GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Boekbesprekingen

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ Agnes Amelink, Gereformeerden overzee. Protestants-christelijke landverhuizers in Noord-Amerika (Amsterdam: Bert Bakker, 2006); paperback-formaat; 301 pag.; isbn 10-90-351-2895-8; prijs: EUR. 17,95.

¶ Enne Koops

Het thema emigratie staat de laatste jaren weer volop in de belangstelling van Nederlandse onderzoekers. Eén van de populairste thema’s is het vertrek van Nederlandse gereformeerden naar de Verenigde Staten en Canada in de negentiende en twintigste eeuw. Te denken valt aan het recent verschenen werk ‘Die Hollanders zijn gek!’ (2008) van historica Betsy Biemond-Boer, die de naoorlogse ontwikkeling van bevindelijk-gereformeerde groepen in Canada schetst, of aan Hans Krabbendams Vrijheid in het verschiet (2006), waarin de Nederlandse landverhuizing naar de Verenigde Staten in de periode 1840-1940 centraal staat. In hetzelfde jaar waarin Krabbendam zijn boek publiceerde, verscheen ook Gereformeerden Overzee van ex-Trouw-journaliste Agnes Amelink, dat de naoorlogse emigratie van gereformeerden naar Noord-Amerika voor het voetlicht brengt.

Het boek Gereformeerden overzee leest in elk geval als een trein. Door Amelinks Geert Mak-achtige schrijfstijl weet ze de lezers te boeien en sleept ze hen mee in de intrigerende avonturen van de duizenden gereformeerde Nederlanders die na de Tweede Wereldoorlog Nederland verlieten. Het beeld dat Amelink van de gereformeerde immigranten schetst is dat van een strijdbare bevolkingsgroep, die een snel ‘beschavingsoffensief’ in Noord-Amerika doormaakte wat resulteerde in een indrukwekkend netwerk van gereformeerde kerken, scholen en vakbonden. Tegelijk leidden tegenstellingen op religieus gebied – importproducten uit Nederland – tot grote spanningen tussen de conservatievere, piëtistisch-georiënteerde gereformeerden uit de Afscheiding en de neocalvinisten, de activistische volgelingen van Abraham Kuyper. Dit liep uit op conflicten in het onderwijs en op een kerkscheuring in de Christian Reformed Church, de Noord-Amerikaanse zusterkerk van de voormalige Gereformeerde Kerken in Nederland.

Het percentage gereformeerden dat de wijk naar Canada nam, was opvallend hoog. Van de 143.000 Nederlanders die tussen 1948 en 1962 naar dat land vertrokken, was 31 procent gereformeerd, terwijl slechts 91⁄2 procent van de Nederlandse bevolking deze richting aanhing. Amelink noemt de belangrijkste verklaringen voor deze oververtegenwoordiging: de aanwezigheid van eerder geëmigreerde geloofsgenoten in Noord-Amerika, het kuyperiaanse activisme, de goede organisatie van de Christelijke Emigratie Centrale, het effectieve optreden van de fieldmen van de Christian Reformed Church en de positieve houding van de neocalvinisten ten aanzien van emigratie zijnde een goddelijke opdracht. Terecht merkt Amelink op dat het economische motief, dat vaak verpakt werd in de woorden ‘voor de toekomst van de kinderen’, het Leitmotiv was van de meeste gereformeerde landverhuizers. Godsdienstige motieven daarentegen speelden een ondergeschikte rol. Dat betekent niet dat godsdienst onbelangrijk was in het leven van gereformeerde immigranten. Integendeel: de kerk vormde hét centrale instituut in hun wereldbeschouwing. Dit was onder meer zichtbaar tijdens de overtocht naar Noord-Amerika. Op Nederlandse emigrantenschepen reisden vanaf 1947 protestantse boordpredikanten en katholieke priesters met de emigranten mee om kerkdiensten te organiseren, sing-ins te houden en spreekuren te verzorgen. De kerk speelde ook een cruciale rol bij de opvang van de immigranten na hun aankomst in Noord-Amerika. De fieldmen van de Christian Reformed Church, ‘stuk voor stuk bijzondere figuren’, waren er als de kippen bij om de immigranten te verwelkomen, hen naar de juiste trein te brengen en verdere opvang voor deze kerkmensen te arrangeren op de plaats van bestemming. De fieldmen hadden een breed takenpakket: ze regelden de huisvesting, verwezen de immigranten door naar de dichtstbijzijnde kerk, probeerden banen te vinden voor diegenen die in Noord-Amerika werkloos raakten en boden hulp bij vrijwel elk probleem waar de nieuwkomers mee te worstelen hadden.

De ijver van de Christian Reformed Church en de inzet van de fieldmen had tot gevolg dat die kerk, vooral in Canada, snel groeide. In 1945 telde de Christian Reformed Church in Canada slechts 14 gemeenten, in 1965 was dit aantal gestegen tot 170 gemeenten. Tussen 1950 en 1960 groeide het aantal kerkleden in Canada spectaculair met ongeveer 50.000 personen, een ‘krachtige injectie uit Nederland’. Het succesverhaal van de Christian Reformed Church in Canada en de toename van het aantal christelijke scholen in dat land hadden echter ook een keerzijde, zo valt te lezen in het laatste deel van Amelinks boek. De ijver van de fieldmen en het feit dat de Christian Reformed Church zichzelf presenteerde als een kerk voor álle gereformeerden, leidden ertoe dat deze kerk een ‘gereformeerde vergaarbak’ werd van onder andere christelijk-gereformeerden, hervormden en vrijgemaakten (deze groepen organiseerden namelijk pas beginjaren 1950 eigen kerken in Canada en gingen tot die tijd veelal op in de Christian Reformed Church) die elkaar voortdurend bekritiseerden en in de haren vlogen. Ook verwelkomde de crc vrij kritiekloos predikanten uit andere denominaties, hetgeen de situatie op langere termijn nog explosiever maakte. Het binnenhalen van verschillende religieuze tradities vormt volgens Amelink een goede verklaring voor de scheuring die zich in de jaren 1990 in de Christian Reformed Church voltrok.

Met Gereformeerden overzee heeft Amelink een knappe prestatie geleverd. Het boek is uitstekend leesbaar en maakt een verzorgde indruk. Dat betekent niet dat er geen kanttekeningen te plaatsen zouden zijn. De klemtoon ligt bijvoorbeeld vooral op de emigratie van de neocalvinisten uit de Gereformeerde Kerken. Andere protestants-christelijke groepen, zoals de hervormden en bevindelijk-gereformeerden, komen niet aan bod, terwijl dit in de titel (‘protestants-christelijke landverhuizers’) wel gesuggereerd wordt. Daarbij wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de emigratieculturen van synodaal- en vrijgemaakt-gereformeerden, terwijl die culturen onderling toch sterk van elkaar verschilden. Mijns inziens moet ‘de gereformeerde emigratie’ daarom niet als een monolithisch verschijnsel geanalyseerd worden. Een vergelijkende benadering van de diverse gereformeerde groepen had meer opgeleverd, uitgesplitst naar hoofdstroom (bijvoorbeeld neocalvinistisch versus bevindelijk-gereformeerd) of naar kerkelijke denominatie.

Voorts is de methodiek van Amelink die van een journaliste en niet die van een historica. Dit feit is zichtbaar in het bronnengebruik: Amelink baseert zich vrijwel uitsluitend op informatie uit (zelf afgenomen) interviews en standaardliteratuur en niet op het zowel in Nederland als Noord-Amerika overvloedig aanwezige archiefmateriaal, dat nieuwe perspectieven kan openen op dit onderzoeksterrein. Dit is echter geen verwijt, maar eerder een constatering van iets onvermijdelijks. Journalisten schrijven nu eenmaal voor het grote publiek en niet voor de wetenschappelijke wereld. Wel is de journalistieke achtergrond van Amelink – vanuit academisch perspectief bekeken – debet aan de soms te subjectieve woordkeuzes en zinsneden. Dit gebeurt vooral in de hoofdstukken 11 tot 13, waarin interne kerkelijke conflicten het centrale thema vormen. Door haar woordkeuze geeft Amelink mijns inziens teveel blijk van haar af- of goedkeuring tegenover de strijdende partijen: in de Christian Reformed Church ‘zitten ze meteen in de hoogste boom’, ‘schrijven ze hun vingers blauw’, was voortdurend sprake van ‘angsthazerij’, et cetera. Een historicus zou hier vermoedelijk kiezen voor objectiever taalgebruik.

Het boek van Agnes Amelink verdient zeker aanbeveling. Maar met Gereformeerden overzee is het thema van de gereformeerde emigratie nog geen gesloten boek geworden. Het onderwerp zal daarom voorlopig nog wel een populair onderzoeksterrein blijven. –

¶ William den Boer e.a. (red.), ‘Een machtig arbeidsveld’. De opbouw van het kerkelijk leven in de Noordoostpolder, uitgave van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, Gouda 2008, isbn 978-90-79845-01-9 (gebonden boek), 243 blz., EUR. 25.

Dit boek is verkrijgbaar door EUR. 25 over te maken op postbank.nr. 5.965.210 t.n.v. Ver. Ned. Kerkgeschiedenis te Losser.

¶ Enne Koops

‘Een machtig arbeidsveld’, zo dichtte Piet van ‘t Zet, een van de pioniers in de Noordoostpolder, in 1944 over het gebied waar hij terechtgekomen was. Hij doelde hiermee niet zozeer op de ontginningsarbeid die in het aangewonnen land verricht moest worden, als wel op het geestelijke werk dat de grootste Nederlandse kerkgenootschappen – de Rooms-Katholieke Kerk, de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland – in de Noordoostpolder te wachten stond. Over het feit dat deze kerken in de Noordoostpolder veel werk verzet hebben, is al eerder het een en ander geschreven. In de bestaande historiografie is het echter, zo schrijft de redactie in de inleiding van de bundel, vooral bij deelstudies gebleven. De winst van de tien artikelen in ‘Een machtig arbeidsveld’, van de hand van historici, theologen en journalisten, is dat die een integraal overzicht bieden van de rol van de kerkgenootschappen in relatie tot de algemene ontwikkeling van de Noordoostpolder. De klemtoon ligt daarbij op de beginfase, namelijk de jaren veertig tot zestig.

Het boek is goed leesbaar, rijk geïllustreerd en brengt het kerkelijke leven in de Noordoostpolder gedetailleerd in kaart. Naast de activiteiten van de eerdergenoemde kerken komen thema’s aan de orde als de culturele en geestelijke verzorging van de pioniers in de arbeiderskampen, de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs, de rol van maatschappelijke organisaties, terwijl ten slotte ook een vergelijking wordt gemaakt tussen het pionierswerk in de Noordoostpolder en dat van Nederlandse emigranten in Canada.

Zonder de overige auteurs te kort te willen doen, springt vooral één bijdrage in het oog, namelijk dat van Rien Bogerd, zelf gemeentesecretaris op Urk, die een artikel geschreven heeft over de geheel eigen koers van het kerkelijk leven in zijn woonplaats. De ontwikkeling van de kerken op Urk week – en wijkt nog steeds – sterk af van het nationale patroon. Waar de Urkers in maatschappelijk opzicht bekend staan als vooruitstrevend, hebben de kerkgenootschappen op het voormalige eiland een relatief behoudend karakter. Een aardige constatering van de auteur is het feit dat juist na de drooglegging van de Noordoostpolder op Urk veel ‘nieuwe’ kerkgenootschappen zijn ontstaan, een fenomeen dat – zo merkt Bogerd terecht op – nog nader onderzoek verdient.

Niet alle kerkgenootschappen in de Noordoostpolder worden in ‘Een machtig arbeidsveld’ behandeld. Een bijdrage over bijvoorbeeld de Gereformeerde Gemeenten ontbreekt, terwijl juist de ervaringen van deze denominatie een scherp contrast vormden met de kerken uit de neocalvinistische traditie. De Gereformeerde Gemeenten waren in de polder sterk ondervertegenwoordigd, voornamelijk omdat de Directie de pioniers verplichtte om hun boerderijen te verzekeren en omdat zij een spreiding van geloofsgroepen nastreefde, ter voorkoming van kerkelijke clustering en groepsvorming. Dit stuitte op ernstige bezwaren van bevindelijk-gereformeerden. Het waren dan ook, in elk geval wat betreft de Zeeuwen, vooral boeren uit de Gereformeerde Kerken in Nederland die zich in de Noordoostpolder vestigden, terwijl de bevindelijk-gereformeerden uit Zeeland de voorkeur gaven aan binnenlandse migratie naar de regio Rotterdam.

Er moet nog opgemerkt worden dat de bundel wat haastig lijkt te zijn afgewerkt. Zo ontbreekt de medeauteur Agnes Amelink in de personalialijst en bevat het ‘register van persoonsnamen’ ook plaatsnamen. Verder heet het Algemeen Rijksarchief in Den Haag al een aantal jaren het Nationaal Archief en werkt Mari Smits niet bij het Nederlands Instituut voor Geschiedenis maar bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Ten slotte hadden meer tabellen toegevoegd mogen worden over de exacte omvang en spreiding van de diverse geloofsgroepen in de Noordoostpolder. Hier hadden de auteurs hun voordeel kunnen doen met bijvoorbeeld D.J. Wolfframs boek Zeeuwse pachters in de Noordoostpolder (1995) en het wat oudere Handboek pastorale sociologie (Deel iii, 1955) van de theoloog Willem Banning, die mooi cijfermateriaal bevatten met betrekking tot de religieuze verhoudingen, het stemgedrag en de herkomst van de pioniers in de Noordoostpolder. In de literatuurlijst ontbreken deze boeken echter.

Ondanks deze kanttekeningen wil ik dit boek van harte aanbevelen bij de lezer. De bundel bevat informatieve, goed geschreven artikelen die een vrij compleet beeld geven van het machtige arbeidsveld dat na de Tweede Wereldoorlog door de Nederlandse kerken in de Noordoostpolder ontgonnen werd. Dat moet de gemiddelde kerkhistoricus wel kunnen bekoren. –

¶ Cor Groenewold, Christelijk en sociaal. Biografie van J.R. Slotemaker de Bruïne, Verloren, Hilversum, 2007, isbn 978-90-8704-008-6, 134 pp., ill., EUR. 12,00.

¶ Herman Noordegraaf

J.R. Slotemaker de Bruïne (1869-1941) was een sociaal bewogen predikant uit de Nederlandse Hervormde Kerk, die hoogleraar werd en op latere leeftijd als lid van de chu nog een politieke loopbaan begon. Voor deze partij was hij onder meer Eerste- en Tweede Kamerlid en minister. De historicus Cor Groenewold geeft in zijn Christelijk en sociaal een levensoverzicht van Slotemaker de Bruïne. Daarin komen achtereenvolgens aan de orde zijn afkomst, jeugd en studiejaren, zijn predikantschap van 1894 tot 1916 in respectievelijk Haulerwijk, Beilen, Middelburg, Nijmegen en Utrecht, zijn hoogleraarschap in Utrecht (1916-1926) en zijn politieke loopbaan in de chu, waaronder zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer (1922-1926) en van de Tweede Kamer (1929-1933), en de ministerschappen van Arbeid, Handel en Nijverheid (1926-1929), Sociale Zaken (1933-1935) en Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (1935-1939) en tot slot de laatste levensperiode, waaronder het eerste jaar van de bezetting. Daarbij schenkt Groenewold ook aandacht aan zijn belangrijkste publicaties, waarvan vooral de Christelijk sociale studiën genoemd moeten worden. De eerste druk verscheen in 1908 waarna zowel de populaire als de wetenschappelijke versie meerdere bewerkte en uitgebreide drukken kregen.

De auteur schrijft helder en onderhoudend en komt tot een afgewogen oordeel over de persoon van Slotemaker door zowel diens positieve als negatieve zijden te belichten. Positief was zijn pioniersrol binnen de kerken in het vragen van aandacht voor het sociale vraagstuk en zijn doordenking daarvan. Ook zijn praktische arbeid voor volksontwikkeling is van betekenis. De opmerking dat Slotemaker in het bereiken van de ‘kleine luyden’ Kuyper overtrof, lijkt mij echter te enthousiast (p. 32). Daarnaast wijst Groenewold echter op de autoritaire en elitaire opstelling van Slotemaker en diens veel genoemde ijdelheid, die sommigen tot uitdrukking zagen komen in zijn welverzorgde baard, die hem uiterlijk tot een opvallende verschijning maakte. Zijn ministerschappen waren maar gedeeltelijk een succes. Breedsprakerig en niet altijd deskundig op het vakgebied wekte hij irritatie in de Kamer: ‘Door zijn omhaal van woorden was soms geen touw aan zijn redeneringen vast te knopen. Wellicht was de retoriek ook camouflage van zijn gebrek aan deskundigheid.’(p. 122) Aannemelijk is dat zijn goede relatie met Colijn, van wiens politiek hij een warm vertolker was, een rol heeft gespeeld bij zijn minsterschappen in de jaren dertig.

Wat betreft de geboden tekst is een aantal vragen te stellen waarvan ik er enige noem. Waarom wordt wel de afkomst van de vader, maar niet die van de moeder vermeld? Voorts: was er uit notulen van kerkenraad en classes en verslagen van de visitatie niet meer te halen geweest over de kerkelijke gemeenten waarin hij stond en zijn positie daarin? Hoe was de verhouding met zijn kinderen, vooral met zijn zonen Tinus en Gerard die andere politieke wegen gingen bewandelen? Gemist heb ik zijn vice-voorzitterschap van het Tweede Christelijk Sociaal Congres in 1919.

Daarnaast wijs ik op twee kleine onjuistheden in de behandeling van het predikantschap in Haulerwijk (1894-1897). Op p. 17 noemt de auteur de propagandistische arbeid van het sociaal-democratische Kamerlid Johan Schaper. Deze was echter toen nog geen Kamerlid. Op p. 21 vermeldt hij dat aanstaande kandidaten theologie hem kwamen helpen in Haulerwijk bij zijn evangelisatiewerk. Hij had daartoe opgeroepen op een van de eerste conferenties van de in 1896 opgerichte ncsv (Nederlandse Christen-Studenten Vereniging). Een van de studenten was Eykman. In een noot vraagt Groenewold zich af dit Johan Eykman was die later in de ncsv een grote rol speelde. Deze Eijkman (te schrijven met een ‘ij’) leefde echter van 1892-1945 en kan dus onmogelijk de genoemde Eykman zijn geweest. Wel kunnen we in de biografie die Maarten van der Linde over hem schreef (Het visioen van Eijkman, 2003) lezen dat Johan Eijkman student was van Slotemaker, diens sociale cursussen bij de Utrechtse afdeling van de ncsv volgde en bevriend was met twee van zijn zonen. Raadpleging van dit boek had trouwens nog interessante gegevens opgeleverd over contacten tussen Eijkman en Slotemaker tijdens de crisisjaren en het eerste oorlogsjaar.

Mijn voornaamste opmerking is dat deze studie niet de biografie is die het blijkens de ondertitel pretendeert te zijn, maar eerder als een eerste introductie tot het leven en werk van Slotemaker valt te beschouwen. Ik noem enige desiderata voor een meer omvattende biografie:

− Aandacht voor de vele nevenfuncties. Genoemd worden wel zijn activiteiten wat betreft de drankbestrijding (pp. 54-56), maar niet bijvoorbeeld zijn diaconale werk (voorzitter van de Federatie van Diaconieën in de Nederlandse Hervormde Kerk) en zijn oecumenische activiteiten. Hij was betrokken bij Life and Work, voorzitter van de Nederlandse Raad van Kerken voor Praktisch Christendom en lid van de Oecumenische Raad en zo is er meer te noemen. Het is opvallend dat hij een deel van zijn bestuurslidmaatschappen bleef vervullen tijdens zijn ministerschap. Dat leidde tot vermenging van functies. Terwijl zijn zonen Tinus en Gerard aandacht vroegen voor de Bekennende Kirche, kantte Slotemaker zich met succes tegen uitspraken van de Oecumenische Raad over de situatie in Duitsland. Hij verwachtte hier niet veel van en was bezorgd over de slechter wordende betrekkingen met Duitsland (hoewel hij bepaald geen aanhanger was van het Nazi-regime). Ook als voorzitter van het Convent van Kerken in 1940 stelde hij zich terughoudend op tot het optreden van de bezetter hem te bar werd en hij zich uitsprak tegen deelname door diaconieën aan de Winterhulp. In het door Groenewold geciteerde boek van G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941, 1973, was daar meer over te vinden geweest alsmede in het proefschrift van H.J. Ter Haar Romeny, De geschiedenis van de eerste Oecumenische Raad in Nederland – ook in zijn internationale context – 10 mei 1935-10 mei 1946 (1989).

− Een positionering en analyse van Slotemakers christelijk-sociale opvattingen in het geheel van het christelijk sociaal denken, inclusief het christen-socialisme. Vooral tussen Slotemaker en de de christen-socialisten is gepolemiseerd. Zij rekenden Slotemaker tot de ‘halven’, dat wil zeggen tot degenen die wel sociaal spraken , maar huns inziens niet echt durfden te kiezen voor de arbeiders.

− Reacties van tijdgenoten op hem. Ik noem als voorbeelden Bart de Ligt, J.J. Buskes en W.F. de Gaay Fortman (die als ambtenaar op het ministerie van Sociale Zaken onder hem werkte).

− Een bibliografie van de vele publicaties van Slotemaker. –

¶ Dick Kuiper en Jasper Vree (red.), Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939, Zoetermeer: Meinema, 2007 (Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800 nr. 15), isbn 978-90-211-41671-1, 170 blz., EUR. 18,90.

¶ Lodewijk Winkeler

Het verband tussen de modernisering van Nederland en de ontwikkeling van de kerkgenootschappen tot massabewegingen heb ik zelden zo expliciet aan de orde gesteld gezien als in dit Jaarboek. Dat de kerkgenootschappen, zeker de gereformeerde en de rooms-katholieke, moderne middelen gebruikten voor hun anti-moderne boodschap, is wel vaker betoogd. Daarbij wordt vooral gewezen op het gebruik dat de zich emanciperende volksdelen maakten van de massamedia. In deze bundel leggen de auteurs een verband tussen de ontwikkeling van de gereformeerde subcultuur en de uitbreiding van het spoor- en tramnetwerk.

Het meest overtuigend wordt dit gedaan door Rolf van der Woude in zijn bijdrage ‘De zendingsreizen van Klaas Kater. De verbreiding van het Nederlands Werkliedenverbond ‘Patrimonium’ via spoor- en tramwegen (1880-1895)’. De auteur laat zien hoe de opkomst van de spoorwegen het propagandist Klaas Kater mogelijk maakte tot in alle uithoeken van het land afdelingen te bepleiten of op te richten, en zo nodig bij problemen snel ter plaatse te zijn. Gevolg was dat Patrimonium tot een landelijke organisatie kon uitgroeien, terwijl het zonder deze mogelijkheden waarschijnlijk een lokale, Amsterdamse aangelegenheid was gebleven. De uitbreiding van Patrimonium vond precies plaats in de periode dat de spoorwegen opkwamen. Oudere organisaties, zoals De Maatschappij tot Nut van het Algemeen, het Nederlands Zendingsgenootschap, het Nederlands Bijbelgenootschap, of de Vereniging tot Heil des Volks, veranderden door de opkomst van de spoorwegen drastisch van karakter, zo laat Annemiek Kolle (‘Van papieren gemeenschap naar direct contact. Mobiliteit en verenigingsleven tijdens de eerste decennia van het spoor’) zien. De hoofdbestuursleden konden nu uit het hele land worden gerekruteerd, beroepskrachten en beroemdheden konden de afdelingen langsreizen, en er konden massamanifestaties worden gehouden. Ook Annemarie Houkes laat dit zien in haar bijdrage ‘Een gemeenschap op de rails’ over de populariteit van de Zendingsfeesten. Tegelijk verloren, niet altijd tot vreugde van de lokale bestuurders, de afdelingen steeds meer van hun autonomie.

Gert van Klinken daarentegen relativeert het ‘antimodern met moderne middelen’ enigszins. Met name voor de gereformeerden gold een groot spanningsveld tussen modern vervoer en de zondagsheiliging. Het werken bij en het gebruik maken van het spoor op zondagen – door respectievelijk spoorwegbeambten en dominees voor hun preekbeurten – werd weliswaar niet verboden, maar bleef nog lange tijd omgeven met een sfeer van not done. Manifestaties werden dan ook niet op zondag georganiseerd. Daarmee bleven die vooral een zaak van de gereformeerde elite, die zich doordeweeks een vrije dag kon permitteren.

Hoe snel de mogelijkheden om zich te verplaatsen zich uitbreidden, kan worden vastgesteld in de bijdragen van Dick Kuiper (‘‘Tafel en bed was voor ons gereed’. Afgescheidenen tussen anti-moderniteit en mobiliteit (1830-1870)’, wiens artikel eigenlijk te vroeg begint. Dat spoorverbindingen bij de verbreiding van de Afscheiding geen rol speelden is logisch: ze waren er nog nauwelijks. Dat ook na de komst van de eerste spoorlijnen de keuze van de plaatsen om een synode te houden niet door de vervoersmogelijkheden lijkt te zijn ingegeven, lijkt mij een waarneming pour besoin de la cause, in dit geval om dit artikel nog een beetje in de bundel te laten passen. Anderzijds geeft Jasper Vree (‘Ich freue mich über die Eisenbahnen’. Zestig jaar reisimpressies van de hoogleraar P. Hofstede de Groot) een aardige her-lezing van de brieven van Hofstede de Groot en daarmee een concreet voorbeeld van de snelle uitbreiding van de reismogelijkheden.

Dat lezing van deze bundel voldoende voorkennis vereist van de ontwikkeling van het spoorwegnet heeft ook de redactie zich gerealiseerd. De bundel wordt dan ook geopend met een bijdrage van Guus Veenendaal(‘Reizen in Nederland 1814-1940’), die in 2004 een standaardwerk over de Nederlandse spoorwegen sinds 1834 het licht deed zien. De bundel is bovendien voorzien van twee losse kaarten waarop het spoorwegnet in respectievelijk 1860 en 1914 staat uitgetekend.

Wat verbaasd was ik over de inleiding van beide redacteurs, die maar liefst twintig pagina’s beslaat. Onder het hoofdje ‘aanwijzingen voor verdere studie’ gaan zij dusdanig uitgebreid in op de door het spoorwegnet verbeterde mogelijkheden voor het werven van predikanten, dat deze pagina’s best tot een afzonderlijk artikel hadden kunnen worden omgewerkt. De discussie die de inleiders aangaan met Peter van Rooden (Van Rooden: het orthodox protestantisme in Nederland als sociale beweging ontstond pas in de tweede helft van de negentiende eeuw) lijkt mij buiten de reikwijdte van de bundel te liggen. De redacteurs kunnen best gelijk hebben in hun mening dat dit begin eerder moet worden gedateerd, maar onderwerp van deze bundel is de relatie met de spoorwegen, en dus globaal de periode na 1860.

Al met al echter ligt hier echter een bijzonder leesbare en ook inspirerende bundel, waarvan ik, met excuses aan alle auteurs, vooral de kaartjes graag nog eens zal raadplegen om het aan de orde gestelde verband tussen emancipatiebeweging en infrastructuur ook voor de geschiedenis van het katholieke volksdeel verder te exploreren. –

¶ Jaap de Rooij, De godsdienst is een schoone zaak…De ontwikkelingsgang van een geloof: van traditioneel via actief-meelevend tot agnostisch, Valkhof Pers, Nijmegen 2007, 217 pag., isbn 978 90 5625 237 3, EUR. 16,00.

¶ J.Y.H.A. Jacobs

De auteur van dit tweeëntwintigste deel in de MemoReeks van het Katholiek Documentatie Centrum (kdc) te Nijmegen is voor de vaste lezerskring van deze ‘verhalen uit het katholiek leven’ geen onbekende. Van zijn hand is ook het in 1999 als deel 6 verschenen Waartoe waren wij op aarde?, waarin een tijdsbeeld wordt gegeven van het Nederlandse katholicisme omstreeks het midden van de twintigste eeuw. Daarnaast heeft hij de levensgeschiedenis van zijn tante Rietje, zuster Philothea Hooijschuur opgetekend. Dat boek met de titel Langs bergen en dalen. Levensverhaal van een Ursuline van Bergen werd in 2003 als deel 13 in de MemoReeks gepubliceerd.

Het nu voorliggende egodocument, een meer specifieke toespitsing van Waartoe waren wij op aarde?, kan getypeerd worden als een geloofsverhaal. De auteur die in 1931 werd geboren, doet verslag van de veranderingen die zich tussen omstreeks 1936 (de eerste ‘harde’ datum die in het boek vermeld wordt, is 14 mei 1940: de dag van de capitulatie) en 2006 in zijn persoonlijke beleving van het katholicisme en van de godsdienst in het algemeen hebben voorgedaan. Om die veranderingen ietwat te structureren heeft hij zijn autobiografische aantekeningen in drie, overigens nogal ongelijksoortige delen uiteengelegd. Het eerste deel betreft de periode tot 1962, het jaar waarin het Tweede Vaticaans Concilie werd geopend. In datzelfde jaar vertrok De Rooij naar Zweden om Nederlands te gaan doceren aan de universiteiten van Uppsala en Stockholm. Centraal in dit eerste deel staat zijn verblijf als gymnasiast op het Amsterdamse Ignatiuscollege tussen 1944 en 1950 en het stempel dat de paters jezuïeten Pieter Smulders (de latere internationaal befaamde hoogleraar patristiek) en Jan van Kilsdonk als geestelijk leidsman op de ontwikkeling van zijn geloofsleven in die jaren hebben gedrukt. De periode die in het tweede deel wordt bestreken, heeft betrekking op de jaren tussen 1962 en 2000. De Rooij keerde in de zomer van 1970 vanuit Zweden naar Nederland terug om onderzoeker te worden bij het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde (het latere P.J. Meertens Instituut) te Amsterdam. Aan zijn werkzaamheden aldaar wordt overigens geen enkele aandacht geschonken. Werk en privé blijven bij De Rooij, althans in dit boek strikt gescheiden. Eigenlijk gaat alle aandacht uit naar zijn vele vrijwilligerswerk in de parochie ‘De Graankorrel’ in de Amsterdamse Bijlmer tussen 1973 en 2000. De auteur verhaalt niet alleen van allerlei enkelvoudige klussen in de uitvoerende en ondersteunende sfeer, maar ook van een aantal inhoudelijke taken op onder meer communicatief, katechetisch en liturgisch gebied en van zijn beleidsmatig en bestuurlijk werk. Via deze gedetailleerde beschrijving van dit ‘werken aan de kerk ter plaatse’, waarbij hij nauw samenwerkte met drie priesters: Hein Dürr, Jan Schoot en Arie Olsthoorn krijgt de lezer een goed inzicht in de verdere ontwikkeling van De Rooijs geestelijk leven, waaraan de drie genoemde priesters elk op zijn manier ook een heel eigen bijdrage hebben geleverd. Het derde deel tenslotte bestrijkt de periode tussen 2000 en 2006. De Rooij woont nu met zijn echtgenote (die hij in het parochiële vrijwilligerswerk in Amsterdam had leren kennen) in Nijmegen, waar hij ook zijn studententijd (1950-1952 en 1954-1959) had doorgebracht. Van een structurele band met de kerk zoals in de beide eerdere perioden lijkt geen sprake meer te zijn. De Rooij leeft als het ware in een verweesde situatie. Zelf spreekt hij van een ‘Nergens thuis’ (p. 185).

Via de ondertitel bij het boek krijgen de drie hierboven geïntroduceerde perioden ook een inhoudelijke typering mee. De auteur spreekt van een geloof dat achtereenvolgens ‘traditioneel’, ‘actief-meelevend’ en ‘agnostisch’ is. Deze typeringen zijn overigens niet geheel vergelijkbaar. ‘Actief-meelevend’ zegt eigenlijk weinig over de intrinsieke aard van de geloofsbeleving. De titel van het tweede deel, die ook de titel van het laatste hoofdstuk van dit deel is: ‘Steeds minder rooms-katholiek’ acht ik in dit opzicht veelzeggender. De Rooij lijkt een ontwikkeling doorgemaakt te hebben, waarbij het vertrekpunt wordt gevormd door een vanzelfsprekend onderschrijven van de gesloten rooms-katholieke kerkleer, inclusief de bijbehorende roomse beleving van de jaren vóór Vaticanum II. Van die leer en beleving raakt hij geleidelijk aan steeds meer vervreemd. Ervoor in de plaats komt een open katholieke religiositeit, die steeds meer ook buiten het kerkelijk instituut beleefd lijkt te kunnen worden. Of en in hoeverre die vorm van geloven is uitgelopen op een ‘agnostisch’ geloof, waarbij ‘agnostisch’ door De Rooij wordt opgevat als ‘niet wetend’ (p. 205), moet de lezer zelf maar beoordelen vanuit de tastende, maar ‘hoopvolle’ (zie pp. 216-217) laatste ruim dertig pagina’s van dit mooi geschreven boek over de ‘schoone zaak’ die godsdienst heet. Het verband met de ongedateerde foto op de omslag: een zuster die de moeder van een ongetwijfeld kinderrijk gezin helpt bij de maandagse grote was, legt de auteur zelf uit op pagina 14 van zijn boek. –

¶ Eginhard Meijering, Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw. Balans, Amsterdam 2007. 618 pp. isbn 978 90 501 8874 6. EUR. 34,90.

¶ Gert van Klinken

De afgelopen jaren hebben een rijke oogst opgeleverd aan breed opgezette overzichtswerken. Na de Nederlandse religiegeschiedenis van Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg (2005) en het Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis onder redactie van Herman J. Selderhuis (2006) verscheen in 2007 Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw van Eginhard Meijering.

De laatste in een trits te zijn levert deze auteur de lastige positie op dat hij ogenblikkelijk getoetst wordt aan de ‘nieuwwaarde’ ten opzichte van de beide voorgangers. Toch heeft deze vraag wel nut, zeker voor wie de drie boeken naast elkaar gebruikt in het kerkhistorisch onderwijs. Meijering deelt met Selderhuis, Van Eijnatten en Van Lieburg enkele aandachtspunten. Allereerst de belangstelling voor de manier waarop het christendom zich buiten de kerk gemanifesteerd heeft in de samenleving, in de twintigste eeuw in het bijzonder in de politiek. Ten tweede wordt elk van de genoemde auteurs bij de behandeling van de twintigste eeuw geconfronteerd met de vraag hoe een aanvankelijk hecht in het volksleven verankerd christendom na 1960 zó snel zijn greep op de samenleving kon verliezen.

Naast deze overeenkomsten zijn er echter ook verschillen. Van Eijnatten en Van Lieburg beschouwen de breed opgezette religiegeschiedenis als een levensbeschouwelijk neutrale tak van wetenschap. Selderhuis en de zijnen schrijven kerkgeschiedenis, op een manier waarop zowel ‘het instituut’ als ‘het organisme’ (doorwerking in de maatschappij) aan de orde komen. Hun doel is een helder geschreven handboek, primair ten dienste van het kerkhistorisch onderwijs en daarmee indirect ook van de kerken.

Meijering concentreert zich op de twintigste eeuw en kan daar aanzienlijk meer pagina’s aan wijden dan zijn voorgangers. In principe behandelt hij dezelfde thema’s. Zijn analytische, betogende stijl vertoont overeenkomsten met die van Van Eijnatten en Van Lieburg. In Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw komt echter niet zozeer de godsdienstwetenschapper aan het woord als de systematische theoloog. Net als het geval is bij Selderhuis, wordt het onderwerp niet beschreven vanuit een neutrale wetenschappelijke attitude. Voor Meijering is de spil van al de vele beschreven kerkelijke en christelijke maatschappelijke activiteiten gelegen in de theologie, in een systematische visie op de verhouding tussen God en mens. Meijering heeft daarbij een bewonderenswaardig vermogen om (kerk-)geschiedenis op een beknopte maar heldere manier in verband te brengen met theologiegeschiedenis. Met name in dit opzicht is zijn boek een wezenlijke aanvulling op de Religiegeschiedenis en het Handboek.

Het bij de theologiegeschiedenis gelegde zwaartepunt is de kracht van Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw, maar werpt toch ook tot enkele vragen op. In zijn theologische autobiografie Vijftig jaar onder theologen heeft Meijering geschreven over de stimulerende invloeden die hij zelf heeft ondergaan van de denkwereld van Barth en in Nederland van de door Berkhof vertegenwoordigde ethische theologie. Kenmerkend voor de remonstrant Meijering – met een gereformeerd voorgeslacht – is daarbij dat hij, bij alle affiniteit met de vrijzinnigheid, voortdurend benadrukt dat de kerk het zich niet kan veroorloven om kernelementen van de eigen traditie in te wisselen voor aanpassing aan de wisselende trends in de cultuur en samenleving. Hij schrijft met sympathie over het tegen de maatschappij-kritische theologie gerichte Getuigenis van 1971. Een van de auteurs daarvan was G.C. van Niftrik. Gesteld voor de hypothetische keuze tussen een traditioneel gelezen bijbel en een ‘ontmythologiseerde’, ging de voorkeur van Van Niftrik uit naar de eerste. Daarin wordt immers de substantie van de bijbelse boodschap bewaard, die in de laatste minstens verloren dreigt te gaan. Meijering neigt tot hetzelfde standpunt. In navolging van Barth en Berkhof is hij zeer geïnteresseerd in de interactie tussen christendom, cultuur en politiek. Die wisselwerking mag echter niet ten koste gaan van het eigene van de christelijke visie, en de tot in de patristiek reikende wortels daarvan.

Deze benadering geeft Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw vaart en houdt de spanning erin – de gestelde opgave wordt er in de loop van het verhaal namelijk niet gemakkelijker op. Bezwaarlijk is echter dat Meijering de structuur aanhoudt van een handboek, waarin in principe álle aspecten en geledingen van ‘het’ Nederlandse christendom aan de orde zouden moeten komen. Deze behoefte om ‘compleet’ te willen zijn komt bij tijd en wijle geforceerd over. De evenwichtige verdeling van de stof bij Selderhuis, die een echt didactisch vademecum op tafel heeft gelegd, is in Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw ver te zoeken. Zo bevat het hoofdstuk over de theologische ontwikkelingen tussen 1918 en 1945 een overzicht van 49 pagina’s over het protestantisme van links-modernisme tot aan de Gereformeerde Gemeenten van Kersten, waarna dan nog een paragraaf over ‘Rooms-katholieke theologen’ volgt van nauwelijks meer dan een pagina. Het betreffende hoofdstuk biedt ondertussen wel tal van prachtige karakteriseringen, niet alleen van de theologie van Noordmans en Miskotte maar óók van die van gereformeerden als K. Dijk en K. Schilder.

Die laatste aandachtlijn wordt echter niet consequent volgehouden. Van de theologiebeoefening aan de beide hogescholen in Kampen wordt in de hoofdstukken na 1945 nauwelijks nog iets vernomen, ook al siert het havenfront van deze IJsselstad de omslag van Meijering boek. De lezer moet het doen met Bas Wielenga, die in Kampen als een extreme linksbuiten gold. Deze representant van de door Meijering verfoeide maatschappij-kritische theologie promoveerde in Berlijn bij Gollwitzer op Lenin. Over deze dissertatie wordt in Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw opgemerkt dat die meer ‘kreten dan argumenten’ bevatte, en dat de auteur ‘uiteraard’ geen enkele rol speelde in de serieuze theologie. Verder blijft het stil over de Kamper theologie, afgezien van enkele losse opmerkingen over het onbeargumenteerd als ‘sterk populariserend’ beoordeelde werk van de nieuwtestamenticus C.J. den Heyer.

Hier manifesteert Meijering zich niet als objectieve handboekschrijver, maar een vanuit eigen achtergronden warmbloedig stelling nemende auteur, die in de eigen theologie maatstaven vindt om te bepalen wat vermeldenswaard en wat niet. In een boek dat zich richt op de ontwikkeling van het Nederlandse christendom in de twintigste eeuw valt met name op dat een van de in 2000 meest vitale componenten ervan zo goed als buiten beeld blijft: het evangelicalisme. Dergelijke omissies doen aan de waarde van Meijerings boek allerminst af, mits de lezer maar niet verwacht een omvattend en zakelijk geschreven overzichtswerk in handen te hebben. De kracht van Meijering is juist dat hij een theoloog is die zélf partij is, en op grond daarvan waardeoordelen velt en selecteert in de behandelen stof. –

¶ Cor Trompetter, Eén grote familie. Doopsgezinde elites in de Friese Zuidwesthoek 1600-1850, Hilversum, Verloren, 2007 = Doperse Documentaire Reeks 4. 334 pp., geïllustreerd, isbn 978-90-6550-977-2, EUR. 29,- Uitgave in samenwerking met de Fryske Akademy.

¶ J. Vree

Zoals elk boek heeft ook het onderhavige zijn ontstaansgeschiedenis. Het dankt zijn oorsprong aan een onderzoek dat door Samme Zijlstra (auteur van de in 2000 verschenen prachtige studie over de dopersen in de Nederlanden tot 1675) werd opgezet in het kader van het project ‘Elitevorming onder doopsgezinden in de Republiek’. Na de plotselinge dood van Zijlstra werd het werk overgenomen door de huidige auteur.

Trompetters aandacht gaat vooral uit naar wat enigszins cryptisch wordt omschreven als ‘demografische-, economische-, politieke-, en netwerkelementen’ (12); de (im)materiële cultuur komt slechts zijdelings ter sprake. Hoewel de doperse elite centraal staat, wordt vanwege de vele gemengde huwelijken binnen de dikwijls bovenlokale familienetwerken – waarbij vooral de man afkomstig was uit de niet-doperse elite – ook naar andere godsdienstige groeperingen gekeken. De terminus ad quem van het onderzoek, die aanvankelijk 1795 zou zijn, werd later verschoven naar 1848. De belangrijkste reden voor deze uitbreiding was gelegen in het feit dat in laatstgenoemd jaar met het oog op de verkiezingen van de Tweede Kamer kiezerslijsten werden opgesteld. In deze lijsten werden in Friesland alle personen opgenomen die meer dan f 30,- betaalden in drie directe rijksbelastingen (grondbelasting, personele belasting en patentrecht) samen. Zo werd het mogelijk de fiscale (in principe slechts masculiene) elite van die tijd eenduidig vast te leggen. Tevens werd het mogelijk aandacht te besteden aan de tijd dat in het besproken gebied de internationale zeevaart als inkomstenbron geheel was opgedroogd, zodat slechts de landbouw/veeteelt en lokale nijverheid overbleven en de doopsgezinden toegang hadden tot politieke ambten. In het laatste hoofdstuk wordt afzonderlijk ingegaan op het onderwerp ‘doopsgezinden en politiek’. Volgens de aankondiging van de uitgever ontstond aldus een boek waarin beschreven wordt hoe de doopsgezinden in de Friese Zuidwesthoek ten tijde van de Republiek een uiterst belangrijke rol in het economisch en maatschappelijk leven wisten verwerven en deze positie vervolgens ook wisten te versterken, ondanks hun afnemend aantal. ‘Eén grote familie biedt zo een belangrijke bijdrage aan zowel de geschiedenis van Friesland als die van de doopsgezinden in de zeventiende, achttiende en vroege negentiende eeuw’.

Omdat DNK zich richt op de periode na 1800 beperk ik mij hier tot de vraag: wat heeft Trompetter voor die periode te bieden? In ieder geval een behoorlijk aantal gegevens betreffende de Zuidwesthoek en dat niet alleen voor wat betreft de doopsgezinden. Zo treft de lezer data over bijvoorbeeld: de (algemene) bevolkingsontwikkeling, respectievelijk geboorte- en sterftecijfers in het genoemde gebied gedurende de jaren 1815-1848 (57), Sneek als derde stad van Friesland (84-86), de confessionele samenstelling van de mannelijke elite in alle(!) Friese steden in 1815 (200). Degene die iets wil weten over het gezin waarin de Friese doopsgezinde predikant Gerrit ten Cate (1825-1910) werd geboren, wordt op zijn/haar wenken bediend: zijn vader, S. ten Cate, die in 1808 was overgegaan van de behoudende Oude Vlamingen naar de vrijere Waterlanders en daar in 1826 boekhouder/diaken was geworden, was leerlooier, koopman, en tenslotte ook (1838-1854) burgemeester van Sneek (137). Kortom: wie iets wil schrijven over het (kerkelijke) leven in de Zuidwesthoek in de hier besproken jaren doet er goed aan Trompetters studie te raadplegen.

Het onderzoek kent echter ook gebreken. Merkwaardig is bijvoorbeeld dat Trompetter wel de kiezerslijsten van de Tweede Kamer heeft geanalyseerd, maar niet de Friese lijsten van de verkiesbaren voor de Eerste Kamer uit 1848, die zijn verwerkt in V.A.M. van der Burg, C.E.G. ten Houte de Lange, De hoogstaangeslagenen in ‘s Rijks directe belastingen 1848-1917. De verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten Generaal, Zeist/Rotterdam 2004. Op deze wijze had naast de subtop van de elite rond 1850 ook de werkelijke top achterhaald kunnen worden. Om één voorbeeld te noemen: de door Trompetter beschreven doopsgezinde olieslager I.B.Wouters (1789-1857), de hoogstaangeslagene van alle Snekers in de personele belasting en lid zowel van de Sneker raad als van de Provinciale Staten, blijkt vanwege zijn vele grondbezit op verschillende plaatsen in het Heitelân nog niet in 1848, maar wel in 1850 tevens tot de (weinige!) verkiesbaren voor de Eerste Kamer behoord te hebben. Blijkbaar was zijn vermogen in de twee tussenliggende jaren nog verder toegenomen. Wat deze Wouters met zijn macht en vermogen heeft gedaan, zowel voor de plaatselijke doopsgezinde gemeente als voor de lokale, provinciale en zelfs landelijke politiek wordt evenwel niet duidelijk. Het grote kiesdistrict Sneek, dat zowat de hele Zuidwesthoek omvatte en naast nogal wat orthodoxe protestanten ook naar verhouding veel rooms-katholieken telde, vaardigde na de drie(!) (her-)verkiezingen die daar in 1848 werden gehouden twee conservatieve lieden af; eerst bij de verkiezingen van 1850 werden deze vervangen door liberalen, onder wie ook een katholieke jurist. Welke rol speelden niet alleen Wouters maar ook de andere doopsgezinde eliteleden in dit proces? Trompetter gaat op deze vraag niet in. Het hoofdstuk over de politiek rol van de doopsgezinden loopt niet verder dan 1795. Zijn verhaal gaat in dat opzicht als een nachtkaars uit. Datzelfde geldt ook voor hetgeen toch broedplaatsen bij uitstek van het netwerksysteem moeten zijn geweest: de doopsgezinde gemeenten. Hoewel volgens de inleiding ‘godsdienstige veranderingen’ uit de periode 1600-1850 uitdrukkelijk in de vraagstelling betrokken werden, blijkt dat voor de negentiende eeuw niet het geval te zijn. Trompetter signaleert wel dat er via de Ten Cates reeds sinds het einde van de zeventiende eeuw banden bestonden tussen Sneek en het Twentse Borne, maar of het ondermeer aan dit netwerk te danken was dat in 1842 I. de Stoppelaar Blijdesteijn uit Enschede naar Sneek werd beroepen, blijft een onbeantwoorde vraag. Blijdesteijns naam wordt niet eens vermeld, hoewel hij uit een rijke Utrechtse doperse familie stamde (zie: A.M.L. Hajenius, Dopers in de Domstad) en ook in cultureel opzicht tot de elite zal zijn gerekend. Zijn beroeping naar Sneek liet zien dat de scheiding tussen Oude Vlamingen en Waterlanders aldaar, die nog een belangrijke rol speelde in de jeugd van Ten Cate sr, voorgoed voorbij was. Ook een andere kloof scheen gedicht: Blijdestein, de eerste predikant die in de in 1839 verenigde gemeenten werd beroepen, voelde zich als corresponderend lid van het Groninger godgeleerd gezelschap nauw verbonden met twee hervormde collega’s ter plaatse, die ook lid van dit gezelschap waren: D.A. de Groot , broer van de veel bekendere P. Hofstede de Groot, en S.F. van Hasselt, die na zijn vertrek uit Sneek in 1859 twee decennia lang vrijgesteld scriba van de hervormde synode zou zijn.

Dat Trompetter wel spreekt van ‘één doopsgezinde familie’, maar het verder vrijwel geheel nalaat de biotoop te beschrijven die deze familie tot een doopsgezinde familie maakte, hangt waarschijnlijk samen met het feit dat hij geen kerkhistoricus is, maar een economisch historicus. Vandaar misschien ook zijn opmerking bij de door hem gesignaleerde grote groep personen in de eerste helft van de negentiende eeuw die door haar doop enige band bezat met de gereformeerde [lees: Hervormde?] kerk, maar niet tot de lidmaten gerekend kon worden: ‘We kunnen daarom wel stellen dat de ‘harde’ aanhang van de gereformeerde kerk kleiner was dan uit bronnen als de volkstellingen naar voren komt. De desintegratie van de gereformeerde kerk, die met de Afscheiding van 1834 en de overgang van gelovigen naar deze nieuwe kerk zo duidelijk werd, begon al veel eerder’(63). Hij schijnt niet op de hoogte te zijn van het feit dat de gereformeerde kerk tijdens de Republiek en zelfs in het begin van de negentiende eeuw een keuzekerk was: de belijdenis met daaropvolgende aanneming nam daar dezelfde plaats in als de volwassendoop bij de dopers. Hier van ‘desintegratie’ spreken is onjuist, zeker ook als men dit in verband brengt met de Afscheiding van 1834. Veeleer wees laatstgenoemde beweging op nieuw leven in de kerk, dat alle kanten uitwaaierde, zoals dit tussen 1557 en 1630 ook in doperse kring had plaatsgevonden. Neem weer Sneek. Ten tijde dat de dopers zich daar verenigden, werd de lokale afgescheiden gemeente verscheurd door de twist tussen twee leiders van het eerste uur, J. Andriessen en N.B. Borneman. In de hervormde gemeente ter plaatse dienden drie predikanten, van wie er vooral twee duidelijke exponenten waren snel opkomende, onderling strijdende richtingen binnen de Vaderlandse Kerk: de oude Lucas Fock-ens als exponent van de orthodoxe richting, c.q. het Réveil, en de al genoemde De Groot als aanhanger van een meer humanistisch getint réveil: de Groninger richting.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2009

DNK | 86 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2009

DNK | 86 Pagina's