GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ G.J. Kok, Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Groningen-Zuid i (Stadsparkkerk, isbn 90-80357286. Groningen 1999), ii (Parklaankerk, isbn 90-80554227. Groningen 2000), iii (Zuiderkerk, isbn 90-80554235. Groningen 2000) en iv (Helpman/Groningen Zuid, isbn 90-80554243. Groningen 2001). Uitgaven in eigen beheer. Met inventaris van het archief der Gereformeerde Kerk van Groningen-Zuid (isbn 90-80357294), uitgegeven door het Gemeente-archief Groningen 2000.

¶ Gert van Klinken

Sinds 1997 verschijnen met regelmaat nieuwe delen in de serie publicaties van G.J. Kok, gewijd aan de geschiedenis van de gereformeerde kerk Groningen. De eerste zes delen (over de wijkkerken van Groningen-Noord) zijn eerder in dit blad besproken door dr. Aart de Groot (DNK nr. 52 en 53). Sindsdien kwamen de hier besproken delen over Groningen-Zuid uit, met inventaris.

G.J. Kok heeft met de afronding van deze reeks een indrukwekkende prestatie geleverd. Bij mijn weten is de twintigste eeuwse gereformeerde kerkgeschiedenis in geen enkele stad in Nederland zo nauwkeurig in kaart gebracht als in Groningen. Dat deze herculestaak verricht is door één man (wiens publicatielijst op dit terrein hiermee nog niet eens uitputtend is beschreven) wekt des te meer respect. Toch resulteert het lezen van deze reeks in zwart gebonden delen in een stemming van weemoed. Voor wie, in een nog niet eens zo ver verleden, de hier beschreven kerken heeft mogen meemaken in een staat van ogenschijnlijke bloei, blijft het moeilijk te verkroppen wat zich vanaf de jaren zeventig in de Martinistad heeft afgespeeld.

Van de zes kerken in Groningen-Noord is de Magnaliakerk (aan het Floresplein in de Soembawijk) afgebroken in 1992. Datzelfde lot trof de statige Westerkerk aan de Kraneweg in 1995 en de moderne Regenboog in de wijk Vinkhuizen in 1999. De Goede Herderkerk (Selwerd) werd verkocht aan de Pinkstergemeente, De Garf (Paddepoel) eveneens afgestoten. Daarmee resteerde van de gereformeerde kerken in Noord nog slechts de Oosterkerk. De neerwaartse tendens in Zuid was minder dramatisch. Maar ook hier is het algehele beeld zorgwekkend: de eerder aan de vrijgemaakt-gereformeerden overgedragen Zuiderkerk is inmiddels een appartementencomplex, de Parklaankerk is afgebroken en de laatste dienst in de Stadsparkkerk werd gehouden in december 1999.

Kok heeft ervoor gekozen om het verhaal van deze kerken te boek te stellen aan de hand van hun uitgebreide archieven. Het adagium luidt: eerst dienen de feiten systematisch geordend en toegankelijk gemaakt te worden, pas daarna komt er ruimte voor analyse. Bronnenonderzoek staat dus voorop, niet analyse van de gepresenteerde gegevens. Het is een werkwijze die gemakkelijk het voorwerp kan worden van kritiek. Kroniekschrijving en bronnenonderzoek worden nu eenmaal minder hoog aangeslagen dan historische duiding van het verleden. In dit geval is het effect op de betrokken lezer echter positief. Zoals schrijver dezes uit ervaring weet, betekent de razendsnelle ineenstorting van de gereformeerde kerken in Groningen een trauma voor de actieve leden daarvan. Dit trauma is door hen bij lange na niet verwerkt, emotioneel noch intellectueel. Dat het zoeken naar oorzaken door Kok wordt opgeschort tot later datum en dat deze nu eerst de feiten voor zich laat spreken, is in een dergelijke context eerder weldadig dan een manco.

Zelfs in kroniekvorm is de materie aangrijpend. Het is waarschijnlijk in duizend jaar religiegeschiedenis in Groningen niet eerder voorgekomen dat een met zó veel ijver opgebouwde kerkelijke structuur al na luttele decennia zo effectief werd ondergraven. De rooms-katholieke kerken in de tijd van de Reformatie lijken het enige equivalent te zijn van een dergelijke implosie. Maar waar in de zestiende eeuw de crisis zich al ruim van tevoren aankondigde en de hoofdstroom van het kerkelijk leven zich verlegde in plaats van te stoppen, lijkt in 2006 voor een meerderheid van de vroegere gereformeerden een einde te zijn gekomen aan het belang van georganiseerde godsdienst in welke vorm dan ook.

Hoogst opmerkelijk daarbij is dat in de meeste van de hier besproken kerken het besef van crisis pas in het allerlaatste stadium toesloeg. Conflicten speelden zich in de jaren zeventig en tachtig af op politiek gebied (met name de strijd tussen ikv en icto), terwijl de toenemende pluriformiteit op theologisch terrein ogenschijnlijk op weinig problemen stuitte. De uittocht uit de kerk werd niet aangestuurd door collectieve actie, maar was een geruisloze handeling van talloze individuen. Dit nog steeds doorgaande proces blijft in Nederland bepaald niet tot Groningen beperkt. Het inmiddels voltooide project van G.J. Kok over de gereformeerde kerken in deze stad is daarmee een bronnenstudie van méér dan lokaal belang geworden. –

¶ C.J. de Vogel, Getuigenis van Gods genade, Autobiografie 1905-1929, onder redactie van J. de Bruijn en G. Puchinger [Passage Reeks 19] Hilversum: Uitgeverij Verloren 2002, 196 pp. isbn 9065506896

¶ Herman Amelink

‘Wat behoort naar uw mening [..] tot de zekerheid waaraan niet mag worden getornd’, vroeg Leo Rijkens van het weekblad De Tijd in 1980 aan prof. dr. Cornelia J. de Vogel. Haar antwoord luidde: ‘Het geloof aan de katholieke kerk als door de Heer gewild en door de Geest geleid.’ In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was De Vogel, hoogleraar wijsbegeerte van de klassieke oudheid en middeleeuwse wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, een van de belangrijke woordvoerders van het behoudende deel van katholiek Nederland. Zij hekelde onder meer de vervlakking die het Tweede Vaticaans Concilie had gebracht in haar boek Aan de katholieken van Nederland (1973).

De roots van Cornelia de Vogel (1905-1986) lagen echter niet in het rooms-katholicisme. Ze werd geboren in Leeuwarden in een liberaal, doopsgezind milieu. Het gezin De Vogel ging zelden naar de kerk. Wel volgde Cornelia, omdat het bij de opvoeding hoorde, enige tijd catechisatielessen bij de doopsgezinde predikant P. Zondervan.

Op het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden ging haar hart uit naar de klassieke talen, waardoor ze al vroeg het plan opvatte zelf lerares in dat vak te worden. Aan het begin van de tweede klas begon ze met het bijhouden van een dagboek, dat aan de basis heeft gelegen van deze postuum uitgegeven autobiografie, die loopt tot 1929. Cornelia de Vogel komt hierin naar voren als een uiterst intelligente jonge vrouw met zowel klassiek-rationele, maar ook gevoelige, haast mystieke trekken. In haar dagboeken deed ze niet alleen verslag van ontmoetingen die ze had, maar gaf ze ook commentaar op de boeken die ze las. Doordat ze ziekelijk was, las ze veel. Ze vertaalde Franse gedichten of leerde ze uit haar hoofd.

Op haar vijftiende trad ze toe tot de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, die zich richtte op geheelonthouding en dienst aan de gemeenschap. In 1921 werd ze ook actief in de Praktische Idealisten Associatie, een romantische, idealistische beweging die gekenmerkt werd door pantheistische natuurbeleving en mystiek, en ijverde voor maatschappelijke vernieuwing en persoonlijke zuiverheid.

Eenmaal ingeschreven als student aan de Rijksuniversiteit van Utrecht nam ze geleidelijk afstand van dit gedachtegoed. Ze ontdekte de betekenis van het christelijk geloof, waarbij voor haar vooral de figuur van Christus centraal kwam te staan. In de kerstnacht van 1926 had ze een mystieke ervaring, waardoor ze existentieel besefte tot de kerk van Christus te behoren. Een jaar later – ze was inmiddels parttime lerares Grieks en Latijn aan het Christelijk Lyceum in Harderwijk – deed ze belijdenis en werd ze gedoopt in de hervormde Nicolaikerk in Utrecht.

Het waren vooral de patristiek en de bestudering van het werk van de Engelse bisschop John Newman, wiens heiligverklaring nu dichterbij lijkt te komen, die De Vogel uiteindelijk haar geestelijke bestemming deden bereiken. Haar autobiografie, waaraan ze in 1941 begon, tekent onbedoeld de aanloop naar haar overgang, in 1944, naar het katholicisme. Dat vormde de definitieve vervulling van haar mystieke verlangen naar geluk en harmonie, naar licht in de duisternis, dat haar jonge jaren kenmerkte. Hoewel de autobiografie onvoltooid is gebleven en alleen haar jeugd- en studiejaren beschrijft, vormt ze naar vorm en inhoud een eenheid, en biedt ze niet alleen een religieus zelfportret en een intellectuele biografie, maar ook een karakterstudie, constateert De Bruijn terecht in zijn inleiding tot deze uitgave. –

¶ P.J. Knegtmans en P. van Rooden, Theologen in ondertal. Godgeleerdheid, godsdienstwetenschap, het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam, Zoetermeer: Uitgeversmaatschappij Meinema 2003, 204 pag. isbn 90 21139510, EUR. 19,50.

¶ Gert van Klinken

Dit boek staat blijkens de inleiding onder het gesternte van de moeizame geschiedenis van de duplex ordo. Anders dan haar voorganger, het Athenaeum Illustre, verkreeg de Universiteit van Amsterdam in 1877 het recht om examens af te nemen en graden te verlenen. Verwacht werd dat ook de theologie zou delen in de nieuwe bloei. De wet op het hoger onderwijs van 1876 maakte de benoeming van kerkelijke hoogleraren in de faculteit mogelijk, met het oog op de predikantenopleiding van de Nederlandse Hervormde Kerk. Die zag daar evenwel vanaf, in verband met grote interne verdeeldheid. Na de nodige verwikkelingen besloot de gemeente Amsterdam om dan maar zélf twee leerstoelen voor de hervormden in te stellen, maar die constructie hield nauwelijks tien jaar stand. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd de samenwerking tussen de Nederlandse Hervormde Kerk en de gemeentelijke universiteit hersteld. Een bloeiperiode van de ‘Amsterdamse School’ volgde. Zij werd evenwel in de knop gebroken toen de Samen Op Weg-kerken het mes moesten zetten in hun predikantenopleidingen, en daartoe de opleidingsplaats in de hoofdstad sloten.

Deze geschiedenis met de vele hoogten en dalen werd besproken tijdens een conferentie in het Oost-Indisch Huis in 2001. De bijdragen verschenen twee jaar later in het hier besproken boek. Zoals wel vaker bij congresbundels laten de artikelen zich het best als afzonderlijke bijdragen lezen. Peter Jan Knegtmans opent de rij met een overzicht van de theologiegeschiedenis in de hoofdstad. Een zinnetje over Juda Lion Palache, hoogleraar in zowel de letterenfaculteit als bij theologie, haakt zich in het geheugen van de lezer: ‘Hij werd al in het begin van de bezetting ontslagen en uiteindelijk omgebracht in Auschwitz.’ De bijdrage van Willem J. van Asselt behandelt de remonstrantse theologie in de zeventiende eeuw en de bijdrage daarvan aan het internationale calvinisme. In feite gaat het vooral om de remonstrantse bijdrage aan het academisch discours in eigen land – een context die overigens niet losstond van de internationale. Van Asselt laat overtuigend zien dat de remonstranten zich probleemloos konden en wilden bedienen van de in hun tijd gangbare gereformeerde scholastiek. Simon Vuyk behandelt het remonstrantse seminarium in de achttiende en vroege negentiende eeuw. Knegtmans neemt daarop hetzelfde onderwerp nog eens voor zijn rekening, maar dan in de zeventiende en achttiende eeuw en in verhouding tot het Athenaeum Illustre. Daarop volgen M. Heerma van Voss over de bestudering van de oud-oosterse godsdiensten en Irene Zwiep over de joodse studiën aan de Universiteit van Amsterdam. Zwieps artikel wordt voorafgegaan door een portret van Palache.

Pas daarna komt de in de inleiding aangekondigde thematiek weer expliciet aan de orde, in de bijdrage van Peter van Rooden over de relaties van de faculteit met zulke heterogene grootheden als de burgerlijke overheid, de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk en de tenslotte de Vrije Universiteit. Vervolgens staan twee biografische bijdragen (van Arie Molendijk over Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye als godsdiensthistoricus en van Hermann Detering over Gustaaf Adolf van den Bergh van Eysinga) weer min of meer los van de hoofdstroom. Voor de finale tekent Jopie Siebert-Hommes, met een lezenswaardige bijdrage over de Amsterdamse School.

Hoe dient de veelkleurigheid binnen deze bundel nu beoordeeld te worden door de geïnteresseerde lezer? Verschil tussen de inhoud van lezingen op een congres kan bijdragen aan de rijkdom van het gebodene. Datzelfde geldt voor een bundeling in boekvorm, maar daar geldt toch sterker de behoefte aan een eenheidstichtend verband. De vraagstelling van dit boek is in dit geval zó beknopt gebleven dat lang niet elk artikel er zinvol in onder valt te brengen. Een conclusie ontbreekt. Ook valt op dat er geen moeite gedaan is om auteurs te laten reageren op artikelen elders in de bundel, terwijl juist dat een belangrijke meerwaarde had kunnen vormen van de gepubliceerde versie ten opzichte van de lezingen op het congres. Aan de uitstekende kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen doet dit niet af, maar juist dat isolement van ieder artikel ten opzichte van de rest had minder groot kunnen zijn dan het nu is. Te hopen valt dat de teksten via de digitale zoekfuncties van de universiteitsbibliotheken zonder moeite getraceerd kunnen worden door de gespecialiseerde lezer. –

¶ Godfried C.M. Egelie s.c.j., Beeld van het Heilig Hart in Limburg. Religieuze en sociale betekenis van de verering in de twintigste eeuw, Zutphen: Uitgeversmaatschappij Walburg Pers 2004, 201 pag. isbn 90 57303140, EUR. 19,50.

¶ Gert van Klinken

Christusbeelden met het Heilig Hart lijken onlosmakelijk verbonden met het Limburgse landschap. Toch, zo blijkt uit de studie van Godfried Egelie, zijn ze daar een betrekkelijk recent fenomeen. De context van de Heilig Hartbeelden blijkt een verrassend moderne te zijn: de industrialisatie in de eerste helft van de twintigste eeuw.

De schaalvergroting van de steenkoolwinning maakte in dat tijdvak een einde aan de religieuze homogeniteit van de Mijnstreek, doordat de directies ook protestantse arbeiders aantrokken. De clerus zag zich bovendien geconfronteerd met de mogelijkheid dat de vorming van een industrie-proletariaat net als elders gepaard zou gaan met ontkerkelijking en opmars van het socialisme. Kerkelijke presentie aan de basis van de samenleving werd daarmee urgent. De paters redemptoristen hebben vanaf 1917 een belangrijke rol gespeeld in de geestelijke vorming van de snel groeiende bevolking van de Mijnstreek. Een instrument daarvoor waren de volksretraites: een gelegenheid voor geestelijke bezinning, waartoe behalve de volwassen mannelijke arbeiders ook hun vrouwen en kinderen werden uitgenodigd. Dat het niet enkel ging om individuele stichting, maar ook en vooral om katholieke presentie in de samenleving, blijkt uit de afsluiting van menige retraite in de publieke sfeer: met de intronisatie van een beeld van het Heilig Hart op een in het oog springende plek in de omgeving.

De verering van het Heilig Hart was in de zeventiende eeuw ontstaan in Frankrijk. Centraal in deze devotie stond de gedachte dat een bepaalde genade of zegen verbonden was aan de verering van het Hart van Jezus Christus. De viering van het H. Hartfeest werd in 1856 nieuw leven ingeblazen door paus Pius ix, maar het was de sociaal bewogen Leo xiii die er in 1899 een aansprekende eigentijdse gedaante aan gaf. Wijding van de wereld aan het H. Hart van Christus Koning, zo verklaarde hij in de encycliek Annum Sacrum, droeg bij aan een in solidariteit verbonden gemeenschap van alle mensen. Dat sloot nauw aan bij Leo’s bekendere encycliek Rerum Novarum, die algemeen werd opgevat als de ‘constitutie’ van de katholieke arbeidersbeweging.

In het uitgebreide illustratiekatern in het hier besproken boek valt op hoe onbeholpen veel van de H. Hartbeelden ogen, althans in de ogen van de hedendaagse beschouwer. De Nederlandse vervaardigers besteedden duidelijk minder aandacht aan anatomische verhoudingen dan hun Belgische en Duitse collega’s (van wie ook enige werkstukken in Limburg terecht kwamen). Veel beelden zijn stijf en popperig, met een naar verhouding te groot hoofd boven een in zware gewaden verhuld lichaam. Houding en gelaatsuitdrukking zijn echter probleemloos als Jezus-voorstelling te herkennen.

Wat heeft mensen in deze op het eerste gezicht onbeholpen konterfeitsels aangetrokken, en doet dat zelfs nóg? Al stelt Egelie het niet zo, het lijkt hier om echte volkskunst te gaan, die heel dicht bij de devotie van gewone mensen stond en staat. Niet artisticiteit wordt bedoeld, maar herkenbaarheid en huiselijkheid. De beelden roepen de sfeer op van het dagelijks leven dat zich om hen afspeelt, staan haast letterlijk tussen kerk en kermis in. Het gaat, zoals Egelie in zijn inleiding trefzeker formuleert, om ‘kaders die houvast kunnen bieden bij alle ingrijpende veranderingen’ (p. 6). In een tijd waarin het concept van religiegeschiedenis in opkomst is en dwarsverbindingen tussen het sacrale en profane in toenemende mate de aandacht trekken van onderzoekers, levert dit boek interessant bronnenmateriaal voor ieder die zich bezighoudt met manifestaties van het christendom in de publieke sfeer in Zuid-Nederland. –

¶ M. Golverdingen, Om het behoud van een kerk. Licht en schaduw in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten Houten: Den Hertog 2004, 302 pag. isbn 9033118513, EUR. 22,50

¶ Egbert Terpstra

De auteur wil nagaan welke ontwikkelingen en personen tussen 1928 en 1948 bijdroegen aan de eenheid van de Gereformeerde Gemeenten en welke disharmonie bevorderden. Golverdingen concentreert zich daarbij vooral op theologische ontwikkelingen. De auteur toont hoe ds. G.H. Kersten (1882–1948) alle zeilen bij moest zetten om de gemeenten om te smeden tot een eenheid als grondlegger van en centrale figuur binnen het nieuwe kerkgenootschap (hoofdstuk 1). Ongeveer 20 jaar later was een redelijk hechte eenheid bereikt, die culmineerde in de synodale leeruitspraak van 1931. Deze vond zijn oorsprong in een polemiek met de christelijke gereformeerden en behelste de vraag of alle gedoopten deel hebben aan het zogenaamde genadeverbond. In 1931 werd uitgesproken door de Gereformeerde Gemeenten dat alleen de door God uitverkorenen deel hebben aan dit verbond (hoofdstuk 2). Tussen 1931 en 1941 volgde een periode van consolidatie en verdere uitbouw van het kerkgenootschap (hoofdstuk 3). De overkomst in 1943 van de gereformeerde predikant C. Steenblok (1894-1966) was het begin van een periode van onrust voor de Gereformeerde Gemeenten. Steenblok echter leerde dat deze aardse goederen een gave waren van Gods voorzienigheid, terwijl deze voorheen aan Christus’ verdienste werden toegeschreven. Grote oppositie was het gevolg van het optreden van Steenblok, dat gevoed werd door een zekere antipathie tegenover de leidersfiguur Kersten. Deze steunde Steenblok doorgaans. In 1945 sprak de synode uit dat de aardse goederen inderdaad voortkwamen uit Gods voorzienigheid (hoofdstuk 4-5). De onrust bleef echter en concentreerde zich rond het optreden van ds. R. Kok. Deze meende dat alle hoorders van de verkondiging aanspraak konden maken op de beloften van God, en niet alleen de uitverkorenen zoals Steenblok meende. Onder andere Kersten bestreed deze opvatting fel. Door het optreden van Kersten echter in 1948 kon de vrede worden gesloten, waarbij vooral Kok het onderspit moest delven: de beloften kwamen toe aan de uitverkorenen. Kersten benadrukte wel dat het evangelie met ernst aan alle hoorders moest worden verkondigd.

Golverdingen beschrijft boeiend hoe theologische conflicten samenhingen met en versterkt werden door persoonlijke antipathieën, tijdsomstandigheden en karakterstructuren. Daar ligt de kracht van dit boek. Als voorbeeld kan gelden het gebrek aan inlevingsvermogen van Steenblok, dat hem het zicht benam op de gevolgen van zijn theologische positiekeuze in een wezenlijk andere kerkgemeenschap. Verder laat Golverdingen zien dat de positiekeuze van Kok tegenover Kersten samenhing met een breder levende antipathie tegenover Kerstens leiderschap. We wisten het al, maar weer wordt duidelijk: theologie hangt samen met de gewone dingen van het leven. Boeiend is ook de tekening van de figuur van Kersten: de leidersfiguur die op cruciale momenten diplomatiek optrad en de eenheid wist te bewaren, echter ook degene die Steenblok binnenhaalde, wiens optreden de eenheid zwaar onder druk zette. De bewondering voor Kersten blijkt soms duidelijk, maar kritische afstand is er ook.

Opvallend is ook hoezeer het boek van Golverdingen ingekaderd is in de kerkelijke actualiteit. Dit ene moet bij het lezen niet worden vergeten: in 2003 was het 50 jaar geleden dat de Gereformeerde Gemeenten scheurden door het optreden van Steenblok. Allerwegen binnen de Gereformeerde Gemeenten is sprake van bezinning op de breuk en op de theologische thema’s van toen die nog steeds aan de orde zijn. Golverdingen, predikant binnen de Gereformeerde Gemeenten, kiest in dit boek zelf positie. Opvallend daarbij is zijn ruime stellingname in het theologische debat: hij stelt dat er ook goede argumenten zijn aan te dragen voor een andere verbondsleer dan binnen de Gereformeerde Gemeenten normaal wordt aangehangen (m.n. pag. 63–64). Die positiekeuze zal hem niet door al zijn kerkgenoten in dank worden afgenomen.

Kritiek past ook. Het valt te begrijpen dat een boek dat oorspronkelijk als afstudeerscriptie werd verdedigd aan de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Apeldoorn een eigen theologische positiekeuze bevat. Laat dat dan echter in een taal zijn die ook voor mensen van buiten de Gereformeerde Gemeenten te begrijpen valt. Theologische termen die voor het eerst worden gebruikt, licht de auteur niet steeds direct toe. Soms wordt de betekenis gaandeweg duidelijk soms ook niet. Een buitenstaander kan een behoorlijke kluif hebben aan het boek en moet bovendien van theologiegeschiedenis houden.

Al met al is er sprake van een actueel boek, dat veel te bieden heeft aan wie geïnteresseerd is in de nauwelijks ontgonnen kerkgeschiedenis van de bevindelijke gereformeerden. –

¶ Abraham Kuyper, Het Calvinisme. Oorsprong en waarborg van onze constitutionele vrijheden. Een Nederlandse gedachte Onder de redactie van en ingeleid door J.W. Sap en H.E.S. Woldring, en omgezet naar gangbaar Nederlands door L.W. Lagendijk Kampen: Kok 2004, 140 pag. isbn 9043508136, EUR. 14,90

¶ Ewout Klei

In november 1873 hield Abraham Kuyper in Utrecht een lezing voor een kring studenten over de calvinistische staatsleer, die hij later in Kampen, Groningen, Amsterdam en Gouda uitsprak. De inhoud van de lezing correspondeerde grotendeels met de publicatie Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Een Nederlandsche gedachte (1874). Dit boekje is in 2004 opnieuw uitgegeven dankzij de ‘Stichting Dr. Abraham Kuyperfonds’. Een belangrijk doel van de redacteurs was om met deze uitgave een bijdrage te leveren aan de discussie over de Europese Grondwet, omdat in de preambule uitgebreid stil wordt gestaan bij de bronnen van onze grondrechten. Hoewel deze grondwet inmiddels door de Nederlanders (en Fransen) is verworpen, blijft de discussie over onze constitutionele vrijheden actueel.

Dikwijls wordt, wanneer men het heeft over de oorsprong van onze vrijheidsrechten, gewezen op de Franse Revolutie, die geleid heeft tot de Déclaration des droits de l’Homme et du citoyen (1789). Omdat de Franse Revolutie een ‘messcherpe’ scheiding bracht tussen traditie en volkssoevereiniteit en tussen geloof en de rede werd ze door Edmund Burke in zijn Reflections on the Revolution in France (1790) fel bestreden.

Ook Guillaume Groen van Prinsterer bestreed de Franse Revolutie in zijn bekende werk Ongeloof en Revolutie (1847). Groens politieke denken heeft nogal reactionaire trekjes. Pas aan het einde van zijn leven ging hij om in de richting van meer democratie. Abraham Kuyper, die Groen in 1876 zou opvolgen als leider van de antirevolutionaire beweging, is democratischer. Kuyper mobiliseerde de ‘kleine luyden’, een orthodoxe bevolkingsgroep die nauwelijks georganiseerd en ontwikkeld was. De antirevolutionaire beweging werd door hem omgevormd tot de eerste moderne politieke partij van ons land.

Met zijn lezing in 1874 probeerde Kuyper het nogal reactionaire imago van de antirevolutionairen bij te stellen. Kuyper spreekt daarom positief over burgerlijke vrijheden. Maar de oorsprong van deze vrijheden ligt volgens hem niet in de Franse Revolutie maar in het calvinisme. Na de Reformatie en voor de Franse Revolutie zou er alleen in Engeland, Holland, Zwitserland en Amerika sprake zijn geweest van staatkundige vrijheid.

Al deze landen waren in meer of mindere mate calvinistisch. Volgens Kuyper kwam het calvinisme – meer dan het katholicisme of het lutheranisme – op voor de vrijheid van geweten. De staat mocht mensen niet dwingen een bepaalde overtuiging aan te hangen maar moest godsdienstvrijheid voor iedereen garanderen. De scheiding tussen kerk en staat, een belangrijk gevolg van de Franse Revolutie die echter zijn oorsprong zou hebben in het calvinisme, werd door Kuyper dan ook positief getaxeerd.

Het ‘droit divin’ (goddelijk recht van vorsten) betekent volgens Kuyper niet dat de koning, die zijn gezag aan God ontleent, alles mag doen wat hem maar goeddunkt. Het betekende juist dat een koning aan bepaalde regels was gebonden, en de vrijheden en privileges van zijn onderdanen (die georganiseerd waren in verschillende verbanden) moest respecteren. Kuyper heeft daarom sympathie voor de Nederlandse Opstand tegen Spanje, het verzet van de Hugenoten tegen het Franse absolutisme, de independenten die in de Engelse Burgeroorlog (1640-1649) voor gewetensvrijheid streden en de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd tegen Groot-Brittannië. Er werd een beroep gedaan op de soevereiniteit van God om de almacht van de staat tegen te gaan.

Kuyper sluit zich hier aan bij Alexis de Tocqueville – de auteur van het door hem gelezen boek De la démocratie en Amérique. Deze schrijver beweerde dat een democratische staat steeds meer bevoegdheden naar zich toe trekt en het leven zo veel mogelijk wil reguleren, met als doel het knechten van de burgers omwille van het welzijn en de veiligheid van diezelfde burgers. Tijdens het ancien régime was de overheid niet zo machtig en bestonden er allerlei verbanden die voor het welzijn van burgers zorgden, zoals bijvoorbeeld de gilden. In de moderne tijd zijn die verbanden er niet meer.

In 1880 kwam Kuyper met de oplossing voor dit “probleem”: soevereiniteit in eigen kring. Verschillende kringen – de wetenschap, het gezin, het onderwijs, de kunst, de kerk – zijn soeverein en mogen niet onderworpen worden aan de almacht van de staat. De gereformeerden in Nederland moesten de calvinistische traditie uitbouwen en bestendigen om de vrijheid in ons land te waarborgen.

Kuyper heeft helaas te weinig beseft dat de vrijheid van het individu binnen zo`n verband bedreigd kan worden door andere leden van de kring (ook al kun je vrij tot een kring toetreden of deze verlaten). Toch valt er wel wat te zeggen voor verbanden die tussen de overheid en burger instaan (mits men zich niet van de moderne samenleving isoleert en/of de leden in keurslijf dwingt). Maatschappelijke organisaties met een duidelijke doelstelling zijn namelijk beter in het nemen van initiatieven dan onverschillige burgers.

Kuyper eindigt zijn betoog met de woorden: ‘Dat niemand meer zal zeggen dat wij, Nederlandse calvinisten, een reactionaire partij zijn!’ Reactionair kunnen we Kuypers visie inderdaad niet noemen. Hij staat veel positiever tegenover de moderne maatschappij dan Groen, en vindt ook dat burgers een actieve bijdrage aan haar moeten leveren. De gedachte dat het calvinisme (in plaats van de Verlichting) de oorsprong is van onze constitutionele vrijheden zal lang niet iedereen beamen. Meer draagvlak is er voor Kuypers antwoord op het gevaar van staatsalmacht.

Volgens de redacteurs is het boekje ‘verplichte lectuur voor wie geïnteresseerd is in de eenwording van Europa’. De Europese Grondwet is echter door verschillende landen afgewezen en Europa weet op dit moment weinig burgers te boeien. Daarom zou ik Kuypers betoog liever willen beschouwen als Een Nederlandse gedachte die een bijdrage levert aan Nederlandse discussies over en de plaats van religie in het publieke domein en de kloof tussen burger en politiek. –

¶ C. van den Broeke, Een geschiedenis van de classis. Classicale typen tussen idee en werkelijkheid (1571-2004), Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok 2005, 597 pag. isbn 90 435 0993 0, EUR. 39,90.

¶ Gert van Klinken

Kerkrechtelijke studiën hebben nog wel eens de naam eerder nuttig dan gemakkelijk leesbaar te zijn. Dat het ook anders kan bewijst het aan de Vrije Universiteit verdedigde proefschrift van C. van den Broeke, in het dagelijks leven predikant in Meliskerke. Van den Broeke behandelt een onderwerp dat zo kort na de invoering van de Protestantse Kerkorde van 2004 hoogst actueel blijft: de classis. Hij doet dit op een manier die zowel instructief als helder is. Eerst worden de belangrijkste begrippen uitgelegd, etymologisch en juridisch. Daarop volgt een betoog over de oorsprong van de classis, met een systematisch overzicht van de belangrijkste typen in buiten- en binnenland tot 1816. Dat was het jaar van het bekende Algemeen Reglement van koning Willem i. Deze overwoog aanvankelijk de afschaffing van de classis, maar kwam daar op aandrang van H.H. Donker Curtius op terug. Het Algemeen Reglement bouwde in tal van opzichten voort op het verleden, maar verlegde de accenten: de classis werd bovenal een bestuurslichaam. Dat het anders kon, laat het door de Gereformeerde Kerken in Nederland geprefereerde neo-Dordtse type zien. Het is tevens het verhaal van de moeizame pogingen om organisatiemodellen uit de zestiende en zeventiende eeuw toepasbaar te maken in een veel latere situatie. Zowel de hervormde als de gereformeerde classisideaal kwam na de Tweede Wereldoorlog in beweging, om elkaar uiteindelijk te vinden in wat Van den Broeke aanduidt als het ‘protestantse type’.

De inhoud van het boek, hier zeer summier samengevat, zou voldoende kunnen zijn om menigeen het hoofd te doen duizelen. In de persoon van Van den Broeke beschikken de geïnteresseerden – en met name degenen die heden ten dage in classisverband hebben te werken! – echter over een kundige gids. Wetend dat het in het kerkrecht aankomt op de détails, behandelt hij zijn onderwerp uitvoerig. Door de systematische indeling en opbouw van de tekst houdt Van den Broeke de regie niettemin vast in handen. De indeling in paragrafen en sub-paragrafen mag wat schools ogen, het voorkomt wel dat de bomen het zicht op het bos gaan blokkeren. De lezer ontvangt daardoor niet alleen perspectief in de tijd (kerkhistorisch), maar tevens inzicht in de hedendaagse classis en de functies daarvan (kerkrechtelijk). De in het kerkrecht nagestreefde balans van helderheid en volledigheid komt bewonderenswaardig uit. Een prachtige studie, die bij geen classislid op de plank zou mogen ontbreken. –

¶ Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, Hilversum: Uitgeverij Verloren 2005, 400 pag. isbn 90-65507868, EUR. 29,00.

¶ Gert van Klinken

Voor de beoefening van de kerkgeschiedenis in Nederland opent de eenentwintigste eeuw veelbelovend. Aan menige universiteit heeft het onderwijs in het vak jarenlang in het teken gestaan van de bekende handboeken van Otto Jan de Jong en Albert Jan Rasker. Nu dient een nieuwe generatie zich aan. Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg presenteerden in 2005 de hier besproken Nederlandse Religiegeschiedenis. In mei 2006 zal vervolgens het onder redactie van Herman Selderhuis tot stand gekomen Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis ten doop gehouden worden.

Van Eijnatten en Van Lieburg situeren de ontwikkeling van het christendom in Nederland nadrukkelijk in het kader van religiegeschiedenis. Ze volgen daarmee in het spoor van ondermeer Willem Frijhoff, die zelf weer beïnvloed is door de Franse Annales-school. Gebruikt men de Nederlandse Religiegeschiedenis voor het bestuderen of doceren van de Nederlandse kerkgeschiedenis, dan blijken de uitgangspunten danig gewijzigd te zijn ten opzichte van de oudere literatuur. Bij De Jong en Rasker was het object duidelijk omschreven: de historische ontwikkeling van de kerk als instituut en van de daarmee samenhangende theologie. Algemene geschiedenis fungeerde als het landschap op de achtergrond. Bij Van Eijnatten en Van Lieburg gaat het echter niet primair om het christendom of om de kerk maar, zoals de titel van hun boek al aangeeft: om de geschiedenis van religie als zodanig. Het maakt de grenzen van het onderwerp veel vloeiender dan zij waren in de bovengenoemde oudere handboeken. Wanneer onze primaire belangstelling niet uitgaat naar de kerk maar naar religie als zodanig, heeft het geen zin om deze pas te laten beginnen bij de aankomst van mannen als St. Servaes, Bonifatius en Willibrord. Het spoor dient veel verder terug gezocht te worden, tot in de prehistorie. Beperking van de blikrichting tot de kerk als instituut verliest daarmee haar zin. Van Eijnatten en Van Lieburg is het vooral te doen om godsdienst zoals die zich empirisch in het menselijk gedrag openbaart. Dat gebeurt even vaak buiten als binnen de kerk, even vaak in het ‘volk’ als door beroepstheologen.

De Jong en met name Rasker neigden ertoe om zich bij hun beschrijving van de kerkgeschiedenis te concentreren op personen met een betaalde aanstelling binnen kerk en universiteit. Het betekende dat professionele intellectuelen in hun werk zeer dominant aanwezig waren en vrouwen vrijwel absent. In Raskers Nederlandse Hervormde Kerk ontbreekt zelfs een verwijzing naar de hervormde evangelist Johannes de Heer, die ondanks zijn evidente invloed blijkbaar onvoldoende aan intellectuele en professionele kwaliteitseisen voldeed om vermeld te worden. Van Eijnatten en Van Lieburg leggen daarentegen een uitgesproken belangstelling aan de dag voor gepopulariseerde vormen van religie. Bij De Jong en Rasker zou het eveneens ondenkbaar geweest zijn om zoveel aandacht aan niet-christelijke religies (prehistorie, jodendom, zigeuners, islam, agnosticisme) te besteden als nu gebeurt in Nederlandse Religiegeschiedenis. Het christendom heeft zijn exclusiviteit op de religieuze markt verloren.

De naar alle kanten vervloeiende grenzen van het onderwerp vragen het nodige van de lezer. Anders dan bij de ‘klassieke’ kerkgeschiedenis is het niet mogelijk om Nederlandse Religiegeschiedenis te lezen zonder een redelijke kennis van de sociaal-economische en politieke geschiedenis. Ook basiskennis van prehistorie, jodendom en islam wordt verondersteld. Er wordt dus het nodige gevraagd, maar er wordt de lezer ook veel gegeven. Dit is een sprankelend boek. Van Eijnatten en Van Lieburg schrijven niet alleen goed, ze doen dat tevens aan de hand van consistent gehanteerde uitgangspunten. Die zijn niet theologisch, maar algemeen wetenschappelijk. Een duidelijk voordeel daarvan voor de communicatie met een breed leespubliek is dat de noodzaak van georganiseerde religie geen moment als een postulaat gehanteerd wordt. De lezer wordt nimmer aangesproken als zou hij of zij met de auteurs tot een geloofsgemeenschap behoren. Dit is een professioneel uitgegeven, maar tevens nuchtere studie. Godsdienst is voor de aanhanger van het concept religiegeschiedenis een functie van onze samenleving, die op verschillende niveaus door een wetenschapper gedetecteerd en geanalyseerd kan worden. De resultaten worden gepresenteerd in een heldere stijl. Ze worden ondersteund door instructieve kaarten, kaders, schema’s en grafieken. Van Eijnatten en Van Lieburg leveren met hun boek een belangrijke bijdrage aan de discussie over het eigene van het vak kerkgeschiedenis en de wijze waarop dat dient te worden gedoceerd. De binnenkort te verwachten verschijning van het Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis zal die discussie ongetwijfeld een extra impuls geven. –

¶ “En dan zullen we zien...”. Ter gedachtenis aan Ype Schaaf (1930-2003), Friesch Dagblad, z.j.(2005), bezorgd door Lútzen Kooistra, Jaap van Slagteren en G. van ‘t Spijker. EUR. 9,95

¶ Lammert Jansma

De reden voor de uitgave van dit boekje wordt aangeduid in de ondertitel en in de ‘Woorden vooraf’; enkele vrienden en collega’s hebben het willen publiceren ter nagedachtenis en ‘als eerbetoon aan een bezielende evangelist’. De bezorgers hebben gepoogd om in de geest van Ype Schaaf een aantal stukken van en over hem te selecteren om daarmee een levendige schets te geven van de veelzijdige persoonlijkheid die hij was en die mogelijk anders zouden verdwijnen. Geen gemakkelijke opgave, omdat de publicist Ype Schaaf over vele onderwerpen schreef en bovendien, vrij kort voor zijn verscheiden op 16 augustus 2003, een autobiografie had geschreven onder de titel De blanke is gek (2003), waarin hijzelf al veel inzicht verschafte in zijn denken en doen. Voorts is Ype Schaaf in verschillende media uitgebreid herdacht. Blijft er dan nog over voor een herdenkingsbundel? Voor de bezorgers van deze bundel blijkbaar genoeg, maar ik raakte toch na lezing ervan niet geheel overtuigd. Dat hij een veelzijdige en markante figuur was, heb ik zelf de laatste jaren van zijn leven mogen ervaren. Met Ype Schaaf heb ik verschillende projecten, met name congressen, georganiseerd. Als hij een idee had voor een gezamenlijk ondernemen, belde hij mij op met altijd de stereotype zin: Met Ype, zeg broeder, wat denk je, kunnen we niet eens .... en dan kwam hij met een voorstel voor een congres of studiedag of een ander project.

Welke teksten hebben de bezorgers geselecteerd? Eerst komen enige autobiografische stukken aan de orde; over zijn jeugd in de Jodenbuurt in Leeuwarden en het Joodse leven in die stad en over zijn studie theologie. De deportatie van de Joden vanaf 1942 heeft grote indruk op hem gemaakt en zijn mensvisie sterk bepaald. Veel aandacht is er voor zijn werk voor de zending en dan uiteraard zijn eigen aandeel daarin; zijn publicaties daarover en zijn activiteiten als zendingspredikant en dan met name voor het door hem gestichte Centrum voor Christelijke literatuur in Kameroen.

Ook anderen komen aan het woord. Vrienden en collega’s halen herinneringen op over zijn activiteiten bij de radio – onder andere als dagsluiter bij de ncrv –, over zijn voornemen om op latere leeftijd nog een proefschrift te schrijven en ook over zijn betekenis voor de zending (o.a. zijn werk in Afrika en zijn eindredacteurschap van het tijdschrift Wereld en Zending). Dan volgen nog een paar in memoriams en een drietal herdenkingsredes uitgesproken bij zijn uitvaartdienst. Het boek sluit af met een bibliografie en enige biografische notities.

Hoe moet een recensent een dergelijk boek beoordelen? Het heeft geen wetenschappelijke pretenties, dus vanuit dat perspectief is het niet mogelijk kritiek te geven. Is er recht gedaan aan de veelzijdigheid van Ype Schaaf? Voor de bezorgers was dat wel het oogmerk. Of ze hun doel bereikt hebben, blijft wel de vraag. De selectie van teksten is toch wat te willekeurig en er staan nauwelijks bijdragen in die nieuw licht werpen op de persoon en schrijver Ype Schaaf. Waarom is het dan geen overbodig boekje geworden? Omdat er toch wel voldoende interessante bijdragen in staan die mensen nieuwsgierig maken naar het werk van de in dit boek herdachte markante persoonlijkheid. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 2006

DNK | 72 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 2006

DNK | 72 Pagina's