GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

UITGEWEKEN AFGEWEZEN UITGEWEZEN

De wederwaardigheden van de Duitse joods-christelijke predikant Bruno Frank Benfey in Nederland 1939-1945'

41 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. In de Duitse kerk niet gewenst

Voordat Pfarrer Bruno Frank Benfey (1891-1962) op dinsdag 5 februari 1939 met vrouw en kinderen de Duits-Nederlandse grens passeerde, had hij in het Derde Rijk menige angst en vernedering doorstaan. Afkomstig uit een Joodse familie te Göttingen die reeds drie generaties terug het ghetto verlaten en de doop boven de besnijdenis verkozen had, was hij na zijn theologiestudie en enkele functies in de categoriale zielzorg in 1927 op 36-jarige leeftijd door de lutherse bisschop van Hannover tot predikant aan de Marienkirche in zijn vaderstad benoemd. Zijn internationale oriëntatie en oecumenische gezindheid had hij vanuit het jodendom meegekregen en deden hem actief betrokken raken bij het werk van de verschillende organisaties in en buiten zijn vaderland die direct na de Eerste Wereldoorlog waren opgericht om via de kerken te trachten de vrede, de verzoening en de vriendschap tussen de volken te bevorderen. 2 Maakte reeds dit laatste hem in de ogen van de op revanche beluste opkomende nationaal-socialisten tot een onvaderlandse figuur, de belangrijkste grond voor hun afkeer lag in het feit dat hij jood was. Dat hij ook een gedoopte christen was, deed hier niets aan af en maakte hem zelfs nog meer gehaat, daar de beweging van meet af aan ook zeer antikerkelijk was.

Weliswaar was de protestactie die de nazi's van Göttingen in

1927 hadden georganiseerd om de installatie van 'de Jood Benfey' als predikant van hun stad te verhinderen, 3 vanwege te geringe deelname mislukt, echt gevaarlijk werd de situatie, toen een half jaar na de Machtübernahme bij de kerkelijke verkiezingen vrijwel de gehele kerkenraad uit zogeheten Deutsche Christen kwam te bestaan. Na een reeks fluistercampagnes, vlugschriften, beledigende aanplakbiljetten en openbare bijeenkomsten tegen de persoon van Benfey eiste de kerkenraad eind september 1936 bij de bisschop zijn ontslag. Hij beriep zich daarbij op de Nürnberger rassenwetten van een jaar tevoren en op het feit dat Benfey het gewaagd had zich te verweren: 'So ist der an sich schon schwer tragbare Zustand, daB heute ein Volljude im öffentlichen Amt an einer so exponierten Stelle wie in Göttingen steht, einfach untragbar geworden.' 4 Zes weken later, op zondagmorgen 8 november, versperde de SA de gemeenteleden die trouw gebleven waren, onder wie sympathisanten van de Bekennende Kirche, de weg naar de kerk met spreekkoren en borden met teksten als: 'Hier predigt heute ein Jude. Jeder Deutsche wird den Besuch der Kirche heut meiden!' En: 'Wir Nationalsozialisten verbitten es uns, uns vom Juden in unserem Glauben belehren zu lassen.' 5 Een paar honderd kerkgangers hadden de moed de beledigingen, dreigementen en vuistslagen te weerstaan en eenmaal in de kerk weigerden zij gevolg te geven aan de oproep van de ouderling die tegelijk met hen aan het hoofd van een horde SA-mannen naar binnen gegaan was, om aan het begin van de dienst het gebouw demonstratief te verlaten. Der Stürmer loog zijn lezers voor, dat de gelovigen de kerk verlaten hadden, 'weil sie es ablehnten, sich von Nachkommen der Christusmörder das 'Wort Gottes' predigen zu lassen'. 6 Toen bij een volgende kerkelijke samenkomst tien dagen later de tonelen zich herhaalden, keek de politie opnieuw werkeloos toe en nadat de Gestapo vóór de dienst vergeefs Benfey gesommeerd had de bijeenkomst af te gelasten, werd hij na afloop door de politie in de consistoriekamer opgewacht en nog met de toga aan gearresteerd en drie dagen vastgehouden.

De pesterijen en intimidatie gingen door. Maar, hoeveel vrienden Benfey ook onder zijn gemeenteleden gemaakt had, tenslotte durfde niemand het meer voor hem op te nemen. Zelfs zijn bisschop niet. 'De kerk trok haar handen van mij af', aldus Benfey begin 1938, 'omdat zij bang was dat zij, door voor mij op te ko-

men, zélf schade zou lijden.' 7 Medio 1937 werd Benfey door de kerkelijke leiding met voorlopig pensioen gestuurd, onder voorwendsel dat vruchtbare arbeid in de gemeente voor hem onmogelijk was - een loze formule die bij het ontslag van Joods-christelijke predikanten in deze jaren gebruikelijk was. Vervolgens werd hij zelfs definitief van het ambt van predikant ontheven. Geen enkele gemeente of kerkelijke instantie, ook in andere delen van Duitsland niet, durfde meer een beroep op Benfey uit te brengen of hem een aanstelling te geven.

Toen Benfey daags na de Reichskristallnacht van 9 op 10 november 1938 met talloze anderen gearresteerd werd, naar Buchenwald gebracht en aldaar ernstig mishandeld, was het duidelijk, dat zijn leven en de levens van de andere Joods-christelijke predikanten direct gevaar liepen. 8 Naar aanleiding van deze gebeurtenissen werden op 29 november in Berlijn besprekingen gehouden tussen enerzijds het bureau voor hulp aan vervolgden van Pfarrer Heinrich Grüber (1891-1975) - met Dittrich Bonhoeffer (1906-1945) de bekendste voorman van de Bekennende Kirche en moedig verdediger van de Joden 9 - en anderzijds vertegenwoordigers van het Protestantsche hulpcomité voor uitgewekenen om ras of geloof uit Den Haag. Hierbij waren ook contactpersonen aanwezig van de International Hebrew-Christian Alliance 10 in London-Ramsgate en van het door bisschop George Bell geleide Anglicaanse Committee for Non-Aryan Christians. De beraadslagingen leidden ertoe dat de naam van Benfey bovenaan de lijst kwam te staan van zes personen voor wie men met spoed in Nederland of elders een visum zou trachten te krijgen. Daarbij zou de jurist M.C. Slotemaker de Bruine, zoon van de minister, als verbindingsman optreden.

2. Zielzorger onder de Joods-christelijke vluchtelingen in Nederland

Op 5 februari 1939 overschreed Benfey als eerste vervolgde Joodschristelijke predikant bij Oldenzaal de grens. De volgende dag reisde hij door naar het Doopsgezinde Broederschapshuis in Bilthoven. 12 Door bemiddeling van Grüber werd hij door het protestantse Vluchtelingencomité belast met de zielzorg onder de Joodse christenen uit Duitsland, wier aantal door hem op ongeveer duizend werd geschat. Een belangrijke concentratie bevond zich in een voor-

malig rooms-katholiek jongenspensionaat te Sluis in Zeeuws-Vlaanderen. Elke week van zaterdagavond tot dinsdagmiddag verzorgde Benfey hier de godsdienstoefeningen en de catechisatie en hield hij er spreekuur. Vooral dit laatste viel hem zwaar, omdat hij daarbij geconfronteerd werd met het leed van zoveel mensen die op hun veelal overhaaste vlucht bijna alles hadden moeten achterlaten. Meestal ook hun vrouw en kinderen, die vanwege het strikte vluchtelingenbeleid der Nederlandse regering 13 niet in dit land werden toegelaten en over wier lot zij zich terecht zorgen maakten.

In plaats van te kunnen emigreren naar de Nieuwe Wereld zoals zij hadden gehoopt, zaten zij van de ene week in de andere doelloos te wachten, zonder werk, zonder privacy, zonder contact met de buitenwereld - de voortdurende politiebewaking was vooral bedoeld om dat onmogelijk te maken - en zonder enig uitzicht op de toekomst. 14 De overige dagen van de week verdeelde Benfey zijn zorgen over de 'vrij-wonenden', dat wil zeggen de niet in kampen ondergebrachte Joodse christenen in Arnhem, de grote steden van het westen en in het Gooi. 15 Als een belangrijk deel van zijn taak zag hij ook het leiding geven aan bijbelstudiekringen in alle plaatsen waar Joodse christenen te vinden waren. Eind 1939 werd hem een bovenetage toegewezen in de Rivierenbuurt van Amsterdam-Zuid, waar de beter gesitueerde Joden woonden en veel Joodse vluchtelingen bij familie of vrienden onderdak gevonden hadden.

In de meidagen van 1940 raakten de vluchtelingen uit Kamp-Sluis op drift en na een odyssee van maanden werden ze in juli op bevel van de bezetter ondergebracht in kamp Westerbork, dat een jaar eerder op initiatief van de regering en op kosten van de Joodse gemeenschap was gebouwd en begin oktober 1939 zijn eerste bewoners had ontvangen. Zo kwam het dat Benfey voortaan iedere zaterdag vanuit de hoofdstad met de trein naar Hooghalen reisde en vandaar naar het kamp om er de zieken te bezoeken, belijdeniscatechisatie en instructie aan de godsdienstonderwijzers te geven, kerkdiensten te leiden voor kinderen en volwassenen en naar hun verhalen en problemen te luisteren. Om dan op maandagmorgen het kamp weer te verlaten en zijn terugreis zó in te richten dat hij onderweg zoveel mogelijk Joodse christenen kon bezoeken.

Toen op 18 juni 1941 het Protestantse Hulpcomité door de bezetter werd ontbonden, werd het werk van Benfey om zo te zeggen geadopteerd door de hervormde kerkenraad van Amsterdam, die

ook de verantwoording droeg voor de geestelijke verzorging van de Joodse christenen onder de vluchtelingen en hem op 11 juli een aanstelling gaf als 'godsdienstonderwijzer en krankenbezoeker (...) onder de Duitsch sprekende protestantsche christenen van Joodschen bloede zoo te Amsterdam als elders in Nederland'.

Daarbij wist genoemde kerkeraad de algemene synode zover te brengen, dat deze zich garant stelde voor zijn traktement. Deze aanstelling was vooral tot stand gekomen dankzij de zojuist in Amsterdam beroepen predikant dr. Jan Koopmans (1905-1945), die het lot van de Joodse vluchtelingen zeer ter harte ging.

Dankzij de jaarverslagen van Benfey zijn we goed over zijn werk in Nederland ingelicht en kunnen we ons ook een voorstelling maken omtrent zijn persoon. Hieruit en uit getuigenissen van anderen komt hij naar voren als een man van een piëtistisch getinte vroomheid en als een gewetensvol, hardwerkend ambtsdrager, die zijn verspreide gemeente trachtte bijeen te houden door gebedsdiensten, bijbelavonden en huiskamerbijeenkomsten bij hem thuis in de Amazonenstraat en bij gemeenteleden alsmede door de iedere veertien dagen verschijnende Kirchenzettel met bijbelmeditaties. Elke woensdagavond om acht uur werd in alle kringen een steeds wisselende perikoop uit de bijbel gelezen en het OnzeVader gebeden, hetgeen doet denken aan de in zendingskringen gebruikelijke 'Concerts of Prayer' uit de tijd van de Amerikaanse opwekkingstheoloog Jonathan Edwards (1703-1758) en bedoeld was om de onderlinge band tussen deze kringen te versterken. 16

Ook blijkt uit zijn jaarverslagen dat hij een open oog had voor de specifieke problemen van degenen die aan zijn zorgen waren toevertrouwd, doordat hij deze uit eigen ervaring kende. Het waren mensen zoals hij schreef, 'voor wie al het aardsche was ingestort', 'ontwortelde mensen' die uitgestoten waren uit hun vaderland dat hun ondanks alles zó dierbaar was, dat de meesten van hen niet verder wilden emigreren - ook Benfey niet - maar in Holland wensten te blijven om naar Duitsland te kunnen terugkeren zodra de toestand daar zou veranderen. Het waren echter ook mensen die zich afgewezen voelden door het land waar zij veiligheid hadden gehoopt te vinden - of althans een mogelijkheid van doorreizen naar de Verenigde Staten - maar dat hen juist op dit punt het meest had teleurgesteld. Benfey trachtte 'de daemonische geestelijke neerslachtigheid' waardoor zij dagelijks geplaagd werden en de

nooit aflatende 'angst voor de dag van morgen' die hun gemoed en zenuwstelsel had aangetast, te bestrijden met een tijdeloze, door hem zelf als 'Christo-centrisch' gekarakteriseerde wijze van prediken, die echter weinig aanrakingspunten had met de dagelijkse moeilijkheden van zijn toehoorders en daardoor, zoals hij ook zelf moest constateren, weinig effect had. Ook Slotemaker de Bruine moest in een door hem geleide kerkdienst in Westerbork ervaren dat hij geen contact kreeg met zijn gehoor. Het lag blijkbaar minder aan de predikanten dan aan de absurde tijdsomstandigheden waarin hun toehoorders verkeerden. Het grote probleem van de vluchtelingen en geïnterneerden was het gedwongen niets-doen, 'het moeten gaan door een ravijn van passiviteit, waarin wij geen licht meer zien'. 17 Daardoor kreeg namelijk de angst voor de toekomst vrij spel en werden zij zozeer gedemoraliseerd, dat zij zich niet meer konden concentreren en op geen enkele wijze meer aanspreekbaar waren voor alwie ook maar enigszins buitenstaander was.

De omstandigheden waaronder Benfey zijn zielzorg moest verrichten, brachten natuurlijk hun specifieke problemen mee. Zo had hij in de tijd dat Westerbork nog 'woonoord' was, iemand 'aangenomen' en als lidmaat bevestigd. Daarbij ontstond echter de kerkrechtelijke kwestie of deze persoon beschouwd moest worden als lidmaat van de kerk (welke dan ook), bijvoorbeeld van de Deutsche Evangelische Kirche omdat Benfey daartoe behoorde, of niet. 18 De mogelijkheid dat zo iemand gezien kon worden als behorende tot de kerk zonder meer, tot 'de algemene christelijke kerk' van de Apostolische Geloofsbelijdenis, bleef hier buiten beschouwing. Het was namelijk ook in de Hervormde Kerk communis opinio, dat men door doop en belijdenis in een bepaalde kerk of gemeente werd opgenomen, daar doop, belijdenis en bevestiging (confirmatio) altijd 'temidden van de gemeente' plaatsvonden. Later in de oorlog werd dit probleem opgelost, toen de hervormde synode met een beroep op de praktijk van de eerste christengemeente (Hand. 8 en 9) een voorstel van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël (waarover aanstonds) overnam, dat in voorkomende gevallen 'na de doop, die op grond van een eenvoudige Christusbelijdenis zou worden bediend, een algemeen doopbewijs zou worden afgegeven, dat de persoon in kwestie later, in betere omstandigheden verkerende, bij den door hem gewenschten

kerkeraad zou kunnen inleveren'. 19

Grote indruk maakte Benfey bij de Joodse christenen van de hoofdstad door zondag 3 mei 1942 met de Jodenster op zijn toga op de kansel te verschijnen, twee dagen nadat het dragen ervan verplicht was geworden. Zij zagen daarin 'een triomfantelijk getuigenis dat de kerk de rassentheorie verwerpt en uit elk ras haar ambtsdragers heeft'. Hoewel in die dagen ook veel niet-Joodse Nederlanders een Davidsster droegen om daarmee hun solidariteit met hun Joodse medeburgers te demonstreren, achten wij Benfey er de man niet naar om de bezetter op deze wijze te provoceren en daarmee zijn positie en bij gevolg ook de geestelijke verzorging van zijn vluchtelingengemeente op het spel te zetten. Wat er ook van zij, feit is dat hij na korte tijd 'vom Stern befreit' werd. Daarbij hebben de opzet om geen verdere tegenpropaganda uit te lokken alsmede de omstandigheid dat in Duitsland de Joodse christenen van meet af aan 'sterabefreit' waren, zeker een rol gespeeld.

3. De functie van 'Vertrauensmann' voor Westerbork

Voor zover ons bekend is, verliep het werk in Westerbork de eerste jaren voor Benfey zonder schokkende gebeurtenissen. Kamp-Westerbork was een open woonoord onder Nederlands toezicht, waarvan de bewoners een betrekkelijk grote bewegingsvrijheid genoten en de bevolking slechts heel langzaam toenam. Bedroeg het aantal ingezetenen bij de Duitse overval 750, acht maanden later was dit aantal gegroeid tot 1160 en na twee jaar verdubbeld tot 1500. Het aantal Joodse christenen in december 1940 bedroeg 221, onder wie 84 protestanten.

, Plotseling kwam er echter een dramatische verandering in de positie van het kamp en daarmee in het lot van zijn bewoners. In de vroege ochtend van woensdag 15 juli 1942 arriveerde namelijk de eerste trein met een kleine duizend Joden uit Amsterdam, voor het merendeel Duitse vluchtelingen, die nog dezelfde dag doorreed naar het oosten. Daarmee was Westerbork van opvangkamp veranderd in een Durchgangslager onder Duits commando en met Duitse bewaking. Toen Benfey zich het weekend daarop als naar gewoonte aan de poort meldde om zijn zielzorgelijke taak te vervullen, werd hem de toegang geweigerd. Blijkbaar kon men op dat moment geen belangstelling van buiten gebruiken.

Hoewel de bezetter op de avond vóór het eerste transport naar

Westerbork bij monde van partijcommissaris Schmidt aan de kerken vrijstelling van deportatie voor de Joodse christenen had aangeboden en de kerken dit aanbod zoals te begrijpen niet hadden afgewezen, werd deze belofte al vanaf de eerste dag door de Duitsers zelf op grove wijze en ondanks herhaald kerkelijk protest geschonden. Eind november 1942 was het aantal protestanten in Westerbork reeds gestegen tot 173 - de gedoopten en kerkelijk Angehörigen die reeds naar het oosten 'doorgezonden' waren, niet meegerekend - en in mei 1943 waren de laatste Joodse christenen naar Westerbork gestuurd.

Toen vrijwel alle Joden uit de Nederlandse samenleving waren verdwenen en zelfs de gedoopten en Angehörigen ondanks de Duitse beloften in Westerbork geïnterneerd waren - alleen de gemengd-gehuwden waren nog op vrije voeten - bleef de kerken niets meer over dan te trachten te voorkomen dat ook haar lidmaten zouden worden 'doorgezonden', dat is naar het oosten gedeporteerd. Speciaal om haar te adviseren in alles wat de Joden betrof en om alle activiteiten van de kerken ten bate van de Joden te coördineren, had de synode der Hervormde Kerk een maand vóór het begin der deportaties de Raad voor Kerk en Israël in het leven geroepen. De hervormde synode had van de zusterkerken de volmacht gekregen om ook namens hen de onderhandelingen met de bezetter te voeren en werd derhalve door deze beschouwd als sprekend namens alle protestantse kerken. De hervormde Raad voor Kerk en Israël had daardoor vele contacten met predikanten en organen van andere kerken. In deze Raad, waarvan dr. Willem ten Boom (1868-1946) als predikant-secretaris de grote stuwkracht was, besefte men maar al te goed, dat de enigen voor wie de kerk nog iets kon doen, de Joodse christenen waren en dat dezen als haar lidmaten ook recht hadden op haar hulp. De Raad was er zich terdege van bewust dat, wanneer de kerk niet voor hen opkwam, niemand voor hen zou opkomen, daar de Joodsche Raad, overeenkomstig de traditionele houding der Nederlandse Joden, de gedoopten had afgeschreven. 20

Op instigatie van Koopmans ging de synode op zoek naar een 'gewone' predikant die van de bezetter toestemming zou krijgen op geregelde tijden het kamp te bezoeken voor de bediening van het Woord en de sacramenten, meer in het bijzonder voor de bediening van de doop. Het kwam namelijk herhaaldelijk voor dat Jo-

den die volledig voorbereid waren, onverwachts 'op transport gesteld' werden zonder de doop ontvangen te hebben. De Raad voor Kerk en Israël echter zocht een 'zwaarder' figuur. De Raad was immers ontstaan door samenvoeging der beide Jodenzendingsverenigingen en hield door middel van briefwisseling voeling met verschillende Joden in Westerbork die door de zending of anderszins tot het geloof in Jezus Messias waren gekomen. Daardoor wist hij, dat de Joodse christenen in het kamp, wilden zij zich niet door de kerk verraden voelen, dringend behoefte hadden aan tastbare tekenen van solidariteit. Hij trachtte daarom de synode ervan te overtuigen dat het nodig was een functionaris te benoemen die niet alleen de geestelijke verzorging in Westerbork op zich nam, maar bovendien het vertrouwen genoot zowel van de synode als van de gedoopten enAngehörigen en van wiens autoriteit en regelmatige aanwezigheid namens de kerken binnen het kamp een beschermende werking zou uitgaan naar de Joodse christenen. Dezen liepen immers niet slechts gevaar van de kant van hun Duitse doodsvijanden, maar door het feit van hun doop of Angehörigkeit stonden zij bovendien dagelijks bloot aan pesterijen en beschimpingen van de zijde van hun Joodse medegevangenen. 21 Door nu een dergelijke Vertrauensmann te benoemen zou de synode een zekere controle kunnen uitoefenen op de behandeling van de Joodse christenen en hun deportatie naar het oosten verhinderen.

Zo dacht de Raad voor Kerk en Israël en het was vooral Ten Boom die, zich gesteund wetend door de Joodse christenen van binnen zowel als van buiten het kamp - hier dienen Israël Tabaksblatt (1902-1992) en de candidaat-predikant Max Enker (1913-1983) met name genoemd te worden - zich inspande om de synode voor deze zienswijze te winnen. Een probleem was echter dat Koopmans en Ten Boom inzake de manier waarop men de bezetter diende te benaderen, onderling volkomen tegengestelde opvattingen hadden en dat Koopmans Ten Boom naïviteit verweet, waardoor de synode eerder geneigd was geloof te schenken aan Koopmans dan aan Ten Boom. Zodoende duurde het negen maanden, namelijk pas nadat alle pogingen om voor een predikant-zielzorger toegang tot Westerbork te krijgen, mislukt waren, voordat de synode het plan van de Raad overnam. Op 15 mei 1943 sloten de Haagse predikant en vaste onderhandelaar van de synode Hendrik Dijckmeester (1895-1958) alsmede Slotemaker de Bruine en

Koopmans namens de kerken een overeenkomst met de bezetter bij monde van partijcommissaris Schmidt, de man die een jaar tevoren namens Seyss-Inquart aan Dijckmeester het aanbod van vrijstelling voor de Joodse christenen had gedaan. Daarbij werd naast toestemming aan de vanaf oktober 1942 in Westerbork geïnterneerde Enker om in het kamp de zielzorg op zich te nemen en de reisvergunning die Benfey nodig had om de verspreid wonende Joodse christenen te kunnen bezoeken, aan de kerk het recht gegeven 'een vertegenwoordiger te benoemen die eenmaal in de maand het speciale kamp van de Joodse christenen mocht bezoeken om het contact met de kerken in stand te houden'. Bovendien werd uitdrukkelijk vastgesteld dat als plaats van vestiging van een 'speciaal kamp' (Sonderlager) voor de Joodse christenen alleen Westerbork in aanmerking kwam. Er was namelijk in die tijd sprake van een afzonderlijk kamp voor Joodse christenen, aan de inrichting waarvan de kerken haar medewerking zouden geven en in de mogelijkheid waarvan vooral Koopmans een tijdlang geloofd heeft, maar waartegen de Raad van begin af principiële bezwaren maakte. Wat nu in de onderhavige overeenkomst het 'speciale kamp' heette, bleek in werkelijkheid niets anders te zijn dan de twee barakken binnen Kamp Westerbork (waaronder barak 73) die reeds vóór het begin der deportaties door toedoen van Benfey door de kampleiding voor de gedoopten en Angehörigen waren gereserveerd en uitsluitend door hen werden bewoond. Met dit accoord, waarin bovendien van Duitse zijde de verzekering werd herhaald dat de Joodse christenen niet naar het oosten zouden worden doorgezonden, 22 leek de voornaamste zorg van de kerk met betrekking tot haar Joodse lidmaten te zijn weggenomen.

4. Benfey inzet van de strijd tussen kerk en bezetter

Nadat men in het Interkerkelijk Overleg overeengekomen was Slotemaker de Bruine met de functie van verbindingsman te belasten, bracht deze op zondagmorgen 6 juni 1943 zijn eerste bezoek aan het kamp, waar hij tevens de dienst leidde en een gesprek had met Enker. Toen hij een maand later, op zondag 4 juli opnieuw voor de poort verscheen, werd hem echter de toegang geweigerd. Wat was er gebeurd? Achteraf is gebleken, dat van de overeenkomst van 15 mei niet alleen een kerkelijke versie bestond, maar dat de bezetter een eigen verslag had gemaakt met daarin een clau-

sule die in het door de kerken opgestelde en aan de Duitsers ter verificatie toegezonden verslag ontbrak en haar op dat moment onbekend was: de voorwaarde namelijk dat de door de kerk benoemde functionaris de goedkeuring moest hebben van de Sicherheitsdienst (SD). De SD, aan wie de bewaking der concentratiekampen was opgedragen, had om voor de hand liggende redenen onoverkomelijke bezwaren tegen de komst van personen van buiten. Maar bovendien had zij enkele dagen na het bezoek van Slotemaker een op 10 juni gedateerde brief van Eichmann, de in Berlijn zetelende coördinator van de Jodentransporten, ontvangen, waarin deze zijn ergernis uitsprak over de zogenaamde Greuelmarchen die in de kerken van Zwitserland de ronde deden na de publicatie in dit land van een boekje waarin enkele Franse predikanten verslag uitbrachten van hun bevindingen in de Jodenkampen van hun vaderland. 23 Om het ontstaan van dergelijke verhalen tegen te gaan, mocht voortaan aan predikanten van buiten het kamp onder geen beding meer toegang verleend worden. 24 Tenzij aan iemand die de SD welgevallig was.

Van dit alles had de kerk echter geen weet en toen Koopmans enkele dagen na de overeenkomst in een gesprek met de SD in Den Haag over de uitvoering van het accoord de naam van Slotemaker noemde, hoorde hij tot zijn ontsteltenis dat aan deze persoon slechts voor éénmaal toegang zou worden verleend en dat hij als verbindingsman voor de Duitsers niet acceptabel was. 25 Na het protest der kerken tegen deze flagrante schending der overeenkomst 26 had Koopmans, enkele dagen nadat aan Slotemaker de toegang aan Westerbork was geweigerd, opnieuw een onderhoud met de SD, waarbij de afwijzing nog feller was. Hem werd te verstaan gegeven dat van Duitse zijde alleen Benfey aanvaardbaar was: 'Entweder Pfarrer Benfey oder gar keinerfahrt ins Lager!' 27 Of Benfey óf niemand. Vermoedelijk waren de bezwaren van de SD niet tegen Slotemaker persoonlijk gericht, al blijft het mogelijk dat zijn relaties met de Bekennende Kirche en zijn interventies ten bate van de bedreigde Joods-christelijke predikanten in Duitsland hem voor de SD tot persona non grata maakten. Het is echter te begrijpen dat de kerk protesteerde. Niet dat zij een argumentum ad hominem tegen Benfey kon inbrengen - zijn persoon was bij haar nauwelijks bekend - maar omdat zij van het principe uitging dat de vertegenwoordiger van de kerk van Nederland een Nederlander moest zijn.

De kerk kon niet anders dan zich bij de feitelijke gang van zaken neerleggen en Benfey laten gaan. Om misverstand te voorkomen en de bezetter geen voorwendsel te geven ook aan Benfey de toegang te ontzeggen, deelde zij dit ook formeel mede. Al stelde zij daarbij uitdrukkelijk vast, dat Benfey 'natuurlijk niet als haar vertegenwoordiger kon worden beschouwd'. 28 De Duitsers van hun kant zijn hem echter steeds als zodanig blijven zien. 29

Op het moment dat Benfey op zondagmorgen 11 juli, voor het eerst na een jaar, opnieuw een bezoek bracht aan Westerbork om daar de dienst te leiden, was hij zich ervan bewust daarmee te handelen 'in opdracht van de Duitsers', zoals hijzelf schreef, en niet namens de kerk van Nederland. Ogenschijnlijk stond Benfey in dit dramatische conflict alléén tegenover de gezamenlijke kerken van Nederland; in werkelijkheid echter was hij geen partij, maar was hij slechts de inzet geworden van een onoplosbaar conflict, dat vooral voor hemzelf nare en verregaande consequenties had.

5. Verantwoording der standpunten

Het is niet zeker of Benfey geweten heeft in wat voor een moeilijke positie hij de kerk van Nederland had gebracht door naar Westerbork te gaan. Vermoedelijk heeft hij wél geweten dat hij door niet te gaan de kansen voor Slotemaker de Bruine of een gelijkwaardige figuur niet zou hebben vergroot. Maar wat belangrijker is: Benfey moet door het antwoord van de SD beseft hebben dat, als hij niet naar Westerbork ging, er helemaal niemand ging en de Joodse christenen van ieder contact met de kerk en met de buitenwereld verstoken bleven en zich aan hun lot overgelaten zouden voelen.

Ook van het standpunt der Duitsers uit gezien was de keuze voor Benfey begrijpelijk. Zij konden immers geen mensen gebruiken die op hetgeen zich in Westerbork afspeelde kritische en vrijmoedige commentaren gaven en Greuelmarchen verspreidden. Toen de bezetter voor Benfey koos, had hij de zekerheid dat deze zou zwijgen: een Duitse Jood die zijn vaderland was ontvlucht, wist immers wat hem te wachten stond als hij zich niet aan de code hield. En Benfey heeft gezwegen en zich bewust laten gebruiken. In zijn jaarverslagen leest men geen woord over het drama dat bezig was zich in Westerbork te voltrekken. Zo hij er al een enkele maal op zinspeelt, doet hij dat in verhullende termen: wanneer hij

in zijn verslag over 1943 constateert dat in zijn Amsterdamse gemeente in één jaar het aantal kerkgangers tot een derde is verminderd, geeft hij daarvoor niet de oorzaak aan en als hij schrijft over de laatste kerkdienst in Westerbork op zondag 3 september 1944, vermeldt hij niets over de wanhoop die het vertrek van de gedoopten naar Theresienstadt daags daarna bij hen teweegbracht. Benfey moest er voortdurend op bedacht zijn dat zijn verslagen gelezen werden zowel door zijn vervolgers als door de kerk en dat eerstgenoemden niet toestonden dat hij de hele waarheid schreef. Daarom schreef hij met een Duitse pen, beseffend dat de halve waarheid in dit geval beter was dan helemaal niets en dat zijn 'Hollandse vrienden' deze zelf wel konden aanvullen. Hij bedankte zelfs de kampcommandant voor de gelegenheid die hem geboden werd iets voor zijn gemeenteleden te doen. Anderen hebben zich aan zijn slaafs lijkende bewoordingen gergerd. Men kan echter stellen dat Benfey op zijn manier zijn vervolgers heeft misleid. Hij besefte dat de vernederingen die hij van de kant van de Duitse machthebbers moest ondergaan en het wantrouwen dat de kerk van Holland jegens hem aan de dag legde, de prijs waren om te kunnen doen wat anders niet zou zijn gedaan.

Daar aan de Raad voor Kerk en Israël de zorg voor de Joodse christenen was opgedragen, moest ook hij betrokken raken bij het conflict om Benfey. En aangezien hij besefte dat het antwoord van de SD - óf Benfey óf niemand - onverbiddelijk was en dat men de van twee zijden bedreigde Joodse christenen niet alleen mocht laten, stond hij aan de zijde van Benfey. Het duidelijkst was de houding van Ten Boom, die Benfey al kende vanaf diens komst naar Amsterdam eind 1939. Zij waren geestelijk nauw verwant: ook Ten Boom was piëtistisch van aard en ook hij bezat een internationaal en oecumenisch gerichte belangstelling alsmede een speciale gevoeligheid voor het leed van anderen die hem tot daden dreef. 30 Zij zagen elkaar regelmatig, bij voorbeeld wanneer Benfey in Hilversum, de woonplaats van Ten Boom, kwam om aan de Joodschristelijke vluchtelingen bijbelonderricht te geven, en zij onderhielden een levendige briefwisseling. Ten Boom had ook nauw met Benfey samengewerkt, zoals in 1941 bij het organiseren van kerstfeesten voor de Joodse vluchtelingen in de hoofdstad. Het kon niet anders of de houding van de kerken tegenover Benfey werd mede bepaald door de met de druk van de bezetting toene-

mende afkeer der Nederlanders van alles wat Duits was. Maar Ten Boom, die het nationalisme zag als de vloek van zijn tijd, was van oordeel dat men daaraan niet mocht toegeven. Volgens hem was de eenwording der mensheid het doel der geschiedenis en daarom mocht men andere volken niet haten. Ook de Duitsers niet. Ondanks alles wat zij Nederland en speciaal de Joden hadden aangedaan, wilde hij de Duitsers steeds als mensen blijven zien. 31 Dat Benfey een Duitser was, kon geen reden zijn om hem te haten. Zeker niet omdat Ten Boom in de Jood Benfey evenzeer het slachtoffer zag als in de Joden van Nederland.

De Amsterdamse predikant Henk Dekker (1902-1995), tevens voorzitter van de Raad, had er méér moeite mee om Benfey te accepteren, in het bijzonder vanwege zijn karakter, dat iets autoritairs schijnt gehad te hebben. Maar omwille van het werk wilde hij hem de hand boven het hoofd houden. Ook hij besefte dat men Benfey nodig had, aangezien hij de enige was die in Westerbork kwam en daardoor contact had met de Joodse christenen. Daarom nam hij het initiatief om namens de Raad aan de synode te vragen óf en in hoeverre hij Benfey mocht inschakelen. De secretaris-generaal van de synode, ds. K.H.E. Gravemeyer (1883-1970), die een oprecht vriend van de Joden was en vaak even de vergaderingen van de Raad binnenliep, 32 was van oordeel dat de kerk, nadat zij de eis van de bezetter had afgewezen, alleen al uit zelfrespect niet meer terug kon en dus officieel geen gebruik mocht maken van de diensten van Benfey. Hij was echter een van de leidende persoonlijkheden uit de Hervormde Kerk die beseften dat men niet door het aannemen van een intransigente houding de positie van de Joodse christenen verder mocht laten verslechteren. Daarom stelde hij dat de kerk omwille van haar Joodse lidmaten verplicht was met Benfey in gesprek te blijven. En dat men hem dit ook in vertrouwen moest mededelen. Officieel dus niet; officieus wel.

Benfey heeft dit standpunt begrepen en kunnen billijken. Hoewel hij officieel en openlijk door de Kerk van Nederland als haar verbindingsman met de christenen van Westerbork was afgewezen, is hij van zijn kant toch loyaal gebleven. Hij woonde soms een vergadering bij van de Raad en bleef met hem in correspondentie, speciaal met Ten Boom, die hij ook zijn jaarverslagen toezond, zodat deze althans enigszins op de hoogte bleef van de situatie in Westerbork en van de specifieke moeilijkheden die de zielzorg

onder de Joodse christenen met zich bracht. Ook van zijn kant onderhield Benfey persoonlijk contact met de synode, hetgeen werd vergemakkelijkt door het feit dat hij een contractueel vastgelegde opdracht had van de kerkenraad van Amsterdam en dat deze nooit was ingetrokken. Hij kwam regelmatig in de Javastraat om de synode-secretaris verslag uit te brengen en de problemen te bespreken. Zo ook op woensdag 3 november 1943, toen hij een gesprek had met Gravemeyer en Koopmans, waarbij laatstgenoemde woedend was weggelopen. Koopmans minachtte en haatte de Duitsers en liet hen dit ook bij iedere gelegenheid merken. 33 Hij haatte ook Benfey. Zonder zich er rekenschap van te geven in welk een kwetsbare positie deze zich bevond. Zó groot was zijn afkeer dat het hem gespeten moet hebben dat hij zich moeite gegeven had om hem een arbeidscontract van de Amsterdamse kerkenraad te bezorgen. Ten Boom heeft deze houding van Koopmans betreurd. Waardoor hij op zfjn beurt bij de zo heel anders geaarde Koopmans een bepaalde aversie tegen zijn persoon, opgeroepen door de voor anderen onbegrijpelijke verzoeningsgezindheid tegenover de bezetter, versterkte.

6. Achtergronden van het conflict met Tabaksblatt

Toen Benfey op zondag 6 februari 1944 voor het eerst na vier maanden weer in Westerbork kwam - vanwege verschillende epidemieën was het kamp al die tijd van de buitenwereld afgesloten geweest - trof hij daar een 'Noodgemeente' met een geordende kerkenraad en de Duitse Jood Max Enker, die vóór zijn arrestatie in oktober 1942 in Utrecht theologiestudent en hulpprediker was geweest en nu van de synode de bevoegdheid had gekregen in het kamp de sacramenten te bedienen. De Pool Tabaksblatt daarentegen, die aan de Theologische School der Vrij-Evangelische Gemeenten in Apeldoorn een zendelingenopleiding had gevolgd en het kamp pas in mei 1943 was binnengekomen, bezat slechts de status van 'geestelijk verzorger'. Dit gaf soms problemen tussen beiden, maar tegenover Benfey trok het tweetal, dat door de Joodse journalist Philip Mechanicus (1889-1944) in zijn dagboek met enkele rake schetsen wordt getekend, 34 één lijn. Was reeds de verhouding met Enker zó slecht, dat de Raad er zich over beklaagde, met de komst van Tabaksblatt verscherpten zich de tegenstellingen. De oorzaak was de rivaliteit tussen de Duitse Joden, die

zich als de eerste bewoners van het kamp (alte Kamp-Einsafien) de beste plaatsen en de leidende functies hadden toegeëigend, en anderzijds de Nederlandse Joden, die pas vanaf de massale deportaties uit Amsterdam waren binnengekomen maar veelal ook het eerst weer vertrokken, doordat hun Duitse geloofsgenoten die wekelijks de 'lijst van vertrekkenden' moesten opstellen, de deportatietreinen vulden met Hollands 'transportmateriaal' - de term werd gebruikt 35 - omdat zij in hun vertrek een mogelijkheid zagen om dat van henzelf en hun landgenoten uit te stellen. Daardoor konden de Nederlanders in Westerbork in de Duitse Joden niet anders zien dan handlangers van hun vervolgers. Van hun kant hadden de Duitse Joden een haat tegen alles wat Nederlands was omdat zij teleurgesteld waren dat dit land hun in plaats van een doorgang naar de vrijheid slechts een leven in kampen had kunnen bieden. 36 De haat die dit bij hen opriep, ging dwars door godsdienstgrenzen heen, hetgeen betekende dat de Nederlandse Joodse christenen niet alleen afkeer en wantrouwen koesterden jegens de Duitse Joden maar evengoed tegen de gedoopten onder hen. (Terwijl omgekeerd de Joodse christenen uit Duitsland eerder aansluiting zochten bij hun niet-gedoopte Duitse landgenoten dan bij de gedoopte Nederlandse Joden). Door deze tegenstelling, die bij Mechanicus tot Leitmotiv is geworden van zijn dagboek en die 'tragisch' te noemen is omdat lotgenoten het elkaar aandeden, werd het dagelijkse leven in Westerbork vergiftigd; méér nog misschien dan door de aloude tegenstelling tussen gedoopten en nietgedoopten:

Nederlandse en Duitse Joden koesteren een gemeenschappelijke haat tegen de Duitsers, met een haat zó fel, dat niets in staat is deze te blussen. Maar de Nederlanders haten tegelijk de Duitse Joden met een haat die bijna even gloeiend is (...) omdat de Duitse Joden met hetzelfde sop overgoten zijn als de niet-Joodse Duitsers.

Aldus Mechanicus. 37

Van deze tegenstelling nu is Benfey het slachtoffer geworden: Enker en Tabaksblatt, die beiden aan het begin van de jaren dertig naar Nederland waren uitgeweken, identificeerden zich zozeer met het jodendom in hun nieuwe vaderland, dat zij in Benfey niet meer

de Jood maar nog slechts de Duitser zagen. De Duitser die collaboreerde met hun vervolgers. Van deze tegenstelling heeft de Raad voor Kerk en Israël aanvankelijk geen weet gehad. De Raad had de signalen die hij van insiders had ontvangen, 38 niet verstaan en hij begon pas iets te vermoeden, nadat deze haat op zondagmorgen 5 maart 1944 tot uitbarsting kwam. Toen betrad een door de kampcommandant gestuurde cameraploeg de Grote Zaal van het kamp, die oorspronkelijk ingericht was als synagoge en waar op dat moment Benfey de zondagsdienst leidde. Zodra de ploeg begon te filmen voor wat zogenaamd een documentaire maar in werkelijkheid een propagandafilm moest worden, verlieten Enker en Tabaksblatt demonstratief de zaal. Benfey was vooraf door de commandant gewaarschuwd, maar de verhoudingen waren toen reeds zo verziekt, dat het hem onmogelijk was geweest hierover tevoren met hen overleg te plegen. Vanaf dat moment was de breuk definitief.

Wij kennen deze geschiedenis zowel uit het verhaal van Benfey als uit de lezing die Tabaksblatt ervan geeft. De geschiedschrijving lijkt het gelijk aan de zijde van Benfey's tegenspelers te leggen. 39 Het is echter de vraag of dit oordeel juist is. Als Enker in zijn naoorlogse verslag aan de synode de verhouding tussen de Duitse en de Nederlandse Joden in Westerbork 'over het algemeen goed' noemt 40 en die tussen de gedoopte en niet-gedoopte Joden als 'in het algemeen gunstig' betitelt, 41 terwijl vrijwel alle getuigen een volkomen tegengesteld beeld geven, dan is er reden tot voorzichtigheid. Dezelfde reserve is geboden ten aanzien van Tabaksblatt. Het is op zich reeds merkwaardig dat Tabaksblatt, die Benfey goed gekend moet hebben, over hem schrijft als over iemand 'van wien gezegd wordt dat hij van Joodse afkomst was'. 42 Wanneer dit over hemzelf zou zijn gezegd, zou hij dit als een onvergeeflijke belediging hebben opgevat. Weliswaar is deze geringschatting begrijpelijk vanuit het standpunt van degene die, zijn leven overziende, van zichzelf gezegd heeft 'altijd de Jood gebleven te zijn die hij was' en in de oorlog geconfronteerd werd met een man die moeilijk anders getypeerd kan worden dan als een geassimileerde Jood. Het is echter ondenkbaar dat deze houding van Tabaksblatt, die zij het in mindere mate ook bij Enker te vinden was, beider relatie tot Benfey niet zou hebben beïnvloed; zij moet derhalve bij een beoordeling van het conflict zowel als van de persoon van Benfey

mede in overweging genomen worden. Bovendien is de tot tweemaal herhaalde opmerking van Tabaksblatt dat Benfey zich aan de Duitsers heeft opgedrongen en 'daardoor de verbindingen van de Joodse christenen met de synode althans officieel verbroken' heeft, 43 in zoverre in strijd met de feiten, dat als gevolg van de Duitse weigering een ander dan Benfey te accepteren, dergelijke verbindingen nooit bestaan hebben. Ronduit onrechtvaardig tenslotte is de mededeling van Tabaksblatt dat Benfey niet te vertrouwen was 'omdat hij op veel te goede voet bleek te staan met de kamp-commandant'. 44

Samenvattend kan men zeggen dat het beeld van Benfey tot dusver door zijn vijanden is bepaald en dat het bij sommigen zo gemakkelijk ingang kon vinden doordat Benfey als gevolg van de gecompliceerde tijdsomstandigheden de schijn tegen zich had. Dat dit beeld correctie behoeft, zal duidelijk zijn.

7. Uitgewezen, miskend, vergeten

De manier waarop Nederland zich na de oorlog van Benfey heeft ontdaan, was niet alleen Benfey maar ook Nederland onwaardig. De politiek der regering, ingegeven door de sterke en algemene anti-Duitse gezindheid van het moment, richtte zich aanvankelijk op de uitwijzing van alle 'Staatlozen', 45 waardoor in feite vooral de Joden werden getroffen, die nadat zij eerst door nazi-Duitsland van hun staatsburgerschap waren beroofd omdat zij Joden waren en daarom naar Nederland uitgeweken, na de oorlog als vijanden werden beschouwd en soms zelfs in kampen geïnterneerd omdat zij Duitsers waren. In dit klimaat werd Benfey kort na de bevrijding door de Amsterdamse kerkenraad ontslagen, officieel omdat er vanwege de massale repatriëring der Duitse vluchtelingen in Nederland geen werk meer voor hem was. In de maanden van afwachting van de mogelijkheden tot terugkeer moest Benfey bij de synode bedelen om de kosten voor levensonderhoud. Pogingen van de Raad om hem als bewijs van erkentelijkheid voor zijn in de oorlogsjaren aan de Joodse christenen bewezen diensten een tijdelijke dienstbetrekking aan te bieden, waren vanwege de destijds gebleken tegenstellingen tot mislukking gedoemd.

De verhoudingen gedurende de bezetting waren dermate gecompliceerd, dat slechts enkelen de betekenis van Benfey voor het meest lijdende deel van de kerk en de meest veriatenen onder de

Joden hebben beseft. Zij spraken van een 'wrede behandeling' en een 'naamloos lijden' van Benfey in Nederland en getuigden voor de synode van zijn 'groote toewijding' aan een belangrijke taak. Voor Benfey was echter in het naoorlogse Nederland geen plaats meer. Alleen de onmenselijkheid van zijn vervolgers belet ons te spreken van een drama met Benfey als de homo tragicus. Als een eerloze keerde hij in 1946 naar zijn gemeente in Göttingen terug.

Dat men zo weinig oog heeft gehad voor Benfey's verdiensten voor de kerk van Nederland, kan gezien de geringe status die de Joodse christenen daarin vanouds ten deel valt, niet verwonderen. Zoals ook het feit dat Benfey zelf 'uit de besnijdenis' was, hem de waardering onthield waarop hij recht had: voor bepaalde lieden werd door de conflicten waarin hij betrokken raakte, het beeld bevestigd dat 'een Jood altijd een Jood' blijft, ook in de kerk. Dit doet echter niets af aan de verdiensten van Benfey voor de kerk van Nederland, voor de kerk in het algemeen en voor haar Joodse lidmaten in het bijzonder.


1. Enigszins gewijzigde tekst van de voordracht op zaterdagmiddag 11 april 1998 voor de Nederlandse vereniging van Jesjoea Hammasjiach belijdende Joden Hadderech gehouden in het conferentieoord Woudschoten te Zeist- Driebergen.

2. Zo nam hij in zijn geboortestad Göttingen het initiatief tot de oprichting van een plaatselijke afdeling van de Wereldbond voor Vriendschap door de Kerken, die bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was gesticht en waarover onlangs een dissertatie verscheen (H. Dam, De Wereldbond voor Vriendschap door de Kerken (1914-1945) Kampen 1996).

3. Voor Benfey's vooroorlogse jaren in Duitsland raadpleegden wij het werk van E. Röhm und J. Thierfelder, Juden, Christen, Deutsche 1933-1945, 1, 1933-1935 Ausgegrenzt', II/ \+\V2, 1935-1938 Entrechtet; III/1+III/2, 1938-1941 Ausgestofien (Stuttgart 1990/1995), speciaal II/2, 13-34.

4. Röhm und Thierfelder, o.c. II/2, 20.

5. Ibidem 22.

6. Ibidem 29.

7. Ibidem 32.

8. Onder de naar schatting 100.000 Joodse Christenen in Duitsland aan het begin van de Nazi-periode waren een 30-tal predikanten (Röhm und Thierfelder, o.c. III/l, 280).

9. Na zijn theologie-studie in Bonn, Utrecht en Berlijn - hij had een Nederlandse moeder - was Grüber vanaf 1919 Evangelisch-Luthers predikant o.m. in Dortmund en vanaf 1934 in (Oost-) Berlijn. Het door hem opgezette Büro-Grüber (1938-1941) hielp talloze Joden en Joodse Christenen, onder meer bij hun emigratie naar het buitenland.

Velen kregen bij hun vertrek van Grüber het adres van de Hervormde predikant dr. W. ten Boom aan de Surinamelaan in Hilversum en van diens familie in de Haarlemse Barteljorisstraat, van wie hij wist dat vervolgden en uitgestotenen er nooit vergeefs om hulp aanklopten. Vanwege zijn hulp aan de Joden in 1940 gearresteerd, verbleef hij tot 1943 achtereenvolgens in de concentratiekampen Sachsenhausen en Dachau.

Als getuige in het Eichmann-proces in 1961 te Jerusalem 'schlug Grüber eine Bresche für Deutschland in Israël' (J. Besser in: K. Vogt Hrsg.), Heinrich Grüber. Zeuge pro Israël (Berlin 1963) 71).

10. Het in 1925 opgerichte

en nog altijd bestaande overkoepelende orgaan van de verenigingen van Joodse Christenen in de verschillende landen, waartoe in november 1933 ook de in oktober 1928 opgerichte Nederlandsche Vereeniging van Joden-Christenen was toegetreden.

11. Voor deze contacten zie G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht/ Antwerpen 1973) 166-185; H. Grüber, Tegen de stroom. Op de bres voor mensen en menselijkheid [Erinnerungen aus sieben Jahrzehnten (Köln 1968)] (Apeldoorn 1970) 87-88.

12. De gegevens voor het vervolg van dit artikel ontleen ik voornamelijk aan mijn proefschrift De Jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1925-1965. Een generatie in dienst van de Joods- Christelijke toenadering. Diss. RUL, 2 delen (Zoetermeer 1995), hst. IV (229- 324) en de aldaar genoemde bronnen.

13. Zie hiervoor C.K. Berghuis, Joodse vluchtelingen in Nederland 1938- 1940. Documenten betreffende toelating, uitleiding en kampopname (Kampen 1990); D. Michman, 'De Joodse emigratie en de Nederlandse reactie daarop tussen 1933 en 1944', in: K. Dittrich en H. Würzner

(red.)i Nederland en het Duitse Exil 1933-1940. Achttien essays (Amsterdam 1981) 93-108, speciaal 95-99; idem, 'Het Nederlandse vluchtelingenbeleid 1933-40. Chronologie', in: ibidem 274-277.

14. De uitzichtsloze situatie van de vluchtelingen en hun depressieve geestesgesteldheid laten zich het beste kennen uit een verzoek van de bewoners van het kamp voor 'illegale' vluchtelingen te Hellevoetsluis aan de Minister van Justitie, 16 februari 1939 (Berghuis, Joodse vluchtelingen 92) alsmede uit het voor zijn opdrachtgevers bestemde jaarverslag van Benfey over 1939 (geciteerd in Röhm und Thierfelder, o.c. IIL/2, 264-267).

15. Het aantal Duits-Joodse vluchtelingen in Nederland aan de vooravond van de Duitse overval mag gesteld worden op 16.000 (Michman, 'De Joodse emigratie' 94; 'Het Nederlandse vluchtelingenbeleid' 277; Berghuis, Joodse vluchtelingen 212). Het aantal Joodse Christenen onder hen bedroeg naar schatting 1000 (Statistiek der bevolking van joodschen bloede in Nederland samengesteld door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan de hand van formulieren van aanmelding ingevolge Verordening No. 6/1941 van den Rijkscommissaris voor

het bezette Nederlandsche gebied ('s-Gravenhage 1942) 22-23).

16. Hiervan getuigt ook een der beide voorzitters van de Joodsche Raad, D. Cohen, Zwervend en dolend. De Joodse vluchtelingen in Nederland in de jaren 1933- 1940 met een inleiding over de jaren 1900-1933 (Haarlem 1955) 222.

17. Brief ds. W. ten Boom, 24 september 1943 aan Hanna C.-H., een in Westerbork geïnterneerde Joodse christin (Algemeen Rijksarchief - Ned. Herv. Kerk - Arch. Kerk en Israël (ARA-NHK-KEI) 4).

18. Deze kwestie werd opgeworpen door ds. J. Koopmans.

19. Synodevergadering van woensdag 4 augustus 1943, in: Handelingen van de 128 s, e gewone vergadering van de algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare 1943 109-110.

20. Zie bij voorbeeld de uitspraak in A.J. Herzberg, 'Kroniek der Jodenvervolging', in: J.J. van Bolhuis e.a. (red.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd III (Amsterdam 1951) 7-256, aldaar 136; herdrukt als Kroniek der Jodenvervolging (Amsterdam 1952 2 en 1978 3 ).

21. Voorbeelden hiervan bij Ph. Mechanicus, In Dépot. Dagboek uit Westerbork. Inleiding J. Presser (Amsterdam 1964) 147; J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 ('s- Gravenhage 1965) II, 340.

22. Voor de tekst: zie H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk, II (Den Haag 1946) 147-148.

23. Het betrof P. Vogt (Hrsg.), Judennot und Christenglaube (Evangelischer Verlag, Zollikon/ Zürich 1943) 119 pp. Wij hebben daaruit noch de identiteit der predikanten noch die der kampen kunnen achterhalen. Hoogstwaarschijnlijk betreft het onder meer kamp Gurs in het onbezette deel van Frankrijk aan de voet van de Pyreneeën. Schrijver dezes zou gaarne in bezit komen van dit werkje.

24. Brief Adolf Eichmann 'an den Befehlshaber der SD in Frankreich, Belgien und den Niederlanden', 10 juni 1943 (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD)-HSSPF-185c).

25. Verslag Koopmans van zijn gesprek op 28 mei 1943 met SD-functionaris Fischer, opgenomen in een brief van 3 juni 1943 aan de Secretaris-Generaal der Hervormde Synode (ARA- NHK-KEI, 4).

26. Door Koopmans geformuleerd en aan de SD gericht protest der Kerken, 24 juni 1943, in: H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk (Den Haag 1946) II, 154-155. Dat de overeenkomst die op 15 mei door een partijfunctionaris gesloten was, reeds na enkele dagen door de SD ongedaan gemaakt werd, vindt zijn verklaring in de machtsstrijd tussen de NSDAP en de SD.

27. Brief Koopmans van 9 juli 1943 aan de Synode- Secretaris betreffende zijn gesprek van die dag met Fischer (ARA-NHK-KEI- Alg.Syn.-WO II, 916); Protest der Kerken, 28 juli 1943 bij de SD, in: Touw, Verzet II, 158. Ook van dit document was de tekst afkomstig van Koopmans.

28. Protest der Kerken, 28 juli 1943; brief Koopmans, 9 augustus 1943 aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, Harster (RIOD-HSSPF-185c).

29. Zo is in een namens Seyss-Inquart aan de Hervormde Synode ter attentie van Koopmans gerichte brief van de SD-er Naumann (vanaf sept. 1943 Harster's opvolger als hoofd van de Sicherheitspolizei) sprake van de Verbindungsmann der Protestantischen Kirchen, Pfarrer Benfey' (Brief van Naumann, 20 september 1943 aan ds. Koopmans, in: RIOD-HSSPF-185c).

30. Het door hem in 1925 grotendeels uit eigen middelen opgerichte en in stand gehouden 'Theodotion' aan de Surinamelaan in Hilversum was speciaal bedoeld als tehuis voor ongelukkigen als Benfey: mensen die door de maatschappij of door hun familie waren uitgestoten of uit lijfsbehoud hun vaderland waren ontvlucht.

31. Het was met name deze uitzonderlijke karaktertrek van Ten Boom die hem in de ogen van iemand als Koopmans maakte tot een 'wereldvreemd' en 'naief' mens. Een indrukwekkend voorbeeld van deze vijandsliefde vindt men in S. Minco en J. van der Kamp (red.), Hilversum. Onderdrukking en verzet 1940- 1945 (Hilversum 1985) 74.

32. Uit veiligheidsoverwegingen hadden de vergaderingen van de Raad voor Kerk en Israël gedurende de bezetting vaak plaats in het gebouw van de synode aan de Javastraat.

33. Men leze de karakteristieke anecdote bij Touw, Het Verzet, I, 607.

34. Mechanicus, In Dépot 142; 213.

35. Zie Mechanicus, In Dépot 78.

36. Presser, Ondergang II, 353-355; W. Lindwer, Kamp van hoop en wanhoop. Getuigen van Westerbork, 1939-1945 (Amsterdam 1990) 73.

37. Mechanicus, In Dépot. 265; eveneens 25; 94; 98; 117; 193; 241.

38. Hirsch Blum, een der Joodse medewerkers van de Raad voor Kerk en Israël, was medio '43 zeven weken in Westerbork geïnterneerd geweest en had de Raad erop gewezen dat de Nederlanders in de zogeheten gedooptenbarak (barak 73) veel te lijden hadden van de Joodse Christenen uit Duitsland.

39. Een toespeling op deze geschiedenis is te vinden in het geschiedwerk van Presser en wel bij de bespreking van de zaken rond het proces tegen kampcommandant Gemmeker (1947-1948), waarbij Tabaksblatt als getuige a charge optrad. Zie J. Presser, Ondergang II, 290. Met de aldaar genoemde 'ds. Inkes' is Enker bedoeld. Zie ook S.P. Tabaksblatt, Bladen uit mijn levensboek. Verkenning en bezinning 13 (1979/80) 4 (apr. 1980) 31.

40. M. Enker, 'Rapport betreffende de Noodgemeente Westerbork', in: Touw, Het Verzet I, 426.

41. Ibidem, 424.

42. Tabaksblatt, Bladen 31.

43. Ibidem.

44. Ibidem. Ook het verhaal van K. Boersma en G. Rossing over het onderhavige incident (Kamp Westerbork gefilmd. Het verhaal over een unieke film uit 1944 (Hooghalen/Assen 1997) 46-48) is wat betreft Benfey gebaseerd op tendentieuze uitlatingen van Tabaksblatt en bevat daarnaast verschillende feitelijke onjuistheden over de betrokkenen.

45. M.D. Bogaarts, "Weg met de Moffen'. De uitwijzing van Duitse ongewenste vreemdelingen uit Nederland na 1945', in: P.W. Klein en G.N. van der Plaat (red.), Herrijzend Nederland. [Zeven] Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950 ('s- Gravenhage 1981) 159-176, aldaar 159-160; 165; eveneens in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 96 (1981) 2.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1998

DNK | 64 Pagina's

UITGEWEKEN AFGEWEZEN UITGEWEZEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1998

DNK | 64 Pagina's