GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Getalsmatige omvang en geografische spreiding van zogeheten ‘gereformeerde-bondsgemeenten’ in de periode 1973-2003

46 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. J. Smelik is musikoloog-hymnoloog en sinds maart 2006 hoofdredacteur van Het Orgel.

In 1906 werd de ‘Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging der waarheid in de Nederlandse Hervormde (gereformeerde) Kerk’1 opgericht. De Bond heeft als doel de ‘oprichting van de Hervormde Kerk uit haar diepen val, en tot wederverkrijging van hare plaats in het midden van ons volk, haar vanouds door den Heere aangewezen, met vasthouding aan de Dordtsche Kerkorde van 1619’.2 Directe aanleiding voor de oprichting was het feit dat de hervormde synode weigerde maatregelen te nemen tegen de predikant L. Bähler die Boeddha boven Christus stelde. Maar zoals al blijkt uit de naam van de vereniging, waren er algemene redenen waarom men de vereniging in het leven riep: binnen de Hervormde Kerk waren stromingen aanwezig waren die als een bedreiging werden gezien voor de gereformeerde waarheid zoals deze tot uiting moest komen in prediking en belijdenis. En daarom vond men het noodzakelijk om gereformeerde belijders binnen de Hervormde Kerk te verenigen, zodat de gereformeerde theologie op alle terreinen binnen de kerk verdedigd en verspreid kon worden.

Binnen Hervormde Kerk vertegenwoordigt de Bond dus de gereformeerde modaliteit. Maar niet alle hervormd-gereformeerden zijn in deze vereniging verenigd. Er bestaan andere hervormde organisaties waarin gereformeerden zich georganiseerd hebben en ook zijn er hervormd-gereformeerden die bij geen hervormde organisatie zijn aangesloten.3

Evenals bij de andere modaliteiten bestaan er geen harde gegevens over de omvang van de gereformeerde modaliteit. In de volkstellingen wordt bij de Hervormde Kerk geen onderscheid gemaakt naar modaliteit en worden hervormd-gereformeerden niet tot de categorie ‘gereformeerd’ gerekend. Statistische gegevens over de modaliteiten zijn evenmin te vinden in de edities van Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek en in de jaarboeken van de Nederlandse Hervormde Kerk die vanaf 1990 gepubliceerd zijn.

Er zijn wel een paar onderzoeken bekend waarin onderzocht is hoe groot het aantal bonders op dat moment was en/of op bepaalde momenten in het verleden geweest moet zijn. Hierbij valt in het bijzonder te wijzen op de onderzoeken die onder de titel ‘Sociaal-culturele ontwikkelingen in Nederland [socon]’ in 1985, 1990, 1995 en 2000 gehouden zijn. Deze onderzoeken baseerden zich op omvangrijke steekproef-enquêtes onder grote groepen respondenten die voor de Nederlandse bevolking representatief geacht werden. De aantallen gereformeerde-bonders in de steekproeven zijn echter erg klein. En de sterke schommelingen die zich in perioden van vijf jaar daardoor afspelen, geven aanleiding om op zijn minst vraagtekens te plaatsen bij de betrouwbaarheid van de gegevens.4 Die twijfel wordt nog eens versterkt wanneer de onderzoeksgegevens vergeleken worden met andere studies, die gebruikmaken van een andere methode.

Zo publiceerden H. Knippenberg, C.M. Stoppelenburg en H.H. van der Wusten in 1989 een onderzoek naar de geografische spreiding van orthodox-protestanten in 1920 en 1985.5 Deze studie ging niet in op de vraag naar de grootte van de gemeenten die aan de predikantsplaatsen verbonden waren. Alleen de hoeveelheid predikantsplaatsen en hun spreiding over het land was onderzocht. Zowel de absolute aantallen als de percentages uit deze studie hadden dus betrekking op predikanten.

In zijn boek De religieuze kaart van Nederland gaf Knippenberg behalve deze informatie over predikantsplaatsen ook gegevens over de getalsmatige omvang van de verschillende modaliteiten.6 Hij ging daarbij uit van cijfers over de omvang van het hervormd volksdeel zoals die tot en met 1971 uit volkstellingen bekend waren. Voor de periode daarna waren de cijfers gebaseerd op steekproeven met een tweetraps-vraagstelling.7 Voor wat betreft de gereformeerde-bonders ging het in 1920 om 572.798 personen, wat neerkomt op 20,2% van het totale aantal hervormden. Het percentage hervormd-gereformeerden was in 1985 gestegen tot 24,9 procent, maar wat absolute aantal betreft was het aantal gedaald tot 447.443.

Samengevat kan gesteld worden dat tot op heden zeer fragmentarisch onderzoek is gedaan naar de absolute en percentuele omvang van de Gereformeerde Bond binnen de Hervormde Kerk. Bovendien vormde het onderzoek naar de grootte van de Bond altijd een detail binnen een veel omvangrijker onderzoeksvraagstuk. Ten slotte blijkt dat de uitkomsten van de verschillende onderzoeken elkaar niet ondersteunen. Integendeel.

Op basis van nieuw onderzoek zal ik in dit artikel de omvang en geografische spreiding van de gereformeerde bondsgemeenten vanaf 1973 tot 2003 proberen vast te stellen. Daarbij zal – zoals hieronder duidelijk zal worden – de vraag aan de orde moeten komen in hoeverre het mogelijk is om over de getalsmatige omvang van de bondsgemeenten harde gegevens boven water te krijgen.

Ontwikkelingen in de getalsmatige omvang zijn uiteraard belangrijk om meer inzicht te krijgen in de positie en invloed die de Bond de afgelopen decennia gehad heeft binnen de Hervormde Kerk. Aan de getalsmatige ontwikkelingen is af te lezen in hoeverre deze hervormd- gereformeerde vereniging zijn idealen en ideeën heeft kunnen verwezenlijken, en hoe groot zijn aanhang was vanaf 1973.

Maar de plaats en betekenis van de Bond laten zich uiteraard niet enkel afmeten aan getallen. De invloed valt niet per definitie samen met het aantal leden of sympathisanten, omdat hij evengoed (mede) bepaald kan zijn door of tot uiting kan komen in andere aspecten. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat de Gereformeerde Bond op theologisch gebied aan invloed won doordat hij een sterkere positie kreeg op theologische opleidingen en in bestuurlijke en journalistieke organen. Een dergelijk toename hoeft zich niet per definitie (meteen) te vertalen in een getalsmatige groei.

Ook zou men de plaats en betekenis van de Bond binnen de Hervormde Kerk kunnen bezien vanuit andere dan demografisch-statistische gezichtspunten. Men zou bijvoorbeeld het belang van de Bond kunnen bekijken vanuit het vraagstuk naar kerkelijke meelevendheid zoals die onder meer tot uiting komt in deelname aan de kerkdienst, catechese en jeugdwerk.8 Dergelijke invalshoeken moeten in dit artikel buiten beschouwing worden gelaten.

Predikantsplaatsen

Mijn onderzoek betreft de periode 1973 tot 2003. Als eindjaar is 2003 genomen omdat toen de laatste editie verscheen van het Jaarboek van de Nederlandse Hervormde Kerk, waarin ledenaantallen genoemd worden, en omdat in december van dat jaar besloten werd het Samen-op-Weg-proces te laten resulteren in de oprichting van de Protestantse Kerk in Nederland (pkn).

Het jaar 1973 is gekozen omdat het vanaf dit jaar mogelijk is redelijk betrouwbare cijfers over de omvang van de Bond vast te stellen. Voor de periode 1945-1973 zijn er geen wetenschappelijk voldoende verdedigbare cijfers boven water te krijgen.

Dat vanaf 1970 wel getallen te achterhalen zijn over de omvang van de bond, hangt samen met het gegeven dat vanaf dat jaar zogeheten jaarlijkse ‘adressenboekjes’ van de Bond beschikbaar zijn. In deze boekjes worden onder meer de plaatsen vermeld waar een predikant staat die lid is van de Gereformeerde Bond.9 Het archief van de Gereformeerde Bond is een van de weinige plaatsen waar de meeste adressenboekjes aanwezig zijn. Van de jaargangen 1971, 1972 en 1974 zijn helaas geen exemplaren bewaard gebleven. De predikantsplaatsen die in de adresboekjes genoemd worden, vormden in mijn onderzoek het uitgangspunt om de kerkelijke gemeente waaraan de predikant verbonden was, te rekenen tot de ‘bondsgemeenten’ en om het totale aantal ‘bonders’ te berekenen.

De adresboekjes zijn de enige bronnen die door jaren heen gelijksoortige en constante informatie geven (c.q. een lijst met bonds-predikantsplaatsen) die gebruikt kan worden om te komen tot een zo’n nauwkeurig mogelijke jaarlijkse berekening van de omvang van hervormd-gereformeerde gemeenten over een langere periode.

Toch is de predikantsplaats als criterium om een gemeente als bondsgemeente aan te duiden, niet sluitend. De adresboekjes bevatten geen vollédige ledenlijsten van predikanten die aangesloten zijn bij de Bond. Vanaf de eerste boekjes bevat het ‘Ten geleide’ de volgende passage:

Verder moet nog worden opgemerkt dat in enkele gevallen het boekje de naam van een predikant bevat die niet officieel als lid bij de Gereformeerde Bond is aangesloten, terwijl de gemeente als zodanig wel tot het geheel van de hervormd-gereformeerde gemeenten behoort. Het adresboekje kan dan ook niet worden opgevat als een predikant-ledenlijst van de Gereformeerde Bond. Ook omgekeerd komt het voor dat enkele predikanten die lid zijn van de Gereformeerde Bond, een gemeente dienen die niet eerder een hervormd-gereformeerde predikant had. In beide gevallen zijn èn de gemeente èn de predikant in het boekje opgenomen. Het boekje bevat derhalve een kleine marge van predikanten en gemeenten die, hoewel niet behorend tot de Gereformeerde Bond, hiermee wel op een of andere wijze verbonden zijn.

Bovendien zijn er veel gevallen waarin ook vacante gemeenten tot de bondsgemeenten gerekend blijven en in de adressenboekjes van de Gereformeerde Bond vermeld worden. Daarbij komt het voor dat wanneer deze gemeenten een niet-bonder als predikant krijgen, de gemeente het volgende jaar niet meer als bondsgemeente aangemerkt wordt. In mijn onderzoek heb ik de vacante gemeenten die in de boekjes vermeld staan, gerekend tot de bondsgemeenten.

De overzichten in de adresboekjes vermelden ook predikanten (vaak emeriti) en anderen die in een bepaalde gemeente ‘bijstand’ verlenen. Personen die ‘bijstand’ verlenen zijn buiten beschouwing gelaten omdat ze niet als predikant aan de gemeente verbonden zijn en die gemeente dus niet als bondsgemeente kan gelden. Het is zelfs goed mogelijk dat er een predikant staat die tot een andere modaliteit behoort. Ook predikanten in buitengewone dienst zijn buiten beschouwing gelaten omdat zij geen kerkelijke gemeente bearbeiden.

Wat de getalsmatige omvang van de predikantsplaatsen betreft, is het beeld als volgt. In de periode 1973 tot en met 2003 steeg het aantal predikantsplaatsen van 316 naar 463, een groei van 46,5 procent (tabel 1a). De ontwikkeling van het aantal predikantsplaatsen (al dan niet vacant) door de jaren heen, is weergegeven in grafiek 1. De sterkste groei voltrok zich tussen 197410 en 1984 met een aanwas van 65 predikantsplaatsen. Dat is een groei van 19,3 procent. Vanaf 1984 tot 1994 groeide het aantal plaatsen met 34 (groeipercentage 8,4%), terwijl in de daarop volgende tien jaren de aanwas 28 plaatsen omvatte (groeipercentage 6,4%).11

Omdat in één kerkelijke gemeente meer dan één bondspredikantsplaats kan zijn, is het zinvol afzonderlijk te kijken naar de groei van het aantal bondsgemeenten. Dat aantal steeg tussen 1974 en 2004 van 264 naar 334 (zie Bijlage 1, tabel 1b en grafiek 1). Deze groei van 26,5 procent is duidelijk minder sterk dan de groei van het aantal predikantsplaatsen (37,7%). Het gemiddelde aantal predikanten per bondsgemeente steeg dan ook van 1,27 in 1974 naar 1,38 in 2003. Dit betekent dat er in de loop der jaren steeds meer gemeenten kwamen waar meer dan één predikant lid was van de Gereformeerde Bond.

Het is nuttig te kijken welk aandeel de bondspredikanten door de jaren heen bezaten binnen het totaal aantal hervormde predikantsplaatsen. De gegevens over de aantallen predikantsplaatsen zijn ontleend aan Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek en aan de jaarboeken van de Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1990. Voor de jaren tot 1990 waarvoor geen cijfers beschikbaar waren, zijn deze geschat en is gerekend met een evenredige groei of afname tussen de jaren waarover wel gegevens bekend zijn.

C.S.L. Janse heeft geconstateerd dat het aantal predikantsplaatsen in de Nederlandse Hervormde Kerk in de door hem onderzochte periode (1972-1982) duidelijk afnam.12 De teruggang zette zich door tot 1985, toen volgens Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek het aantal 1.746 bedroeg. Bij het verschijnen van het eerste Jaarboek Nederlandse Hervormde Kerk (1990) bleek het aantal gestegen te zijn naar 1.773. Gedurende de jaren negentig bleef dit aantal vrij stabiel: in 2003 telde de Hervormde Kerk 1.771 plaatsen.13

Wanneer we vervolgens kijken hoeveel procent van de hervormde predikantsplaatsen tot de Bond gerekend kan worden, dan zien we een voortdurend stijgende lijn. Het aandeel groeide van 18,3 procent in 1974 naar 26,1 procent in 2003 (zie grafiek 2).

Problematiek statistieken omvang hervormde gemeenten

Het aantal bondspredikantsplaatsen en het procentuele aandeel dat het uitmaakt van het totaal aantal hervormde predikantsplaatsen, is vrij nauwkeurig en betrouwbaar vast te stellen. Wanneer men echter enigszins betrouwbare cijfers boven water probeert te krijgen over de grootte van de bondsgemeenten, doemen complexe vraagstukken op die globaal in twee categorieën zijn onder te brengen: a. vraagstukken met betrekking tot de statistische gegevens over de Hervormde Kerk in het algemeen, en b. vraagstukken met betrekking tot de vraag of en in hoeverre men gemeenten of delen ervan tot de modaliteit van de Gereformeerde Bond kan rekenen.

De adresboekjes van de Gereformeerde Bond vermelden geen ledenaantallen van de kerkelijke gemeenten die door de bondspredikanten gediend worden. Deze gegevens moeten met behulp van andere bronnen verkregen worden: Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek en de jaarboeken van de Nederlandse Hervormde Kerk die vanaf 1990 tot en met 2003 verschenen zijn.14 Bij de jaarboeken ga ik er vanuit dat de cijfers die daarin vermeld staan, voldoende betrouwbaar zijn.

Het handboek van Van Alphen is zeer onregelmatig verschenen, waardoor er geen jaarlijkse ledenaantalcijfers van de hervormde gemeenten bekend zijn.15 Bovendien zijn er ten aanzien van de ledenaantallen een paar belangrijke kanttekeningen te maken.

Allereerst valt op dat een aanzienlijk percentage van de vermelde ledencijfers een exact veelvoud van honderd of duizend is. Op grond daarvan mag vermoed worden dat deze aantallen schattingen zijn.

Vervolgens wordt bij een flink aantal kerkelijke gemeenten door de jaren heen steeds hetzelfde ledenaantal vermeld. Dit wijst erop dat bij de (actuele) betrouwbaarheid van de cijfers vraagtekens te plaatsen zijn. Dat er kanttekeningen bij de ledenaantalcijfers te maken zijn, zal waarschijnlijk te maken hebben met het karakter van het handboek: ze beoogde namelijk primair een ‘compleet predikantenboek’ te zijn, waarbij de eerste aandacht dus niet uit ging naar de getalsmatige omvang van de gemeenten.

De vraagtekens die te plaatsen zijn bij de betrouwbaarheid van de ledenaantalcijfers in de handboeken van Van Alphen, worden nog eens onderstreept door het volgende. In de edities van Van Alphens handboek zijn geen landelijke statistieken opgenomen;16 er worden bij de gemeenten alleen ledenaantallen vermeld. Nu heb ik ten behoeve van dit onderzoek alle plaatselijke ledenaantallen bij elkaar opgeteld en toen bleek dat de totaalaantallen veel hoger lagen dan alle andere bronnen en onderzoeken aangeven. Zo telde Nederland volgens de volkstelling uit 1971, die toch als redelijk betrouwbaar geacht kan worden, 3.075.565 hervormden. Edities van het handboek van Van Alphen geven echter aan dat Nederland in 1970 circa17 3.710.000 en in 1972 circa 3.711.000 hervormden zou tellen.

In het ‘Voorbericht’ bij de editie uit 1982 wordt trouwens ook met zoveel woorden gezegd dat bij de betrouwbaarheid van de cijfers in Van Alphens handboeken vraagtekens geplaatst moeten worden:

Overigens zij opgemerkt, dat het zeer moeilijk is gebleken een juiste opgave van de zielentallen van de Hervormde gemeenten te verkrijgen. De redactie heeft zich hiervoor veel moeite getroost, maar garandeert niet, dat de vermelde aantallen steeds met de werkelijkheid overeenkomen. In een aantal gevallen zijn bij de opgaven door de gemeenten kennelijk de geboorteleden niet meegerekend. De redactie spreekt de hoop uit, dat in de toekomst meer betrouwbare gegevens voor alle gemeenten beschikbaar zullen komen.

Na 1982 verscheen van Van Alphens handboek alleen nog een editie in 1985. In het voorbericht van deze editie staat over de ledenaantallen:

De zielentallen, vermeld achter de gemeenten, zijn ontleend aan gegevens van de Stichting Mechanisatie Registratie en Administratie (smra), de Hervormde begeleidingscommisse voor de statistiek, opgaven van de predikanten en gegevens van de raad voor de predikantstraktementen der nh Kerk. Dit betekent dat de redactie niet kan instaan voor de juistheid van alle getallen, temeer niet doordat in de gegevens van de kerkelijke statistiek soms de geboorteleden ontbreken, terwijl deze in de smra-gegevens wel zijn opgenomen.

Bij alle kanttekeningen die te plaatsen zijn bij de ledenaantallen uit Van Alphens handboeken, moet ook vastgesteld worden dat er geen andere bronnen zijn uit de periode van vóór 1990 waaruit men de plaatselijke ledenaantallen te weten kan komen. We zullen het er dus gewoon mee moeten doen, maar zullen steeds in de gaten moeten houden dat de cijfers van diverse gemeenten in werkelijkheid waarschijnlijk minder hoog geweest zullen zijn.

Voorts is het zinvol om de totaalcijfers uit Van Alphens handboeken te leggen naast de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs). De cbs-cijfers ontleen ik aan StatLine, de statistische databank van het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs).18 Deze databank bevat gegevens over kerkelijkheid19 die overgenomen zijn uit de volkstellingen uit 1947, 1960 en 1971. De cijfers uit 1977, 1980, 1983 en vanaf 1985-2003 zijn gebaseerd op steekproefgegevens van de bevolking van 18 jaar en ouder. Wanneer de cbs-cijfers naast de totaalcijfers uit Van Alphens handboeken worden gelegd, blijkt dat de verschillen steeds kleiner worden. In 1975 lag het cbs-cijfer circa 281.700 lager dan het handboek van Van Alphen. Tien jaar later was het verschil teruggelopen tot ongeveer 106.800, waarbij Van Alphens handboek opnieuw het hoogste aantal aangaf.

Opmerkelijk is dat het totaalcijfer (2.639.746) van het handboek van Van Alphens uit 1985 lager ligt dan het cijfer per 1 januari 1989 dat in het hervormde jaarboek uit 1990 genoemd wordt (2.676.431). Dit zou dus betekenen dat het aantal hervormden tussen 1985 en 1990 steeg, hetgeen niet waarschijnlijk is. Wanneer de ledenaantallen van plaatselijke gemeenten uit 1985 en 1989 naast elkaar gelegd worden, blijkt er bij een flink aantal gemeenten enorm grote verschillen te zijn: bij zo’n 40 gemeenten wordt in 1989 een ledenaantal vermeld dat zelfs tussen de 1.000 en 6.000 hoger is dan in 1985. In een aantal gevallen zal dit verschil veroorzaakt zijn doordat diverse gemeenten in 1985 de geboorteleden niet hebben meegeteld, zoals in de voorrede ook met zoveel woorden vermeld wordt. Daarnaast zullen bij diverse gemeenten foutieve cijfers vermeld staan.

Ook het omgekeerde komt voor: circa 40 gemeenten zouden tussen 1985 en 1989 tussen de 1.000 en 8.000 leden verloren hebben. Hoewel een ledenverlies in de grote steden in de jaren negentig van de twintigste eeuw zeker 1.800 per jaar kan bedragen, zijn dit abnormaal grote verschuivingen zodat in deze gevallen er vanuit gegaan moet worden dat de cijfers in Van Alphen uit 1985 niet correct waren.

Wanneer we nu de landelijke cijfers tussen 1989 en 2003 bekijken, zien we dat de Hervormde Kerk jaarlijks gemiddeld met een ledenverlies van 58.000 leden te maken had. Er vanuit gaande dat dit ook in de jaren 1985-1989 het geval was, dan zou het ledenaantal circa 174.000 hoger geweest moeten zijn dan uit de cijfers Van Alphen in 1985 blijkt: niet 2.639.746 maar 2.813.746. Dit aantal voor 1985 komt behoorlijk in de buurt van het cijfer dat het cbs voor 1985 geeft.

Hierboven meldde ik dat bij optelling van de ledenaantallen van plaatselijke gemeenten uit de handboeken van Van Alphen, de totaalcijfers aanzienlijk hoger uitvallen dan uit andere bronnen naar voren komt. Ik noemde reeds het verschil met de volkstellingscijfers uit 1971. Vanaf 1971 zijn er gegevens bekend over de totale omvang van de Hervormde Kerk op basis van steekproeven, waarbij de omvang van de kerkelijke gezindte gemeten werden.

Het is algemeen bekend dat deze steekproefonderzoeken uiteenlopende cijfers te zien geven over de omvang van de kerkelijke gezindte. Bij de steekproeven van het cbs wordt een eenstrapsvraag gehanteerd, terwijl het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) werkt met een tweetrapsvraagstelling. Bij steekproeven waarbij de omvang van de kerkelijke gezindten vastgesteld wordt aan de hand van een eentrapsvraag, liggen de uitkomsten aanzienlijk hoger dan bij enquêtes waarin van een tweetrapsvraag gebruik gemaakt wordt.20

De uitkomsten van cbs en het scp wijken weer af van die uit Van Alphens handboek en de hervormde jaarboeken. In bijlage i, tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de totaalcijfers. Wat vooral opvalt is dat de cijfers van het scp steeds fors lager liggen dan alle andere cijfers. In de jaren tachtig zijn de verschillen tussen het scp en het cbs zelfs meer dan een miljoen! Ook in de jaren negentig blijven de verschillen erg groot, en in ieder geval veel groter dan de verschillen tussen de cbs-cijfers en de statistieken uit de hervormde jaarboeken.

Dit zal onder meer veroorzaakt zijn door het feit het scp de tweetrapsvraag gebruikt. Algemeen wordt aangenomen dat de tweetrapsvraagstelling er sneller toe leidt dat randkerkelijken (niet alleen geboorteleden, maar ook doopleden en belijdende leden die nog wel in de kerkelijke administratie voorkomen maar die in feite de kerk de rug toegekeerd hebben) zich tot de buitenkerkelijken laten rekenen. Bij een eentrapsvraagstelling zouden zij die neiging minder hebben. In de tellingen van het cbs, Van Alphens handboeken en de hervormde jaarboeken zijn de randkerkelijken doorgaans meegerekend.

Daarnaast valt in tabel 2 (zie Bijlage i) op dat de cijfers tussen de jaarboeken en het cbs in de jaren negentig over het algemeen sterk uit elkaar lopen, tot en met een verschil van meer dan 400.000 in 2003. Volgens de cbs-cijfers zou het ledenaantal van de Hervormde Kerk vrij stabiel gebleven zijn en zelfs in sommige jaren stijgen. De jaarboeken – en ook de scp-steekproeven – geven daarentegen duidelijk aan dat de hervormde bevolking in omvang daalde.

In het kader van dit onderzoek is het uiteraard niet mogelijk om uitvoeriger op alle genoemde verschillen in te gaan. Ik volsta met de constatering van de verschillen, waarbij opgemerkt kan worden dat één van de oorzaken voor de verschillen ongetwijfeld zal liggen in het wel of niet meerekenen van randkerkelijken.

Omdat de cbs-cijfers de randkerkelijken (grotendeels) meetellen, zijn deze cijfers beter vergelijkbaar met de statistische cijfers van de volkstelling 1971 en de jaarboeken vanaf 1990, die dat immers ook doen, dan met de cijfers van het scp. Daarom kies ik ervoor om hieronder niet de gegevens van de scp maar van het cbs als uitgangspunt te nemen.21

Berekening modaliteit Gereformeerde Bond

Wanneer men de grootte van de gereformeerde bonds-aanhang wil vaststellen, stuit men op omvangrijke en complexe problemen. Omdat er geen statistische gevens beschikbaar zijn moet gezocht worden naar een methode om zo’n betrouwbaar mogelijke cijfers boven water te krijgen over de bondsgemeenten.

In dit onderzoek definieer ik een bondsgemeente als een gemeente met minstens één bondspredikantsplaats. Daarbij is vermelding in de adresboekjes van de Gereformeerde Bond het criterium. Het spreken over ‘bondsgemeenten’ impliceert dus niet dat alle leden van die gemeente lid zijn van de Bond. Wel sympathiseren deze gemeenten op z’n minst met waarden en normen van de Bond, zoals het propageren van een gereformeerde prediking en het afwijzen van de vrouw in het ambt. Op soortgelijke wijze spreek ik ook over ‘bonders’ als aanduiding van mensen die als lid ingeschreven staan bij een bondsgemeente en niet als aanduiding van degenen die bij de Gereformeerde Bond als lid geregistreerd staan.

Mijn administratieve benadering om te bepalen welke gemeenten tot de bondsgemeenten behoren, betekent dat allerlei nuanceverschillen die binnen de Gereformeerde Bond zijn op te merken, in dit artikel niet verdisconteerd (kunnen) worden. Bovendien moet ik het vraagstuk betreffende de identiteitskenmerken van bondsgemeenten links laten liggen, omdat dit onderwerp vanwege de complexiteit een aparte studie vergt.22

Een ander vraagstuk is in hoeverre in kerkelijke gemeenten waar een bondspredikant staat, de hele gemeente geafficheerd kan en wil worden als ‘gereformeerd’. Dat geldt met name voor grote gemeenten die diverse modaliteiten verenigen. Terecht hebben Knippenberg c.s. opgemerkt dat gemeenten zelf kunnen bepalen welke predikant zij wensen en van welke modaliteit deze moet zijn.23 Maar daarmee is nog niet gezegd dat de hele gemeente tot de modaliteit van de gekozen predikant gerekend kan en wil worden. Omdat het echter onmogelijk is gegevens over de omvang van de modaliteiten binnen plaatselijke gemeenten boven tafel te krijgen, wordt de hele gemeente van met een bondspredikant tot het gereformeerde volksdeel gerekend.

Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden dat er gemeenteleden zijn die administratief wel tot deze gemeente behoren, maar die in een andere gemeente kerkelijk onderdak gevonden hebben. En uiteraard is ook de omgekeerde situatie denkbaar en zijn er dus gemeenten waar geen bondspredikant staat, maar waarvan een groep gemeenteleden zich wel toch tot modaliteit van de Gereformeerde Bond wil rekenen en op grond daarvan elders kerkelijk meeleeft.

De situatie wordt nog ondoorzichtiger door het verschijnsel dat gemeenteleden zich ook administratief bij een kerkelijke gemeente buiten hun woongemeente kunnen hebben aangesloten. In juni 1991 werd namelijk kerkordelijk geregeld dat gemeenteleden de mogelijkheid hebben om zich als lid bij andere gemeente dan hun woongemeente te laten inschrijven.24 Het is niet bekend of te achterhalen in welke mate hervormden van deze mogelijkheid gebruik maken en gemaakt hebben. Wil men toch komen tot een berekening van de bonds-aanhang op basis van ledenaantal-cijfers, dan is de enige mogelijkheid er vanuit te gaan dat de verschillende modaliteiten over het landelijk geheel genomen in gelijke mate kerkgrenzen perforeren.

Een soortgelijk probleem doet zich voor bij gemeenten met meerdere predikantsplaatsen maar waarvan niet alle predikanten lid zijn van de Gereformeerde Bond. Uitgaande van het criterium dat de predikant bepaalt of een gemeente bondsgemeente is of niet, is het dus de vraag in welke mate er gesproken kan worden over een ‘bondsgemeente’.

Dit probleem is opgelost door in onderhavige gevallen een gedeelte van de gemeente tot de bonders rekenen. Het is echter problematisch om te bepalen hoe groot die delen van de gemeente zijn. Er zijn immers gemeenten waar bijvoorbeeld om kerkpolitieke redenen predikanten van uiteenlopende modaliteit beroepen worden, terwijl de modaliteitsgroepen binnen de gemeente niet even groot zijn. Het is onmogelijk om hierover schattingen te maken of percentages te geven. Daarom ben ik er vanuit gegaan dat de predikanten (wijk)gemeenten hebben van ongeveer gelijk grootte. In gemeenten waar van meerdere predikanten een deel tot de Bond behoort, is een evenredig percentage van de gemeente als ‘bondsgemeente’ gerekend. Bijvoorbeeld: in een gemeente van 1600 leden met twee predikantsplaatsen waarvan één bondspredikant, worden 800 kerkleden gerekend tot de bonders.

Omvang van de bondsgemeenten

In bijlage 1 (tabel 3) staan de absolute ledenaantallen vermeld vanaf 1973 tot en met 2003. Bij de aantallen die daar genoemd worden, moet uiteraard bedacht worden dat ten aanzien van de periode 1973 tot en met 1989 uitgegaan is van cijfers van plaatselijke gemeenten uit Van Alphens Handboeken, en dat voor de periode 1989-2003 de statistieken uit de hervormde jaarboeken gebruikt zijn.25

Het aantal gereformeerde-bonders daalde van 609.151 in 1973 naar 573.663 in 2003. In grafiek 3 en in tabel 3 is wel te zien dat de bond tot en met 1989 groeide. Het aantal gereformeerde-bonders bereikte in 1989 een hoogtepunt met 682.226 personen. Vanaf 1990 (en vooral vanaf 1994) tot en met 2003 daalde het aantal leden met 103.036, een procentueel verlies van circa 18 procent.

De terugloop van het ledenaantal vanaf 1990 is opmerkelijk wanneer hij afgezet wordt tegen het aantal predikantsplaatsen dat in dezelfde periode juist steeg met 9,7 procent. Het verlies is in belangrijke mate toe te schrijven aan de afname van het ledenaantal van de Nederlandse Hervormde Kerk. Die algemene teruggang betekent binnen de berekeningswijze die in dit onderzoek gehanteerd wordt, immers dat ook het aantal ‘bonders’ afneemt, vooral in gemeenten die meer modaliteiten herbergen. Bekijken we de ontwikkeling van de ledenaantallen van enerzijds gemeenten waar men alleen bondspredikanten heeft, en anderzijds gemeenten waar naast bondspredikanten ook predikanten van andere modaliteiten staan, dan blijkt er inderdaad een aanmerkelijk verschil te zijn, zoals uit het volgende overzicht blijkt:

Jaartal Gemeenten met uitsluitend bonders bonders en andere modaliteiten

Absoluut Daling Absoluut Daling

1990 457.819 - 743.890 -

1995 445.775 3% 645.416 15%

2000 422.326 6% 500.487 29%

2003 406.246 4% 477.629 5%

Ondanks het feit dat het dalingspercentage bij gemeenten met uitsluitend bonders dus veel minder sterk was dan in gemeenten met meerdere modaliteiten, is toch ook duidelijk dat het aantal bonders daalde.

Een mogelijke verklaring voor deze daling zou kunnen zijn dat het interkerkelijk grensverkeer groeide, waarbij bonders zich dus in toenemende mate gingen aansluiten bij andere, verwante gereformeerde kerkgenootschappen, bijvoorbeeld uit ontevredenheid over het beleid van het hoofdbestuur van de Bond t.a.v. het samen-op-weg-proces. Dit laatste was met name in de tweede helft van de jaren negentig het geval, waarbij het ‘Comité tot behoud van de Nederlandse Hervormde Kerk’ een prominente rol speelde.

Uit de cijfers van het interkerkelijk grensverkeer, zoals deze in de jaarboekjes van de Gereformeerde Gemeenten gepubliceerd zijn, blijkt echter dat er gemiddeld 850 personen uit de Gereformeerde Gemeenten de overstap maakten naar de Hervormde Kerk (waarbij het overigens niet duidelijk is of ze zich aansloten bij bondsgemeenten), terwijl daarentegen gemiddeld 230 hervormden de tegengestelde beweging maakten.

Hetzelfde is te constateren ten aanzien van het grensverkeer met de Christelijke Gereformeerde Kerken: in de jaren negentig kwamen gemiddeld 350 mensen over uit de Hervormde Kerk en maakten gemiddeld 500 de tegenovergestelde beweging. Zowel bij de Gereformeerde Gemeenten als bij de Christelijke Gereformeerde Kerken gaat het overigens om aantallen die ook in de decennia vóór 1990 gebruikelijk waren. Kortom, het ziet er niet naar uit dat het overgaan tot een ander kerkgenootschap de reden is voor daling van de bonds-aanhang.

De daling zou ook veroorzaakt kunnen zijn doordat een toenemend aantal leden van bondsgemeenten overging naar andere modaliteiten. Maar als een dergelijke ontwikkeling al heeft bestaan, dan valt die niet uit de statistieken af te lezen. Hier stuiten we bovendien op de problemen ten aanzien van het afbakenen van de modaliteiten en het perforeren van gemeentegrenzen zoals die hierboven besproken zijn.

Verder kan gewezen worden op de waarschijnlijkheid dat demografische aspecten medebepalend zijn geweest voor de groei en afname van het aantal bonders. In die zin dat bondsgemeenten tot 1989 een vruchtbaarheidscijfer kende dat hoger lag dan het Nederlandse gemiddelde en wellicht ook dan het gemiddelde van andere hervormde modaliteiten. Mogelijk heeft het hoge aantal geboorten in bondsgemeenten een korte of lange tijd een toenemende ontkerkelijking zelfs teniet gedaan of meer dan gecompenseerd. Evenzo kan de daling van de omvang van bondsgemeenten mede te maken hebben met een dalend vruchtbaarheidscijfer.

Aangezien er geen cijfers van het aantal geboorten of dopelingen bekend zijn van de Hervormde Kerk en van hervormde gemeenten, moet ik hier echter volstaan met het vermelden van het vruchtbaarheidscijfer als één van de redenen die waarschijnlijk gezorgd hebben voor groei (tot 1989) en afname (vanaf 1989).

Wel deelden de medici A.F.B. Hoek-Van Kooten te Veenendaal en J.A. ten Hove uit Katwijk, die door hun werk en publicaties inzicht hebben in de gezinsvorming bij gereformeerde-bonders, mij desvraagd mee dat zij de laatste twee decennia een duidelijke afname van de gemiddelde gezinsgrootte constateren. Het gebruik van voorbehoedsmiddelen is vanaf de jaren tachtig (en in Katwijk zelfs al eerder) steeds geaccepteerder geworden in gereformeerde bondskringen.

Vergelijking met ledental-ontwikkeling in de Hervormde Kerk

In deze paragraaf zal ik de ledencijfers van de gereformeerde-bondsgemeenten vergelijken met die van de totale Nederlandse Hervormde Kerk. Zoals reeds besproken is, kies ik ervoor om met betrekking tot de periode tot 1989 uit te gaan van de cijfers van het cbs, en voor de periode 1989-2003 van de statistieken uit de hervormde jaarboeken. Het cbs geeft de cijfers van kerkelijkheid weer in percentages van de totale Nederlandse bevolking. Ten behoeve van dit onderzoek heb ik op basis daarvan de absolute aantallen berekend, waarbij ook de cijfers van de totale Nederlandse bevolking eveneens ontleend zijn aan Statline.

Op basis van deze cijfers is vervolgens berekend welk procentueel deel van de hervormden tot de gereformeerde-bond gerekend kan worden. Deze berekening geeft aan dat het percentage steeg van 19,4 in 1973 naar 30,8% in 2003.

Uit de percentages blijkt enerzijds dat de terugloop van het aantal gereformeerde-bonders vanaf 1990 inderdaad voor een deel te wijten is aan de ontkerkelijking van het hervormde volksdeel. In de periode 1990 tot 2003 daalde het aantal hervormden van 2.677.244 naar 1.856.788, een daling van 44,1 procent. Anderzijds kan echter ook vastgesteld worden dat de procentuele aanwas van het bonders-aandeel binnen de Hervormde Kerk in de periode 1990-2003 minder snel toenam dan in het decennium daarvoor. Tussen 1980 en 1990 groeide dat aandeel namelijk met zo’n 3,6 procent. En dat terwijl de afname van het totale aantal hervormden in die periode minder omvangrijk was dan tussen 1990-2003 (dalingspercentage: 12,7%).

Wat ik hierboven al stelde, blijkt hier opnieuw: de teruggang van het aantal bonders in de jaren 90 van de twintigste eeuw kan niet alleen toegeschreven worden aan de ontkerkelijking van de Nederlandse Hervormde Kerk in het algemeen. Ook de gereformeerde-bondsgroep binnen deze kerk heeft te maken met een daling van het absolute ledenaantal.

Het zou interessant geweest zijn om de statistische gegevens uit dit onderzoek te vergelijken met de ontwikkeling van het ledenaantal van de Gereformeerde Bond uit de naoorlogse periode. Maar helaas worden pas sinds 2002 de ledenaantallen bijgehouden. Wel zijn er een paar cijfers bekend over het aantal abonnees van het bondsorgaan De Waarheidsvriend. Tot en met 1975 groeide het aantal abonnees, maar vanaf 1975 is er juist een dalende lijn te zien (zie tabel hiernaast).26

Nu is het een bijzonder hachelijke zaak om op basis van het aantal abonnementen conclusies te trekken over de getalsmatige omvang van bonders binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Het verspreidingsgebied van het tijdschrift zal breder zijn dan alleen de groep lezers die zich rekent tot de Gereformeerde Bond. Onder de abonnees bevinden zich immers ook mensen van binnen en buiten de Hervormde Kerk die geen bonder (willen) zijn, maar wel geabonneerd zijn op De Waarheidsvriend. Bovendien heb je te maken met de praktijk dat meerdere mensen één abonnement hebben. Ten slotte moet men rekenen met allerlei economische aspecten op de tijdschriftenmarkt die positief of negatief werken op het abonnee-aantal, maar die weinig tot niets zeggen over de omvang van de doelgroep die het tijdschrift voor ogen heeft.

Kortom, uit de summiere cijfers over de oplage van het bonds-tijdschrift kan men m.i. alleen vermoeden dat de toename van het aantal abonnees tot 1975 mede te maken heeft met een groeiende aanhang van de bond.

Geografische spreiding

Doordat de beschrijving van de getalsmatige omvang van de Gereformeerde Bond gebaseerd is op adresboekjes, is het mogelijk voor de periode 1975-2003 de geografische spreiding van de gereformeerde-bonders over Nederland te onderzoeken. Tot op heden zijn dergelijke gegevens nauwelijks in kaart gebracht.

Alleen Knippenberg heeft een overzichtskaartje gegeven waarop de verspreiding van de gereformeerde-bonders in 1920 staat aangegeven. Voor het jaar 1985 heeft hij echter de confessionelen en de gereformeerd-bonders samen genomen, hetgeen nodig was omdat steekproefgegevens de basis van die kaart vormden.27

De spreiding van de gereformeerde-bonders uit de periode vanaf 1975 tot en met 2003 is weergegeven in vier kaartjes voor respectievelijk 1975, 1985, 1995 en 2003 (zie figuren 1a t/m 1d in bijlage ii). De kaarten zijn gebaseerd op de 2-positie postcodekaart, waarbij per gebied dus de eerste twee karakters van de postcode-afgiftepunten gelijk zijn.

Aangezien in dit onderzoek de modaliteit van de predikantsplaatsen als criterium geldt om een gemeente (voor een deel) als bondsgemeente te definiëren, geven de kaartjes indirect ook inzicht in de verspreiding van de bondspredikantsplaatsen.

Uit de kaarten blijkt gereformeerde-bonders de jaren door voornamelijk gewoond hebben in de strook vanaf het zuiden van Zuid-Holland naar het noordwesten van de Veluwe. De grootste concentraties hervormd-gereformeerden hebben zich altijd bevonden in de gebieden waar de postcode begint met de cijfers 29, 30, 32, 38 en 39, dat wil zeggen: op de Zuid-Hollandse eilanden en in het gebied dat omgrensd wordt door Amersfoort, Harderwijk, Uddel en Veenendaal.

Op kaart die de situatie uit 1985 weergeeft, valt op dat vooral in een paar gebieden in het Noorden des lands het aantal bonders groeide. Het betreft hier onder meer de gebieden beginnende met de postcodecijfers 83 (m.n. Emmeloord, Urk) 91, 92 (m.n. Kollummerzwaag, Twijzelerheide) en 96 (Nieuwe Pekela, Oostwold). Deze groei in het Noorden des lands ondersteunt de constatering van visitatoren-generaal die in 1981 aan de hervormde synode rapporteerden dat in de periode 1975-1979 de invloed van de Gereformeerde Bond ook in de provincies Groningen en Friesland toenam.28

De daaropvolgende tien jaar bleef het aandeel van de Gereformeerde Bond in het Noorden groeien. In vergelijking met 1985 valt tevens op dat het aantal hervormd-gereformeerden in een paar gebieden in Drenthe en Overijssel zichtbaar groeide. Het ging met name om de postcodegebieden beginnend met 79 (o.a. de gemeenten te Elim en Nieuweroord-Noordeschut) en 76 (o.a. de gemeente te Bergentheim). Ook in de hele provincie Zeeland was een toename van het aantal gereformeerde-bonders vast te stellen.

In Schouwen-Duivenland, Walcheren en Noord- en Zuid-Beverland zette die groei zich in de volgende 10 jaar in geringe mate voort, zoals blijkt uit het kaartje dat de situatie in 2003 weergeeft (figuur 1d). Alleen in Zeeuws-Vlaanderen nam het aantal bonders zichtbaar af, wat vooral veroorzaakt werd doordat de kerk te Axel na 1995 geen bondsgemeente meer was. Verder laat de kaart uit 2003 weinig verschillen zien ten opzichte van die uit 1995.

Samengevat kan gesteld worden dat de gereformeerde-bonders zich vanaf 1975 steeds meer verspreid hebben naar het Noorden en Oosten des lands en in mindere mate naar het zuidwesten (Zeeland). Daarbij bleven de grootste concentraties in Zuid-Holland en op de Veluwe.

In figuur 2 uit bijlage ii zijn drie kaarten weergeven die de groei en afname per 2-positie postcode zichtbaar maken voor de periode 1975-1985 (figuur 2a), 1985-1995 (figuur 2b) en 1995-2003 (figuur 2c). Opvallend in de kaarten zijn de grote schommelingen, waarbij een toe- of afname van meer dan 50 procent geen zeldzaamheid zijn. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat gemeenten in die gebieden in de loop van de tien jaren wel of juist geen bondsgemeenten meer waren.

Verder maken de kaarten zichtbaar dat de Bond in de periode 1975-1985 overwegend aan aanhang won. In de volgende decennia neemt het aantal gebieden waar de bondsaanhang slonk, steeds verder toe.

In kaart 2a valt op de bonders grote winsten boekten in Oost-Groningen, rondom Dokkum en in Leiden en Alphen aan den Rijn. Daarentegen verloor de Bond aanzienlijk terrein in Rotterdam, Roosendaal, omgeving Arnhem en Amsterdam.

De volgende tien jaar won de Bond vooral aanmerkelijk in Noord-Holland, rondom Drachten, in het Westerkwartier, rond Meppel en Hoogeveen en in Den Haag. Sterk verlies werd geleden in Alphen aan den Rijn, Apeldoorn en Dedemsvaart/Coevorden. Opvallend is ook dat de Bond in veel gebieden verloor waar de aanhang tussen 1975 en 1985 juist nog toenam.

Het kaartje 2c geeft aan dat de bondsaanhang over het geheel genomen in meer gebieden afnam dan toenam. Opmerkelijke winst werd behaald in het gebied met postcode 43 (Zierikzee, Middelburg, Vlissingen) en in Dedemsvaart/Coevorden. Daarentegen nam de aanhang in de gebieden in Noord-Groningen en rond Drachten in belangrijke mate af.

Grootste gereformeerde-bondsgemeenten

Op basis van deze spreiding zou verwacht mogen worden dat de grootste bondsgemeenten zich de jaren door in de gebieden bevonden met de postcodecijfers 29, 30, 32, 38 en 39. Dat is echter ten dele het geval. Dat blijkt wanneer gekeken wordt waar de grootste bonds-gemeenten zich in de periode 1975 tot 2003 bevonden. Als ijkpunten neem ik de jaartallen die ook genomen zijn om de geografische spreiding in kaarten weer te geven.

In het volgende overzicht staan – in volgorde van grootte – de grootste 10 bondsgemeenten in 1975, 1985, 1995 en 2003 vermeld:

1975 1985 1995 2003

Veenendaal Ede Veenendaal Katwijk aan zee

Rotterdam-Zuid Veenendaal Ede VeenendaalEde Ridderkerk Rijssen Ede

Putten Putten Putten Rijssen

Huizen Huizen Huizen Putten

Vlaardingen Rijssen Katwijk aan zee RidderkerkRijssen Katwijk aan Zee Ridderkerk Barneveld

Katwijk aan Zee Nijkerk Nijkerk Huizen

Barneveld Barneveld Harderwijk Ermelo

Waddinxveen Oudshoorn- Papendrecht Papendrecht Ridderveld (bw Sionskerk)

Hieruit blijkt dat in de periode 1975-2003 de grootste bondsgemeenten te vinden waren in Katwijk aan Zee, Veenendaal, Ede, Putten, Rijssen en Huizen. Andere gemeenten zoals die in Barneveld, Nijkerk, Ridderkerk en Papendrecht behoorden langere tijd tot de grootste.

Het valt op dat van deze 10 gemeenten zich er slechts vier (Nijkerk, Putten, Ridderkerk, Veenendaal) in de streken bevinden waar de meeste bonders wonen.

Evaluatie en besluit

Uit mijn onderzoek blijkt dat het wel tamelijk nauwkeurig vast te stellen is hoeveel predikantsplaatsen tot de modaliteit van de Gereformeerde Bond gerekend kunnen worden. Daarentegen is het bepalen van de grootte van de gereformeerde bonds-aanhang om uiteenlopende redenen zeer problematisch. Het is al problematisch om correcte cijfers over de grootte van de Hervormde Kerk en hervormde gemeenten te achterhalen, en dat geldt des te meer voor cijfers over de grootte van modaliteiten, zowel landelijk als plaatselijk. Cijfers betreffende de modaliteitsomvang zijn temeer lastig op te sporen omdat wel bekend is dat de modaliteitsgrenzen geperforeerd worden, maar percentages hieromtrent niet vast te stellen zijn.

Bovendien is het moeilijk te bepalen welke gemeenten inhoudelijk gezien tot de bondsmodaliteit gerekend moeten of kunnen worden. De grenzen tussen de modaliteiten, c.q. tussen de confessionelen en bonders, zijn namelijk vooral de afgelopen decennia vloeiender geworden.

Er zijn dus diverse onzekerheden die ingecalculeerd moeten worden wanneer men de omvang van de Gereformeerde Bond uit de afgelopen halve eeuw reconstrueert. Wil men hoe dan ook cijfers over de getalsmatige grootte van de Bond krijgen, dan is men genoodzaakt te werken met verschillende veronderstellingen die discutabel zijn en blijven omdat ze niet met harde gegevens geverifieerd of gefalsificeerd kunnen worden.

Met deze kanttekeningen in het achterhoofd kan het volgende gezegd worden over de getalsmatige omvang van de gereformeerde bondsgemeenten. Volgens de berekeningsmethode die in deze studie gehanteerd wordt, kan geconcludeerd worden dat de aanhang van de Bond vanaf 1970 tot 1989 voortdurend groeide. Dit geldt zowel voor het aantal bondspredikanten als wat het aantal en de omvang van de bondsgemeenten betreft. Deze groei impliceerde ook dat de bondsaanhang in verhouding tot andere modaliteiten een steeds groter deel van de totale Hervormde Kerk ging uitmaken. In percentages aangegeven groeide het aandeel van circa 20 procent in de jaren zeventig naar plusminus 30 procent in de jaren negentig.

De omvang van de gereformeerde-bonders binnen de Nederlandse Hervormde Kerk is in de periode 1973 tot 2004 volgens gegevens uit mijn onderzoek aanzienlijk groter geweest dan uit een paar andere onderzoeken naar voren is gekomen. Met name de gegevens uit de socon-onderzoeken wijken sterk af van de cijfers uit mijn onderzoek. Zo gaf het socon-onderzoek aan dat in 1985 10 procent van de hervormden tot de Gereformeerde Bond behoorde. In de jaren daarop bedroegen die percentages 14,3 in 1990, 5,5 in 1995 en 19,7 in 2000. Mijn onderzoek geeft echter de volgende percentages: 23,7 in 1985, 25,5 in 1990, 26,7 in 1995 en 29,3 in 2000.

De oorzaak van deze grote verschillen zal gezocht moeten worden in het feit dat de socon-onderzoeken zich als steekproefonderzoeken richten op delen van Nederland waar de Gereformeerde Bond niet of minder sterk dan elders vertegenwoordigd is. Van de 80 gemeenten die in 2000 bij het socon-onderzoek betrokken waren, waren er 9 die een bondsgemeente herbergden. Bovendien ging het daarbij ook niet om de grootste bondsgemeenten van het land.

Knippenberg c.s. hebben vastgesteld dat het percentage predikantsplaatsen van de Bond in 1985 22,9 procent was. Dit komt vrij dicht in de buurt van het getal dat in mijn onderzoek genoemd wordt als procentueel aandeel van de bonders binnen de Nederlandse Hervormde Kerk (23,7%). Het absolute aantal bonders in dat jaar is in mijn berekening echter aanzienlijk hoger dan Knippenberg in 1992 vermeldde. Hij noemt het aantal van 447.443 bonders, terwijl volgens mijn berekening dat aantal gesteld moet worden op 649.961.

Dit verschil wordt veroorzaakt doordat het sinds de laatste volkstelling (in 1971) erg lastig blijkt te zijn om de omvang van de Hervormde Kerk vast te stellen. De onderzoeksresultaten op basis van steekproeven lopen erg uiteen, hetgeen over het algemeen geweten wordt aan het verschil tussen onderzoeken met eentrapsvragen (cbs) of tweetrapsvragen (scp), waarbij in laatstgenoemde onderzoeken de randkerkelijken zoals geboorteleden uitgeselecteerd zouden zijn. Maar het is de vraag of dit de grote verschillen geheel verklaart.

Vooral omdat de cijfers van het cbs dichter bij die uit het jaarboeken van de Nederlandse Hervormde Kerk liggen, ben ik van deze cijfers uitgegaan. Knippenberg daarentegen ging uit van onderzoeksresultaten naar de omvang van de Hervormde Kerk waarbij een tweetrapsvraagstelling gehanteerd is en die dus uitkwam op een aanzienlijk lager aantal. In ieder geval geeft dit verschil in absolute aantallen aan dat de absolute ledenaantallen die ik in dit onderzoek genoemd worden voor de periode 1975-1990 minder hard zijn dan die vanaf 1990.

Een intrigerend vraag is die naar de relatie tussen enerzijds de getalsmatige ontwikkelingen van de Gereformeerde Bond zoals deze in dit onderzoek beschreven zijn, en anderzijds naoorlogse ontwikkelingen op het gebied van kerk en theologie binnen en buiten de Nederlandse Hervormde Kerk.

J.E. Post heeft in zijn dissertatie betoogd dat de Gereformeerde Bond in de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot de jaren zeventig vooral defensief en intern gericht was en zich naar buiten toe niet sterk profileerde. Wel ontstond er meer openheid naar andere traditioneel-gereformeerde groeperingen, waaronder de Confessionele Vereniging.29 Post constateerde vanaf de jaren zeventig een grotere eenheid onder de hervormd-gereformeerde groepen (d.w.z. de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging), hetgeen vooral veroorzaakt werd door het ontstaan van gemeenschappelijke vijanden. Bij dat laatste moet gedacht worden aan groepen binnen én buiten de Hervormde Kerk die kerkelijk en theologisch in de ogen van de hervormd-gereformeerden in toenemende mate een niet-gereformeerde koers gingen varen. Binnen de Hervormde Kerk nam de Bond vanaf die tijd een meer offensieve houding aan, volgens Post.30

De nadrukkelijke presentatie van de Bond in de Hervormde Kerk zal er mede voor gezorgd hebben dat hij in deze jaren groeide, zoals uit mijn onderzoek naar voren komt. Trouwens, in de jaren tachtig hebben diverse personen de Bond aangewezen als de sterkste en grootste organisatie binnen de Hervormde Kerk, die vooral sinds het midden van de jaren zestig een machtspositie opgebouwd heeft.31 Mijn onderzoek laat zien dat deze toegenomen invloed gepaard is gegaan met een duidelijk waarneembare getalsmatige groei, zowel wat betreft het aantal bondspredikanten als het aantal bondsgemeenten.

De invloedstoename binnen de Nederlandse Hervormde Kerk blijkt ook uit het feit dat de Bond meer theologie-studenten van gereformeerde signatuur kon gaan ondersteunen. Tot in de jaren zestig werd met het studiefonds van de Bond jaarlijks circa veertig studenten ondersteund; in de jaren zeventig kon dit aantal uitgroeien tot zeventig studenten. Als gevolg hiervan breidde ook het aantal hervormd-gereformeerde predikantsplaatsen uit.32 De toename van het aantal bondspredikanten impliceerde een stijgende behoefte aan gereformeerde predikanten op plaatselijk niveau. Immers, de plaatselijke gemeenten hadden de vrijheid om predikanten te beroepen die zij wensten. En dat gold temeer sinds de invoering van de kerkorde 1951 toen de Hervormde Kerk een presbyteriale structuur kreeg en waarbij dus de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk centraal stond. Dat er meer predikantsplaatsen door bonders bezet werden, kon alleen gebeuren wanneer daar op plaatselijk niveau geen bezwaar tegen was of wanneer dat bewust werd nagestreefd.

Er zijn daarbij ook voorbeelden bekend van een midden-orthodoxe gemeente die een bonds-predikant beriep, waardoor de ligging van deze kerk in de loop der jaar wijzigde van midden-orthodoxie naar Gereformeerde Bond. Een andere mogelijkheid was dat een deel van de gemeente uitgroeide tot een buitengewone wijkgemeente van gereformeerde signatuur.33

Dat de positie van de Bond in vergelijking tot andere modaliteiten binnen de Hervormde Kerk zowel getalsmatig als ook wat invloed betreft, steviger werd, zal mede te maken hebben met het gegeven dat de secularisatie – in ieder geval: in eerste instantie – vooral de niet-orthodoxe modaliteiten binnen de Hervormde Kerk raakte.

De groei van de Gereformeerde Bond in de jaren zeventig en tachtig vond mede plaats ten koste van de Confessionele Vereniging.34 Toen er rond 1981 een overschot aan predikantskandidaten van de Bond was, terwijl er een tekort aan confessionele kandidaten was, bleken vacante gemeenten van confessionele signatuur belangstelling te hebben voor bondspredikanten.35 Knippenberg c.s. hebben in 1989 aangetoond dat de omvang van de Confessionele Vereniging in 1985 t.o.v. 1920 aanzienlijk geslonken: van 408 predikantsplaatsen (25,2% van het totaal aantal hervormde predikantsplaatsen) naar 152 (8,9%).36 Hoekstra en Ipenburg noemden in 1987 dat de vereniging 193 dienstdoende predikanten telde.37 Duidelijk is dat het aantal confessionele predikanten ten opzichte van 1920 drastisch gedaald was. In 1992 noemde Knippenberg dat de confessionele modaliteit in 1985 9,4 procent van de Hervormde Kerk omvatte.38

De afname van de omvang van de Confessionele Vereniging lijkt zich in de jaren negentig niet doorgezet te hebben. In 1997 telde de vereniging ongeveer 165 predikanten in actieve dienst.39 En volgens de informatie die ik in juli 2005 van de verenigingssecretaris ontving, telde de vereniging op dat moment ongeveer 400 predikanten waarvan circa de helft dienstdoend is.

Hieruit valt waarschijnlijk te concluderen dat de Bond in de jaren negentig eigenlijk geen terrein meer veroverd heeft op de Confessionele Vereniging. Dit valt samen met het gegeven dat de Gereformeerde Bond gedurende de jaren negentig van de vorige eeuw steeds minder snel groeide. Ook speelt mee dat er gemeenten zullen zijn waar het onderscheid tussen Confessioneel en Gereformeerde Bond geen rol van betekenis meer speelt en men geen uitgesproken voorkeur (meer) heeft voor een confessionele predikant of bondspredikant.

Het procentuele aandeel van de Bond binnen de Hervormde Kerk nam nog wel toe, maar het absolute ledenaantal van de bondsgemeenten nam af. Naar alle waarschijnlijkheid moet dit onder meer toegeschreven worden aan secularisatietendensen in gemeenten met een (gedeelde) bonds-signatuur en aan het gegeven dat het vruchtbaarheidscijfer onder bonders steeds verder daalde.


1 Over de Gereformeerde Bond: Gedenkboek Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Nederlandse Hervormde (Gereformeerde) Kerk, 1906-1956. Woerden 1956; J. van der Graaf (red.), 75 jaar gereformeerde bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, gezegd-geschreven. Maassluise Drukkerij vh/ Emdede z.j. [1981]; J. van der Graaf, Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1906-1951. Kampen 1978; idem (red.), Beproefde trouw. Vijfenzenventig jaar Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde kerk) Kampen 1981; A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Kampen 1986, 262-266; J. Zwemer, In conflict met de cultuur. De bevindelijk gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw. Kampen 1992, 130-140; J.E. Post, Gereformeerd zijn en blijven, een wankel evenwicht?! Een historisch-sociologisch onderzoek naar de ontwikkelingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk en de Christelijke Gereformeerde Kerken in de twintigste eeuw. Heerenveen 1998, 263-328; J. van der Graaf, Delen of helen?Kroniek van hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1951-1981. Kampen 2002; E.G. Hoekstra en M.H. Ipenburg, Wegwijs in religieus en levensbeschouwelijk Nederland. Kampen 2000 (3e druk), 388-391; J. van der Graaf, De Nederlandse Hervormde Kerk belijdend onderweg, Kampen 2003; P.J. Vergunst, Uw Naam geef eer 1906-2006, Zoetermeer 2006.

2 J.N. Bakhuizen van den Brink e.a. (red.)., Documenta Reformatoria. Teksten uit de geschiedenis van kerk en theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming, Deel II, Kampen 1962, 415-416.

3 Gereformeerden binnen de Hervormde Kerk zijn ook georganiseerd in de Confessionele Vereniging (opgericht 1864). C. Graafland en anderen hebben erop gewezen dat ook buiten de Confessionele Vereniging en de Gereformeerde Bond gereformeerden te vinden waren, zie: C. Graafland, ‘Hoe en waarom kwam de Gereformeerde Bond rond de eeuwwisseling op?” in: Van der Graaf, Beproefde trouw, 15; M. Groenenberg, ‘Wat is hervormd-gereformeerd?’, in: Van der Graaf, Beproefde trouw, 337-339.

4 Zo gaven in 1985 40 van de 400 (10%) hervormde respondenten aan tot de Gereformeerde Bond te behoren. Vijf jaar later gaf 14,3 procent van het totale aantal hervormden aan te behoren tot de Bond. Het onderzoek van 1995 liet heel andere cijfers zien: van de 182 hervormden gaven 10 (5,5%) aan dat zij zich verbonden voelden met de Gereformeerde Bond. In het jaar 2000 kwamen weer geheel andere getallen uit de enquête naar voren: nu zeiden 16 van de 81 hervormden (19,7%) dat zij ‘gereformeerde bonder’ waren. Zie over deze socon-onderzoeken: A. Felling, J. Peters, O. Schreuders, ‘Gebroken identiteit. Een studie over christelijk en onchristelijk Nederland,’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum, jrg 1981 nr. 11, 25-81; idem, Religion in Dutch society 85. Documentation of a national survey on religious and secular attitudes in 1985. Amsterdam 1987; R. Eisinga (e.a.), Religion in Dutch Society 90. Documentation of a national survey on religious and secular attitudes in 1990. Amsterdam 1992, 61; 1 R. Eisinga (e.a.), Religion in Dutch Society 2000. Documentation of a national survey on religious and secular attitudes in 2000. Amsterdam 2002, 54. De databestanden van de socon-onderzoek zijn ondergebracht in het Steinmetz-archief van het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten (niwi) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw). Zie: www.niwi.knaw.nl.

5 H. Knippenberg, C.M. Stoppelenburg en H.H. van der Wusten, ‘De protestantenband van Nederland: de geografische spreiding der orthodox-protestanten in 1920 en 1985,’ in: KNAG Geografisch Tijdschrift XXIII (1989), 12-22.

6 H. Knippenberg, De Religieuze Kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden. Assen/Maastricht 1992, 106-117, 268.

7 Bij een eentrapsvraag krijgt de respondent de vraag voorgelegd tot welke kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering hij of zij zich rekent. Daarbij kan hij/zij kiezen uit een aantal mogelijkheden (buiten-kerkelijk, rooms-katholiek, Nederlands-hervormd, gereformeerde kerken, etcetera). Bij een tweetrapsvraagstelling wordt eerst gevraagd of de respondent zichzelf beschouwt als behorend tot een kerkgenootschap of levensbeschouwelijke groepering. Degenen die bevestigend antwoorden, kunnen vervolgens kiezen uit een lijstje van gezindten.

8 In 1995 is in opdracht van de Begeleidingscommissie voor de Statistiek van de Nederlandse Hervormde Kerk door kaski een onderzoek gedaan naar de kerkelijke meelevendheid, zie: M.M.J. van Hemert en L.G.M. Spruit, Deelname-statistiek van de Nederlandse Hervormde kerk : cijfers en verslag over de periode 1994/1995. Den Haag 1995 (= kaski Memorandum 293). Vgl ook: J. van der Graaf, ‘Over kerkelijke meelévendheid geschreven’, in: De Waarheidsvriend, 1 februari 1996, pag. 70-71.

9 Vóór 1970 werden deze gegevens niet bijgehouden. Wel verschenen er een paar boekjes waarin ten behoeve van schippers een aantal plaatsen vermeld werd langs de grote rivieren waar een ‘bondspredikant’ stond. Deze boekjes werden dan ook wel ‘schippersboekjes’ genoemd. De gegevens uit deze boekjes waren echter erg onvolledig en onbetrouwbaar. Bovendien zijn er bijna geen exemplaren van deze boekjes bewaard gebleven, zelfs het archief van de Gereformeerde Bond heeft slechts een paar exemplaren.

10 Gezien de abnormale sterke stijging in 1974 van het aantal predikantsplaatsen kan men er vanuit gaan dat de opgave in het adresboekje van 1973 niet volledig geweest was. Dit wordt in het boekje van 1974 ook met zoveel woorden gezegd.

11 Het jaar 2004 valt eigenlijk buiten het onderzoek, maar om een correcte vergelijking te kunnen maken met de voorafgaande perioden van 10 jaar is gekeken hoeveel predikantsplaatsen het adresboekje van 2004/2005 telt. Dat zijn er 460.

12 Janse, Bewaar het pand, 196.

13 In de kerkelijke statistiek uit de hervormde jaarboeken wordt tussen 1990 en 2000 het aantal predikantsplaatsen vermeld, waarbij dus ook de vacante plaatsen meegerekend zijn. Vanaf 2000 wordt alleen het aantal dienstdoende predikanten geteld. Voor dit onderzoek heb ik de vacante predikantsplaatsen daarbij opgeteld.

14 Opgemerkt moet worden dat in deze bronnen alleen totaalcijfers gegeven worden. Pas vanaf 2001 wordt onderscheid gemaakt tussen belijdende leden, doopleden en geboorteleden (‘papieren leden’).

15 In de periode 1970 tot en met 1990 zijn van Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek edities verschenen in 1970, 1972/1973, 1974/1975, 1977, 1979, 1982 en 1985.

16 Wel zijn steeds de uitkomsten ‘kerkelijke gezindte’van de 14e algemene volkstelling 1971 opgenomen.

17 De exacte aantallen zijn niet te berekenen omdat van een zeer klein percentage gemeenten geen cijfers zijn opgenomen in de handboeken van Van Alphen.

18 http://statline.cbs.nl

19 ‘Kerkelijkheid’heeft betrekking op de vraag tot welke kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering men zichzelf rekent. De term ‘kerksheid’ die ook gehanteerd wordt in demografisch-statistische onderzoeken heeft betrekking op de vraag in hoeverre men daadwerkelijk naar de kerk gaat.

20 Jos Becker, De vaststelling van de kerkelijke gezindte in enquêtes. 40% of 60% buitenkerkelijken?. Den Haag juni 2003 (= Werkdocument 92, Sociaal en Cultureel Planbureau).

21 Hiermee is overigens niet gezegd dat men met een eentrapsvraagstelling, zoals het cbs hanteert, de omvang van de kerkelijk gezindte beter zou meten dan met een tweetrapsvraag. Die vraag kan in het kader van dit artikel onbeantwoord blijven.

22 Vooral ook omdat er karakteristieken zijn die vóór de jaren zeventig nog algemeen aanwezig waren bij bondsgemeenten, maar die sindsdien verdwenen zijn bij een deel van de bondsgemeenten. Hierbij is met name te denken aan liturgische kenmerken, zoals het niet-zingen van gezangen en het gebruik van de Statenberijming 1773. Door dergelijke verschuivingen wordt het verschil tussen bijvoorbeeld gereformeerde-bonders en confessionelen vager. Waren modaliteiten tot de jaren zeventig nog vrij goed van elkaar te onderscheiden, vanaf die tijd is dat in toenemende mate minder het geval. In dit verband is eveneens te wijzen op de opkomst van de evangelische beweging die ook aanhang heeft verworven onder de behoudende hervormde modaliteiten waardoor duidelijk omlijnde modaliteits-identiteiten onder druk zijn komen te staan.

23 zie noot 12.

24 ‘Jaaroverzicht 1991’, in: Jaarboek Nederlandse Hervormde Kerk 1992, pag.485-486.

25 De cijfers van de ledenaantallen in de jaarboeken uit 1990, 1991 en 1992 betreffen steeds de stand van zaken per 1 januari van het voorgaande jaar. Vanaf 1993 geven de jaarboeken de situatie per 1 januari aan van het jaar waarin het jaarboek verscheen.

26 Met dank aan P.J. Vergunst, algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond, die mij deze cijfers deed toekomen.

27 Knippenberg, Religieuze kaart, 114-115.

28 Overzicht van het kerkelijk en geestelijk leven in de Nederlandse Hervormde Kerk, gedurende de jaren 1975-1979, samengesteld door het college van visitatoren-generaal (rapport synode 1981), pag. 16-19. Geciteerd in: C. Augustijn, Kerk in Nederland 1945-1984. Delft 1984, 165.

29 Post, Gereformeerd zijn en blijven, 300 vv.

30 Post, Gereformeerd zijn en blijven, 311-312, 317.

31 M. Groenenberg, ‘Wat is hervormd-gereformeerd’, in: Van der Graaf (red.) Beproefde trouw, 345; C. Augustijn, Kerk in Nederland 1945-1984. Delft 1984, 164.

32 Post, Gereformeerd zijn en blijven, 313-314.

33 Zie hierover ook: L.J. Geluk, ‘Weg van Afscheiding heeft niet de oplossing gebracht’, in: J. van der Graaf (red.), 75 jaar Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, gezegd en geschreven. Huizen 1981, 101; J. Maasland, ‘Beter in vrede náást elkaar dan in ruzie bij elkaar’, in: Van der Graaf, 75 jaar Gereformeerde Bond, 150; Post, Gereformeerd zijn en blijven, 321.

34 Vgl. Geluk, Weg van Afscheiding, 105.

35 S. Kooistra, ‘Theologie bepaalt grootste verschil Geref. Bond en Confessionele Vereniging’, in: Van der Graaf, 75 jaar Gereformeerde Bond, 113-114.

36 Knippenberg, Stoppelenburg, van der Wusten, De protestantenband, 20.

37 E.G Hoekstra en M.H. Ipenburg, Wegwijs in gelovig Nederland. Een alfabetische beschrijving van Nederlandse kerken en religieuze groeperingen. Kampen z.j. [1987], 54.

38 Knippenberg, De religieuze kaart, 110, tabel 3.16.

39 Hoekstra en Ipenburg, Wegwijs, 2000 [derde druk], 391.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 2006

DNK | 72 Pagina's

Getalsmatige omvang en geografische spreiding van zogeheten ‘gereformeerde-bondsgemeenten’ in de periode 1973-2003

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 2006

DNK | 72 Pagina's