren, geheel ontbrak. Dat werd door de leiding van de conferentie openlijk betreurd. De anglicaanse bisschop van New York, William T. Manning, een van de initiatiefnemers van Faith and Order, verklaarde tijdens een van de plenaire bijeenkomsten dat de christelijke eenheid nooit bereikt zou worden, zonder dat de katholieke kerk zich daarbij zou aansluiten. Een eenheid van louter protestanten of louter katholieken zou de tegenstellingen alleen maar verscherpen en de scheiding bestendigen. Doel was een eenheid, waarin alle christelijke gemeenschappen waren ingesloten. 9

In Rome was men van deze stellingname niet onder de indruk. Het decreet van het Heilig Officie uit juli 1927 kreeg een halfjaar later een - overigens weinig verrassende - theologische onderbouwing in de encycliek Mortalium Animos over de bevordering van de ware eenheid van de godsdienst (De vera religionis unitate fovenda) van paus Pius XI (1922-1939). 10 De paus distantieerde zich in dit schrijven dat op 6 januari 1928 gedateerd was, zeer nadrukkelijk van alle congressen en vergaderingen, 'die vanuit de valse overtuiging dat alle godsdiensten min of meer goed en loffelijk konden worden geacht, de eenheid van alle christenen nastreefden.' Wanneer het om de hereniging van de christenen ging, mochten alleen acties worden ondernomen, die erop gericht waren de terugkeer van de andersdenkenden tot de ene, ware kerk van Jezus Christus te bevorderen. Alle andere eenheidspogingen gingen van de - valse - veronderstelling uit dat die ene, ware kerk van Jezus Christus in haar zuiverheid en onfeilbaarheid verloren was gegaan, in elk geval onherkenbaar was geworden en dat alle kerkgenootschappen slechts delen van de waarheid bewaard hadden. Dat dreef die kerken tot elkaar. Dit uitgangspunt werd door de katholieke kerk echter volstrekt afgewezen. In haar was de ware kerk

van Jezus Christus altijd behouden gebleven. Zij was door Jezus Christus gesticht opdat Zijn Verlossingswerk tot aan het einde der tijden door haar en onder leiding van het pausschap zou worden voortgezet. Mortalium Animos is daarmee de eerste officiële standpuntbepaling van een paus in een vooral na de Eerste Wereldoorlog tot ontwikkeling gekomen kerkelijk bewustwordingsproces, waaraan de twintigste eeuw de aanduiding 'eeuw van de oecumene' heeft te danken. Dit pauselijk schrijven heeft aan dit groeiende besef dat het alle individuele kerken of confessies ontbrak aan voldoende katholiciteit echter geen enkele bijdrage geleverd, integendeel.

In de protestantse en anglicaanse wereld werd Mortalium Animos uiterst kritisch ontvangen. Er werd gesproken van 'een onthutsend document': de opstellers ervan hadden klaarblijkelijk niet eens de moeite genomen de documenten van Life and Work en Faith and Order goed te bestuderen. 11 Het betoog gaf voorts blijk van een 'verstijfde eigengerechtigheid en onboetvaardigheid', waardoor de mogelijkheden voor een oecumenisch gesprek wel uiterst klein werden. 12 Dat de paus meende te moeten stellen dat een eenheidsstreven van christenen van uiteenlopende confessionele achtergrond en richting het gevaar van indifferentisme en modernisme in zich droeg, werd zelfs als een regelrechte belediging ervaren.

De sturende krachten achter Life and Work en Faith and Order hebben zich er door dit soort suggestieve beoordelingen niet van laten weerhouden om op de ingeslagen weg voort te gaan. In 1937 hielden beide bewegingen ieder een tweede conferentie: Life and Work in Oxford, Faith and Order in Edinburgh. Op beide bijeenkomsten waren ook enkele katholieken als waarnemers op persoonlijke titel aanwezig. En dat was na Mortalium Animos toch wel opmerkelijk. Zij hoorden er van het voornemen om te komen tot de oprichting van een Wereldraad van Kerken. Een plan daartoe was kort vóór beide vergaderingen door een voorbereidingsgroep die vanuit beide bewegingen was samengesteld, ontworpen. Zowel in Oxford als in Edinburgh ging men met dit plan accoord. Daarop werd besloten in mei 1938 een zo representatief mogelijke conferentie bijeen te roepen, waar vertegenwoordigers van zoveel mogelijk kerken samen het ontwerp voor een constitutie voor zo'n wereldraad zouden opstellen. Dat nu was de bijeenkomst bij de

Nederlandse Hervormde Gemeente in Utrecht, waarvan hierboven sprake was. Er werd ten behoeve van de wereldraad in staat van oprichting ('in process of formation') een voorlopig 'bestuur' gekozen met de anglicaanse aartsbisschop van York, William Temple als voorzitter en de jonge Nederlandse theoloog Willem Adolph Visser 't Hooft als secretaris-generaal. Het plan om in de loop van 1941 een eerste plenaire vergadering te beleggen voor de definitieve oprichting van de Wereldraad werd echter doorkruist door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Pas in februari 1946 kwam het voorlopig comité voor het eerst weer in vredestijd bijeen. Daar werd besloten de officiële oprichtingsvergadering in de zomer van 1948 te laten plaatsvinden.

Inmiddels had er in Rome een pontificaatswisseling plaatsgevonden. Sedert 1939 zetelde daar Pius XII (1939-1958). Hij is verantwoordelijk geweest voor twee andere documenten, die het katholieke denken over hereniging in de periode 1948-1961 hebben afgebakend, te weten de encyclieken Mystici Corporis en Humani Generis. Het eerste schrijven verscheen midden in de Tweede Wereldoorlog, op 29 juni 1943. De ecclesiologie die aan Mortalium Animos ten grondslag ligt en die via de historische context waarin dit document verscheen, een volstrekt antithetisch karakter had gekregen, werd hier vanuit een ontwikkeling die de voorbije decennia binnen de katholieke kerk zelf had plaatsgevonden, nader ingevuld en - in normerende zin - geconcretiseerd. Voortbouwend op Mortalium Animos, nam de paus afstand van het idee dat er een onderscheid gemaakt kon worden tussen de zichtbare kerk van alle - katholiek - gedoopten onder leiding van hun wettige herders en een onzichtbare, pneumatische kerk van al degenen, die uit Christus leven, waarop dan het bijbelse beeld van het 'mystiek lichaam van Christus' kon worden toegepast. In plaats daarvan werden de juridisch en hiërarchisch georganiseerde vormgeving van de Romana gelijkgesteld met het christologische en spirituele karakter van de kerk van Jezus Christus. Een oecumenisme dat iets anders zou inhouden dan het streven om niet-katholieke christenen terug te voeren of te bekeren tot de katholieke kerk, die de volledige 'waarheid' belichaamde, was vanuit dit pauselijk schrijven onmogelijk. Een dialoog die iets anders zou impliceren dan onderricht, dat wil zeggen een aangepaste en zo irenisch mogelijke verkondiging van die - katholieke - waarheid aan niet-katholieke christe-

nen, was eveneens onmogelijk. De katholieke kerk was immers identiek met het mystieke Lichaam van Christus en als zodanig vlekkeloos en onfeilbaar. 13

Deze visie is in de aanloop naar Amsterdam in elk geval voor de kerkleiding in Rome richtinggevend geweest.

De katholieke kerk in de aanloop naar de eerste assemblee

Bij de meer directe voorbereiding van de eerste assemblee, die van 22 augustus tot 4 september 1948 op verschillende locaties in Amsterdam werd gehouden, kwam op zeker moment binnen het voorlopig comité de vraag aan de orde of er ook niet een plek moest worden ingeruimd voor een katholieke waarnemersdelegatie. De Tweede Wereldoorlog had, zeker in Nederland, immers tot een klimaatsverandering geleid waar het de betrekkingen tussen de verschillende confessies betrof. Illustratief voor die kentering is een uitspraak van Frans Thijssen (1904-1990), priester van het aartsbisdom Utrecht en oecumenisch zeer geëngageerd. Hij schreef al in 1941: 'Na de omwenteling van 10 mei 1940 zijn er al verschillende tekenen, zowel onder katholieken als ook onder protestanten, die erop wijzen dat men naar een grotere toenadering vraagt. Door dit verschijnsel komt de kwestie katholiek en nietkatholiek op een geheel ander niveau te staan. In zekere vormen duikt het probleem der Hereniging op, al is het dan ook nog slechts in vage vormen (...) Wij gaan nu inzien, dat alle niet-katholieken voor ons iets gaan betekenen, zoals de niet-katholieken, bijzonder de orthodoxen dit van hun kant ook aanvoelen (...) Wij zullen als gelijkwaardigen tegenover elkaar moeten gaan staan en de nietkatholieken moeten beschouwen als mensen, die ervan overtuigd zijn, dat ook zij de waarheid bezitten, ofschoon ieder misschien van zijn kant overtuigd is, dat de ander haar niet bezit'. 14

Voor Thijssen en anderen stond vast dat de oorlogsomstandigheden, die zonder onderscheid over alle Nederlanders hetzelfde leed en dezelfde nood hadden gebracht, hadden bijgedragen tot een grotere solidariteit en mededeelzaamheid en een groeiende verdraagzaamheid en samenwerking over alle confessionele en ideologische grenzen heen. Daarnaast was er de invloed van Duitse en Franse katholieke oecumenici, wier werken in Nederland in elk geval door een kleine groep van oecumenisch geïnteresseerden werden gelezen. Gewezen kan onder andere worden op

de boeken Die Wiedervereinigung der christlichen Kirchen en Die innere Einheit des Glaubens van Arnold Rademacher (1873-1939) en vooral Chrétiens désunis; principes d'un oecuménisme catholique van de Franse dominicaan Yves Congar (1904-1995). Laatstgenoemde was voor Visser 't Hooft trouwens reeds sedert medio jaren dertig een vaste gesprekspartner in de pre-oecumenische dialoog met leden van de katholieke kerk. Hij bezorgde de secretarisgeneraal op zeker moment ook een aantal namen van katholieken, die voor de eerste assemblee konden worden uitgenodigd.

Nadat het voorlopig comité in april 1947 definitief had besloten om enkele individuele katholieken als 'unofficial observers' uit te nodigen, stelde Visser 't Hooft begin 1948 na ruggespraak met Congar een lijst op van een tiental katholieken, die in de voorbije jaren al contact met de oecumenische beweging gelegd hadden; zij werden vervolgens rechtstreeks en op persoonlijke titel uitgenodigd om als waarnemer naar Amsterdam te komen.

Maar toen de Utrechtse aartsbisschop, Johannes kardinaal de Jong (1885-1955), die er overigens persoonlijk van overtuigd was dat de tijden rijp waren om langs positieve banen contact te zoeken met de afgescheiden broeders, hiervan hoorde, liet hij weten dat geen enkele katholiek buiten hem om als waarnemer de assemblee zou mogen bijwonen. De oprichting van de Wereldraad vond in 'zijn' kerkprovincie plaats en daarom wilde hij zelf personen kunnen aanwijzen. 15 Terwijl de besprekingen hierover nog gaande waren, werd op 10 juni 1948 het monitum Cum Compertum van het Heilig Officie in Nederland bekend. Hierin werd onder verwijzing naar een bepaling uit het Kerkelijk Wetboek bepaald dat het aan katholieken, leken zowel als clerici, verboden was zonder voorafgaande toestemming van de Heilige Stoel aan zogenoemde 'oecumenische' bijeenkomsten deel te nemen. 16 Met spoed werden vervolgens vanuit verschillende landen verzoeken naar Rome gestuurd om aan enkele katholieke 'oecumenici' verlof te geven als waarnemer namens de Romana in Amsterdam aanwezig te zijn. Die verzoeken zijn echter niet in behandeling genomen. Reeds op 18 juni liet het Heilig Officie weten dat geen enkele rooms-katholiek toestemming zou krijgen om de assemblee in Amsterdam bij te wonen. Dat werd kort daarop ook nog eens aan kardinaal De Jong medegedeeld, aan wiens oordeel in dezen dus door Rome werd voorbijgegaan.

De Nederlandse bisschoppen zagen zich nu genoopt een, weliswaar heel welwillend herderlijk schrijven uit te geven, waarin onverkort werd vastgehouden aan het in Mortalium Animos en Mystici Corporis verwoorde en onderbouwde standpunt van de Romana inzake de oecumenische beweging:

Van een deelname der heilige Katholieke Kerk aan het congres van Amsterdam kan geen sprake zijn. Wel zullen Wij dit congres met veel belangstelling volgen. Het is immers geboren uit een groot en oprecht verlangen naar de door Christus gewilde eenheid bij velen, die Hem als hun God en hun Heiland willen aanvaarden. En hoe zouden wij, die door de Heilige Geest zijn aangesteld om onder leiding van Petrus' opvolger de kerk in haar eenheid te bewaren en uit te breiden, achteloos kunnen voorbijgaan aan een oprecht verlangen naar eenheid? (...) Maar terugkeer naar de moederkerk: dat is de enige weg, waarlangs de ware eenheid bereikt kan worden (...) Zij is immers de éne heilige, katholieke en apostolische kerk, die door Jezus Christus werd gesticht, opdat Zijn verlossingswerk tot aan het einde der tijden door haar zou worden voortgezet; zij is het mystieke lichaam van Christus, de bruid van Christus. In haar bestaat deze eenheid onvergankelijk. 17

Veelbetekenend was dat in het herderlijk schrijven, dat op 22 augustus in alle katholieke kerken in ons land werd voorgelezen, met geen woord werd gerept over een eventueel waarnemerschap. De katholieke kerk zag zich genoodzaakt tot afzijdigheid en dat betekende, althans volgens de Nederlandse bisschoppen, geen deelname aan de assemblee. Maar of daarmee ook een - officieus - waarnemerschap was uitgesloten, was nog maar de vraag. Bij de beide conferenties in 1937 had het Heilig Officie zich namelijk niet tegen zo'n waarnemerschap verzet. De bisschoppen hebben het evenwel niet aangedurfd geloofsgenoten als 'oberservateur' naar Amsterdam te laten gaan. De enige mogelijkheid die nu nog voor katholieken open stond om de bijeenkomsten van de assemblee bij te wonen, was als journalist. Inderdaad staat vast dat in elk geval enkele Nederlandse priesters met behulp van een perskaart bij diverse vergaderingen aanwezig zijn geweest. Dat gold bij-

voorbeeld voor de al genoemde Frans Thijssen, de jezuïet Jan Witte en de franciscaan Armand Fiolet. Zij hoorden tijdens de eerste plenaire zitting op 23 augustus, hoe secretaris-generaal Visser 't Hooft in het kader van zijn rapportage over de werkzaamheden van het voorlopig comité sedert 1938 oordeelde over het 'veto' van het Heilig Officie. Die Romeinse beslissing vond hij daarom zo betreurenswaardig, omdat een aantal individuele katholieke priesters en leken de voorbije jaren ook vanuit theologisch oogpunt een diepgaand begrip had getoond voor de aard en het doel van de oecumenische beweging. Hij sprak vervolgens de hoop uit dat er werkelijke mogelijkheden voor een vruchtbaar contact zouden blijven bestaan. Dat de Nederlandse bisschoppen in hun herderlijk schrijven in elk geval een andere toon hadden aangeslagen dan de kerkleiding in Rome, vermeldde hij echter niet. En dat viel weer slecht bij de katholieke 'journalisten', die een grote rol hebben gespeeld bij de verdere meningsvorming over de Wereldraad in katholieke kring. 18

De eerste assemblee in de katholieke beeldvorming in Nederland

De oprichting van de Wereldraad heeft in de pers zeer veel aandacht gekregen: wereldwijd, maar uiteraard ook in Nederland. In deze bijdrage beperk ik mij tot enkele meer inhoudelijke reacties in een drietal veelgelezen - uiteraard katholieke - priestertijdschriften, te weten Het Schild, de Nederlandsche Katholieke Stemmen en Katholiek Archief. Daarbij is het enigszins opmerkelijk, dat de beide eerstgenoemde periodieken geen redactielid aan het woord hebben gelaten, maar een beroep deden op een buitenstaander en dan ook nog eens één en dezelfde persoon. Dat was de Nijmeegse hoogleraar W.H. van de Pol (1897-1988), die oorspronkelijk tot de Nederlandse Hervormde Kerk had behoord, in 1919 anglicaan was geworden en in 1940 naar de katholieke kerk was overgegaan. In 1944 was hij door de Utrechtse aartsbisschop De Jong tot priester gewijd. Sedert eind 1948 doceerde hij in Nijmegen fenomenologie van het protestantisme. Kort vóór de eerste assemblee had hij een boek gepubliceerd Het christelijk dilemma. Katholieke Kerk - Reformatie, waarin Romana en Reformatie scherp tegenover elkaar werden gesteld. Volgens Van de Pol was de naar eenheid strevende christenheid buiten de Romana als

een huis dat innerlijk tegen zichzelf verdeeld is. Het kan op den duur niet blijven bestaan. Tevergeefs wordt er met bovenmenselijke krachtsinspanning gebouwd aan een eenheid, die geen ware eenheid is. De Wereldraad van Kerken zal niet worden een monument van eenheid maar de uitwendige belichaming en manifestatie in de wereld van de diepe tragiek van de christelijke verdeeldheid. In de rustelooze bewegelijkheid van het hedendaagse protestantisme en in de 'vrees voor Rome', die ermee gepaard gaat, komt de onzekerheid op klare wijze tot uiting. Reeds vertonen zich de eerste symptomen van een ongeneselijke kwaal, die niet anders is dan het resultaat van een overspannen poging om buiten de katholieke kerk het onmogelijke te verwezenlijken. 19

Deze harde en pessimistische woorden heeft Van de Pol in zijn reacties op Amsterdam, waar een niet onbelangrijk deel van de 'familia Dei' zich inderdaad een huis had gebouwd, niet meer gebruikt. In Het Schild merkte hij op, dat de deelnemende kerken het eens waren geworden over de aard en de bedoeling, de bevoegdheden en de werkwijze van de Wereldraad. Die eenheid betekende overigens niet, dat men het in alles eens was. 'Men zou zelfs kunnen zeggen, dat al deze verschillende kerken zich juist daarom aaneengesloten hebben, omdat ze het niet eens zijn. Het ontstellende feit van de verdeeldheid en gescheidenheid, vroeger zo vaak oorzaak van verwijdering en zelfs onderlinge strijd en vervolging, is nu de oorzaak van de aaneensluiting.' Van die aaneensluiting moest de katholieke kerk zich overigens distantiëren.

De Katholieke Kerk antwoordt op de vraag naar de oorzaak van de verdeeldheid en naar de weg tot grotere daadwerkelijke eenheid, dat de eenheid niet door mensen gemaakt kan worden, dat de eenheid eens en voor goed door Christus gebracht is, dat de eenheid een onvervreemdbaar kenteken is van de kerk van Christus (...). Het behoort tot het geloof van de Katholieke Kerk, dat alleen in deze Ene, bepaalde tot op de laatste dag bestaande en voor ieder duidelijk herkenbare kerk de ware eenheid in de volste en diepste zin van het woord simpliciter, zonder meer dus, gegeven en bewaard blijft.

Dat impliceerde - vanuit de katholieke kerk bezien - echter niet dat men aan de Wereldraad elke eenheid zou mogen ontzeggen: 'Vanuit de Katholieke Kerk gezien is deze eenheid echter een eenheid secundum quid, onder een bepaald opzicht'. Maar ook dat zou de katholieke kerk verheugd moeten stemmen, aldus Van de Pol. 20 Dat die 'eenheid onder een bepaald opzicht' voor Van de Pol echter slechts weinig inhield, blijkt uit zijn evaluatieve terugblik in de Nederlandsche Katholieke Stemmen. De Wereldraad mocht dan wel uit volle overtuiging haar eenheid in Christus poneren, daarmee was er nog geen sprake van een manifestatie van eenheid: 'Wij kunnen niet ophouden met vanuit de Katholieke Kerk de vraag te stellen of deze belijdenis van één te zijn in Christus niet veel van haar inhoud verliest, wanneer het blijkt dat zij, die deze eenheid belijden, feitelijk elkaar niet kunnen verstaan en zeker niet met elkaar kunnen instemmen op zeer essentiële punten zowel van geloof, kerkorde en eredienst als van levensopvatting en maatschappijorde' . 21

Tegenover het tamelijk irenische, in elk geval genuanceerde oordeel van Van de Pol staat een veel kritischer en op onderdelen zelfs ronduit afwijzende reactie in het documentatieblad Katholiek Archief. Het betreft hier een soort aanhangsel, getiteld 'Beoordeling van het congres vanuit katholiek standpunt' bij een uitvoerig documentair overzicht, waarin het verloop van de eerste assemblee zakelijk en objectief wordt beschreven. Die zakelijkheid ontbreekt echter volledig in het aanhangsel. Wie de samensteller van het geheel is, wordt niet vermeld. Vermoedelijk was het de al genoemde jezuïet Jan Witte, die de oprichtingsvergadering van de Wereldraad als journalist heeft bijgewoond. Opgemerkt werd dat de in Amsterdam aanwezige kerken theologisch niet dichter tot elkaar gekomen waren dan tijdens de eerste conferentie van Faith and Order in 1927 in Lausanne. 'Van grote betekenis is voor ons katholieken het feit, dat Amsterdam opnieuw aangetoond heeft, dat de leer over de kerk het noodlots-vraagstuk van de oecumenische beweging is en dat een afdoende oplossing van het kerkprobleem buiten Rome een theologische onmogelijkheid is.' Het eenheidsconcept van de auteur van dit commentaar wijkt in wezen niet af van dat van Van de Pol, maar de toon is een andere: 'De kerk is een bovennatuurlijke gave Gods: geen mens is in staat deze kerk te scheppen of op te bouwen. Daarom kan en mag de kerk niet

meedoen aan deze menselijke poging en weet zij bij voorbaat, dat geheel dit mensenwerk op niets uitloopt. Daarom moest het congres mislukken (...) De geest van het congres - het is niet te verwonderen, wanneer wij de onoverbrugbare verdeeldheid in het kerkbegrip beschouwen - werd in anti-rooms-katholieke stemming gestuwd, ofschoon vele kerken dit ongaarne zagen (...) Vele kerken zijn zeker onbevredigd naar huis gegaan. Blijven nu alle aangesloten kerken de wereldraad trouw, dan blijft hij een lichaam, dat nooit sterk en van invloed zal zijn. Vallen tenslotte de ontevredenen, zoals de orthodoxen en anglicanen af, dan wordt de geest calvinistisch en anti-katholiek en groeit de wereldraad uit tot een nieuwe Protestantenbond'. Kortom, de in de Faith and Order en Life and Work belichaamde oecumenische beweging had nooit moeten overgaan tot de stichting van een samenwerkingsverband van kerken in de vorm van de nu bestaande Wereldraad. Daarmee hadden beide organisaties een heilloze richting ingeslagen. 22

Grensgangers aan het werk ten behoeve van één oecumenische beweging

Tegen de achtergrond van het bovenstaande kan men zich afvragen, hoeveel speelruimte er binnen de katholieke kerk voorhanden was om op een enigszins coöperatieve manier te reageren op de intentieverklaring die in augustus 1948 in Amsterdam door ongeveer 150 kerken was onderschreven. In die intentieverklaring heette het: 'Wij zijn voornemens om bij elkaar te blijven. Wij doen een beroep op alle christelijke gemeenschappen waar dan ook om dit bondgenootschap te steunen en het te verwezenlijken in hun onderlinge betrekkingen'. Deze vraag naar de beschikbare speelruimte wordt nog prangender, wanneer men na Mortalium Animos uit 1928 en Mystici Corporis uit 1943 het derde pauselijke document met duidelijk afperkende implicaties voor de oecumenische beweging buiten de Romana in deze beschouwing betrekt. Het gaat om de encycliek Humani Generis, die op 12 augustus 1950 werd afgekondigd. Paus Pius XII had in dit schrijven in eerste instantie katholieke theologen en filosofen op het oog, die zich naar zijn overtuiging trachtten te onttrekken aan de leiding van het kerkelijk leergezag, waardoor zij gevaar liepen zich ongemerkt te verwijderen van de geopenbaarde waarheden en anderen in hun dwaling dreigden mee te slepen. Aan hun relativering van de inhoud

der openbaring, zoals die door het leergezag tot uitdrukking werd gebracht, lag volgens de paus onder meer 'een onverstandig irenisme' ten grondslag. De paus was van oordeel dat dit irenisme datgene als 'een obstakel voor het herstel van de broederlijke eenheid' typeerde, wat in feite steunde op de door Christus verkondigde beginselen, wat op de door Hem gestichte instellingen berustte en wat dus een integrerend onderdeel uitmaakte van het ongerepte geloof. Als men deze dingen liet vallen, kon men weliswaar een eenheid bereiken, maar dat was een eenheid, die in wezen het karakter had van 'een ruïne'. 23

Toch zagen sommige katholieke theologen nog mogelijkheden voor toenadering en samenwerking, ook op grond van theologische overwegingen. Zo schreef de al eerder in een andere hoedanigheid geïntroduceerde J. Willebrands als voorzitter van de Sint Willibrord Vereniging, die in Nederland onder meer belast was met de bevordering en coördinatie van de contacten tussen katholieken en protestanten, kort vóór de verschijning van Humani Generis dat er van een één-worden der kerk in strikte zin natuurlijk geen sprake kon zijn. De katholieke kerk had immers vanaf het eerste moment van haar bestaan de eenheid in de waarheid bezeten. Maar anderzijds was aan die kerk ook 'een eschatologische gerichtheid' eigen, waardoor zij - juist door 'de wederopname van Oosters-orthodoxen en Protestanten in de bestaande eenheid der kerk' - als teken van de eenheid in de Heilige Geest duidelijker kon worden. 24 Daarmee werd onderkend dat de katholieke kerk - vanuit het oogpunt van katholiciteit - zelf ook belang had bij een bevordering van het eenheidsstreven. Daarom mocht zij zich niet afzijdig houden van de oecumenische beweging.

Vanuit die motivatie vond in het late najaar van 1951 in Présinge bij Genève een eerste verkennende, maar wel tamelijk officiële bijeenkomst plaats tussen een vertegenwoordiging van Faith and Order, die inmiddels een commissie binnen de Wereldraad was geworden, en een groep van tien katholieke theologen. Deze ontmoeting was voorbereid tijdens een veel informelere samenkomst eind 1949 in het Istina-centrum bij Parijs, waar tien mannen die betrokken waren bij het werk van de Wereldraad onder leiding van Visser 't Hooft een ontmoeting hadden met een gelijk aantal Franse theologen, onder wie zich de al genoemde Yves Congar alsmede Jean Daniélou en Jéröme Hamer bevonden. In Présinge

waren acht leden van de katholieke delegatie aangewezen door het Heilig Officie, dat nu klaarblijkelijk ook tot de overtuiging was gekomen dat de katholieke kerk niet langer mocht volharden in haar houding van volstrekte afzijdigheid ten opzichte van de Wereldraad. Iets van interesse in Romeinse kring was trouwens al eerder aan de dag getreden. Eind februari 1950 was daar namelijk de instructie Ecclesia Catholica gepubliceerd. Hierin werd het eenheidsstreven buiten de Romana getypeerd als het resultaat van 'de gemeenschappelijke gebeden der gelovigen, onder bijstand van de genade van de H. Geest'. Voorts bevatte deze tekst van het Heilig Officie een aantal gedetailleerde, maar tegelijkertijd nogal restrictieve richtlijnen die in acht moesten worden genomen bij zogenoemde 'gemengde samenkomsten en gesprekken van katholieken met niet-katholieken'. 25 Maar hiermee waren bijeenkomsten als die in Présinge wel mogelijk geworden. In de geest van de instructie was de aanwijzing van de twee andere katholieke deelnemers aan deze bijeenkomst aan bisschop Fr. Charrière van Lausanne, Genève en Fribourg overgelaten. In zijn bisdom vond namelijk de ontmoeting plaats. Charrière had Willebrands om advies gevraagd. Hij kende de Nederlander, omdat die hem enkele maanden tevoren had opgezocht in verband met zijn plannen om een internationaal katholiek oecumenisch platform op te richten, de latere 'Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen'. Willebrands had hem de namen van de al genoemde Thijssen en G. Kreling aan de hand gedaan. Deze laatste was hoogleraar in Nijmegen; daar doceerde hij dogmatiek en geschiedenis der theologie. Voorts was hij een geregelde bezoeker van de 'Kring van katholieke en protestantse hoogleraren' die in 1931 was opgericht om een bijdrage te leveren aan de voorbereiding van de vrede tussen katholieken en protestanten in Nederland. Beiden waren in Présinge inderdaad van de partij.

Na terugkomst in Nederland lieten zij aan Willebrands weten dat de Wereldraad zich - ook na de geslaagde oprichtingsvergadering in Amsterdam - niet beschouwde als een soort 'super-kerk' of als dé Raad van de ene ongedeelde kerk. Zij betitelde zichzelf als een - permanente - plek voor vrije consultatieve opinievorming, zij wilde kerken met elkaar in contact brengen en zag zichzelf als een 'promotor in de studie en het gesprek omtrent de kerkelijke eenheid' . 26

Op die basis wilde Willebrands graag tot een meer gestructu-

reerd contact met de Wereldraad komen. Daarvoor gebruikte hij de al genoemde 'Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen'. Ten behoeve van de tweede en derde bijeenkomst van deze Conferentie in de zomer van 1953 en de lente van 1954 werd expliciet studie gemaakt van het hoofdthema dat was vastgesteld voor de tweede assemblee van de Wereldraad, die van 15 tot 31 augustus 1954 in het universiteitscentrum van Evanston bij Chicago werd gehouden. Dat thema luidde 'Christus - de hoop van de wereld' . De neerslag van die studie, te weten een katholieke reactie en reflectie op het in Evanston te bespreken werkdocument 'Christus, hoop der wereld' werd in de voorzomer van 1954 in het tijdschrift Istina gepubliceerd. 27 In dit commentaar werd veel aandacht geschonken aan het kerkbegrip dat in de assemblee-tekst werd gepresenteerd: de kerk als het pelgrimsvolk van God dat door de steppe van de wereld op tocht is naar het Nieuwe Jeruzalem. Maar ook de kerk als het mystieke Lichaam van Christus. Er werd vervolgens op gewezen dat naar katholiek zelfverstaan het sacramentele karakter van de kerk veel nadrukkelijker in beeld zou moeten worden gebracht. Belangrijker was echter dat opgemerkt werd dat vanuit het rapport naar een grotere overeenstemming inzake het kerkbegrip zou kunnen worden toegewerkt.

Tegen die achtergrond van wat in elk geval als een theologische én persoonlijke toenadering tussen katholieke kerk en Wereldraad zou kunnen worden getypeerd, was het heel logisch dat Willebrands in het vroege voorjaar van 1954 contact opnam met de aartsbisschop van Chicago, Samuel kardinaal Stritch met het verzoek of die kon instemmen met de aanwezigheid van enkele katholieke waarnemers bij de assemblee in Evanston. Tot grote teleurstelling van Willebrands liet Stritch per omgaande weten dat hij gezien de situatie ter plaatse, die vol was van interconfessionele spanningen, aan katholieke theologen geen toestemming zou verlenen de kerkvergadering als waarnemer bij te wonen. Nu moest men juist zoals in Amsterdam in 1948 weer terugvallen op de journalistenconstructie. Een klein aantal Europese theologen heeft hiervan gebruik gemaakt. Onder hen was de Franse dominicaan Christophe Dumont, die aan het hoofd stond van het eerder genoemde studiecentrum Istina bij Parijs. Hij vertegenwoordigde de Katholieke Conferentie. Dat juist hij naar Evanston afreisde, hing samen met het feit dat hij deel had uitgemaakt van de groep theolo-

gen die in november 1951 in Présinge in contact was getreden met de commissie Faith and Order. Voorts was hij een van de eindredacteuren geweest van het katholieke antwoord op het Evanstondocument 'Christus, hoop der wereld'. In Evanston was ook pater Armand Fiolet, die ook de eerste assemblee had bijgewoond. Hij had er de status van 'visitor' waardoor hij in elk geval de grote plenaire vergaderingen in de Mc Gaw-hall kon bijwonen. 28

Na terugkeer in Nederland schreef Fiolet voor Het Schild een openhartige terugblik onder de overigens bemoedigende titel 'Het geloofsavontuur van de Wereldraad van Kerken' , 29 Kritisch toonde hij zich met name over de steeds sterker aan de dag tredende protestantse signatuur van de Wereldraad. Die maakte het uitermate moeilijk om tot een onbevooroordeelde visie op de Katholieke Kerk te komen. Fiolet was van oordeel dat de raad 'krachtens haar eigen beginselen open moest staan voor alle mogelijkheden, die haar tot het volle inzicht in de goddelijk geopenbaarde waarheid kunnen brengen, ook voor de mogelijkheid van de Katholieke Kerk'. Dit hield echter ook een opdracht voor die katholieke kerk zelf in.

De Katholieke Conferentie heeft hieraan ook in de navolgende jaren gewerkt. Zo werd met het oog op een werkbijeenkomst in augustus 1957 in het benedictijnerklooster in Chevetogne (België) een thema bestudeerd dat vanuit de Wereldraad was aangedragen. Dat luidde 'De heerschappij van Christus over de kerk en over de wereld'. Daarbij was de Wereldraad met name geïnteresseerd in het antwoord van de Catholica op de vraag of en inhoeverre de heerschappij van Christus over de wereld door de kerk 'vermittelt' werd en of er in dat verband ook van een directe heerschappij over de wereld gesproken kon worden. De resultaten van de diverse besprekingen werden door Congar in een afsluitende synthese bijeengebracht en in de loop van 1959 aan de Wereldraad-staf in Genève ter hand gesteld.

Inmiddels was Pius XII in Rome opgevolgd door Joannes XXIII (1958-1963). Die had op 25 januari 1959 - de laatste dag van de jaarlijkse internationale gebedsweek voor de eenheid der christenen - een algemeen of oecumenisch concilie voor de universele katholieke kerk aangekondigd. In de toespraak, waarin hij dit initiatief bekend maakte, had hij gesproken van een plan dat 'een vriendelijke en hernieuwde uitnodiging inhoudt aan onze broeders

uit de afgescheiden christelijke kerken om met ons deel te nemen aan dit feestmaal van genade en broederschap'. Het summiere persbericht dat een dag later werd gepubliceerd, bevatte overigens enkele veelbetekenende nuanceverschillen. Nu heette het: 'Wat de viering van het oecumenisch concilie betreft, ligt het in de bedoeling van de Heilige Vader dat het niet alleen dient voor de stichting van de christenen, maar tevens beschouwd wordt als een uitnodiging aan de afgescheiden gemeenschappen te zoeken naar de eenheid waarnaar zoveel zielen in alle delen van de wereld vurig verlangen'. 30 Duidelijk was in elk geval wel dat het aangekondigde concilie een oecumenische oriëntatie zou krijgen.

Met het oog daarop werd ongeveer anderhalf jaar later, in mei/ juni 1960 in het kader van de concilievoorbereiding een 'Secretariaat ter bevordering van de Eenheid der Christenen' opgericht. Het kwam onder leiding te staan van Augustin kardinaal Bea en kreeg als taak alles te doen, opdat de afgescheiden christenen het werk van het concilie konden volgen alsmede activiteiten te ontplooien, waardoor het herstel van de eenheid gemakkelijker gerealiseerd kon worden. 31 Kardinaal Bea trok Willebrands aan als uitvoerend secretaris. Beiden kenden elkaar al vanaf het begin van de jaren vijftig. De jezuïet Bea was toen - behalve hoogleraar aan het Pauselijk Bijbelinstituut - ook lid van het Heilig Officie. Hij had Willebrands een aantal adviezen verstrekt, toen die bezig was met de oprichting van de 'Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen'. In zijn nieuwe - Romeinse - functie heeft Willebrands, die inmiddels over goede contacten in Genève beschikte, veel werk verzet om de katholieke kerk in te schakelen in de mede door de Wereldraad gestuurde oecumenische beweging. Een eerste resultaat van die inspanningen was dat er medio november 1961 een officiële katholieke waarnemersdelegatie werd afgevaardigd naar de derde assemblee van de Wereldraad van Kerken, die van 19 november tot 5 december 1961 in New Delhi werd gehouden. Aan de totstandkoming en samenstelling van die delegatie was overigens nog heel wat strijd voorafgegaan tussen het Secretariaat voor de Eenheid en het Heilig Officie. Het compromis dat uiteindelijk werd bereikt hield in, dat de delegatie niet mocht bestaan uit leden of consultores van het Secretariaat, maar uit theologen die geen structurele banden met de Romeinse Curie onderhielden. En dus ging Willebrands niet naar New Delhi, maar wel de man die hem

in 1960 als voorzitter van de Sint Willibrord Vereniging was opgevolgd, de Warmondse hoogleraar Jan Groot (1908-1994). Hij maakte deel uit van een groep van vijf theologen die de katholieke kerk in New Delhi openlijk konden vertegenwoordigen. Van nu af aan was de pioniersfase in het contact tussen katholieke kerk en Wereldraad voorbij.

Enkele opmerkingen tot slot

Bij een terugblik op de eerste door mij onderscheiden fase in de betrekkingen tussen de katholieke kerk en de Wereldraad van Kerken valt op, dat de Romana zich in de jaren 1948-1961 op dit terrein op twee uiteenlopende manieren heeft gemanifesteerd: als wereldkerk, belichaamd in de zetel van Rome, die toentertijd werd bezet door Pius XII, een paus die weinig belang hechtte aan wat er mondiaal op oecumenisch gebied gebeurde; en als een - overigens los - verband van kerkprovincies en bisdommen onder leiding van bisschoppen, die in zeer verschillende socio-culturele omstandigheden leiding moesten geven aan de gelovigen die direct aan hun pastorale zorg waren toevertrouwd en daarbij soms een andere gedragslijn volgden dan de Romeinse Curie gewenst achtte. Dat maakte de katholieke kerk voor de Wereldraad tot een moeilijke en soms ongrijpbare gesprekspartner. Voor Rome was 'de heerlijke katholieke eenheid', alle plaatsen en alle eeuwen omspannend, een teken van de enige ware kerk van Jezus Christus 32 . Het was tevens een exclusief aan haar toevertrouwde gave, waarin niet-katholieke christenen slechts konden delen door terug te keren naar de moederkerk. Aan dit zelfbeeld mocht op geen enkele manier afbreuk worden gedaan. In de drie in dit artikel genoemde encyclieken wordt dit expliciet gesteld. In een groot aantal kerkprovincies en bisdommen werd dit beaamd en kritiekloos verder uitgedragen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de weigering van kardinaal Stritch van Chicago om katholieke waarnemers naar Evanston te laten gaan en uit het herderlijk schrijven waarin hij zijn weigering motiveerde. De Nederlandse bisschoppen onder leiding van kardinaal De Jong waren het er ontegenzeglijk mee eens dat de eenheid van de kerk aan de Catholica was gegeven, maar die gave bracht ook een opgave met zich mee: de noodzaak om te streven naar hereniging, bij het slagen waarvan de katholieke kerk zelf zou winnen aan katholiciteit, die tevens oecumeniciteit was. Daartoe moest dan wel con-

tact worden gezocht met andersdenkenden. Daarom had kardinaal De Jong ook geen problemen met een katholiek waarnemerschap bij de eerste assemblee in Amsterdam. Dat kon zijns inziens het best geschieden via en vanuit speciaal hiervoor gecreëerde structuren. In Nederland werd dat de Sint Willibrord Vereniging. Deze vereniging was in 1948, een tweetal maanden vóór de totstandkoming van de Wereldraad, in Utrecht opgericht. Zij bestaat nog steeds. 33 Op internationaal vlak was dat onder meer de 'Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen', die in augustus 1952 in Fribourg tot stand kwam. Bisschoppen in Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en België steunden dit theologisch samenwerkingsverband, dat vanuit de Sint Willibrord Vereniging was opgezet. Die structuren boden katholieke theologen, die grenzen wilden verkennen en verleggen, een institutioneel kader. Bij beide genoemde organisaties zorgde de leiding ervoor dat goede contacten werden onderhouden met de betrokken bisschoppen. Vanuit institutionele kaders kan ook verder gewerkt worden. Zo mag men stellen dat het Secretariaat ter bevordering van de Eenheid der Christenen voortgekomen is uit de 'Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen', in elk geval voortgebouwd heeft op hetgeen die Conferentie aan fundamenten gelegd heeft. De gesprekken die in de jaren vijftig vanuit de Conferentie met de Wereldraad zijn gevoerd, - deels direct, deels indirect - , hebben iets vrijblijvends gehad, maar ze waren daardoor op iets langere termijn vrijmakend. Het is echter spijtig dat men op zeker moment toch weer op grenzen is gestoten, die tot nog toe niet overschreden konden worden.


1. Vgl. voor de geschiedenis van deze conferentie: J.Y.H.A. Jacobs, 'Naar één oecumenische beweging'. De Katholieke Conferentie voor Oecumenische Vragen: een leerschool en gids 1951-1965, Tilburg 1991.

2. Johannes Kardinaal Willebrands, 'Veertig jaar Wereldraad van Kerken; een katholieke reflektie', in: Kosmos + Oekumene 22, 1988, 184-191.

3. Vgl. J. Grootaers, 'An Unfinished Agenda. The Question of Roman Catholic Membership of the World Council of Churches, 1968-1975', in: The Ecumenical Review 49, 1997, 305-347.

4. Voor de Nederlandse vertaling van dit document: Archief van de Kerken 27, 1972, 810-848.

5. 'Verslag werkzaamheden gezamenlijke werkgroep R.K. Kerk-Wereldraad (samenvatting)', in: Archief van de Kerken 27, 1972, 900-903.

6. Vgl. W.H. van de Pol, Het voortbestaan van kerk en christendom, Roermond 1970, 232-236.

7. Van Willibrord tot Wereldraad. Enige aspecten van het geestelijk leven in Utrecht door de eeuwen heen. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling, Utrecht 1972, 23 en 97-98, waar de tekst van de uitnodiging aan een groot aantal christelijke kerkgenootschappen om toe te treden tot deze Wereldraad van Kerken.

8. Vgl. M. Pribilla, Um kirchliche Einheit. Stockholm-Lausanne-Rom. Geschichtlich-theologische Darstellung der neueren Einigungsbestrebungen, Freiburg im Br. 1929, p. 123-134.

9. M. Pribilla, a.w., 190-

10. Pius XI, 'Mortalium Animos', in: Acta Apostolicae Sedis, 20, 1928, 5-16. Vgl. ook M.A. Jansen, Het woord der pausen over het vraagstuk der hereeniging, 's-Hertogenbosch 1937.

11. Vgl.W.A. Visser't Hooft, Memoires. Een leven in de oecumene, Amsterdam-Brussel 1971, 63 en W.A. Visser 't Hooft, Leren leven met de oecumene, Nijkerk 1968, 33.

12. Vgl. H. van der Linde, Rome en de Una Sancta. Het oecumenisch vraagstuk en de arbeid van Rome voor de hereniging der kerken, Nijkerk 1948 2, 236 e.v.

13. Vgl. L.G.M. Alting von Geusau, 'Ontwikkeling van het oecumenisme in de rooms-katholieke kerk', in: Idem, De katholieke kerk en de oecumenische beweging, Hilversum-Antwerpen 1964, 16-23.

14. Fr. Thijssen, in: Apologetisch Leven XVII, 1941, 40-43.

15. W.A. Visser't Hooft, 'The Roman Catholic Church and the first assembly of the World Council of Churches', in: The Ecumenical Review 1, 1948-1949, 197-199.

16. Voor de Nederlandse tekst van dit op 5 juni 1948 gedateerde 'monitum': Katholiek Archief 3, 1948, 471-472.

17. Tekst van dit op 31 juli 1948 gedateerde herderlijk schrijven in: Katholiek Archief 3, 1948, 543-547.

18. Overigens werd het herderlijk schrijven, voorzien van een begeleidende brief van kardinaal De Jong op 31 augustus 1948 officieel ter kennis gebracht van de leiding van de Wereldraad. Die liet de tekst vervolgens vertalen in het Engels en verspreiden onder de gedelegeerden. Maar het schrijven heeft toen geen rol meer kunnen spelen ter verheldering van de opvattingen over hereniging van de katholieke kerk.

19. W.H. van de Pol, Het Christelijk Dilemma. Katholieke Kerk-Reformatie, Roermond-Maaseik 1948, 409 en 270.

20. W.H. van de Pol, 'Eerste bijeenkomst van de Wereldraad van Kerken', in: Het Schild 26, 1948-1949, 90-91.

21. W.H. van de Pol, 'Eerste Algemene Vergadering van de Wereldraad van Kerken', in: Nederlandsche katholieke Stemmen 44, 1948, 299-305.

22. 'Beoordeling van het Congres vanuit katholiek standpunt', in: Katholiek Archief 3, 1948, 757-760.

23. Voor de Nederlandse vertaling van de encycliek: Katholiek Archief 5, 1950, 705-716. Vgl. ook Al van Rijen, 'De veroordeling van het valse Irenisme in de Encycliek 'Humani Generis', in: Het Schild 28, 1950-1951, 236-244.

24. J. Willebrands, 'Slotbeschouwing en conclusies bij de studiedagen van de Sint Willibrord Vereniging', in: Binnenlands Apostolaat 1, 1950, 148-158.

25. Voor de Nederlandse vertaling van deze instructie die gedateerd was 20 december 1949: Katholiek Archief 5, 1950, 217-222.

26. In het archief van de Sint Willibrord Vereniging in 's-Hertogenbosch bevindt zich een dossier 'Rencontre de Présinge': een gestencild verslag, opgesteld door Fr. Thijssen (23 pagina's).

27. 'Le Christ, 1'Eglise et la grace dans 1'économie de 1'espérance chrétienne', in: Istina 1, 1954, 132-158.

28. Voor een algemeen overzicht van de tweede assemblee: het Evanstonnummer van het tijdschrift Wending 9, 1954, aflevering 9. Vgl. ook Ch. Boyer, 'De tweede vergadering van de Wereldraad van Kerken gehouden te Evanston (15- 31 augustus 1954), in: Katholiek Archief 10, 1955, 989-1000.

29. A. Fiolet, 'Het geloofsavontuur van de Wereldraad van Kerken', in: Het Schild 33, 1956, 186-195.

30. Vgl. P. Hebblethwaite, Johannes XXIII. De paus van het concilie, Haarlem 1985, 388-391.

31. Th. F. Stransky, 'The foundation of the secretariat for promoting christian unity', in: A. Stacpoole, Vatican II by those who were there London, 1986, 62-87.

32. Dit citaat, waaraan de titel van dit opstel is ontleend, stamt uit een bespreking van de uitgave Documenten, Nederlandse Hervormde Kerk, 's- Gravenhage 1956 door dom H. Diepen, in: Speculator 6, 1957, 21-22.

33. In juni 1998 verschijnt een monografie over de Sint Willibrord Vereniging die getiteld is Nieuwe visies op een oud visioen. Een portret van de Sint Willibrord Vereniging, 1948-1998, Nijmegen 1998. Auteur is de schrijver van dit artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 1998

DNK | 89 Pagina's

DE HEERLIJKE KATHOLIEKE EENHEID: GAVE OF OPDRACHT?

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 1998

DNK | 89 Pagina's