GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een confrontatie tussen structurele en intentionele geschiedschrijving

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het commentaar van Vree op mijn boek is in veel opzichten waardevol. Hij laat ondubbelzinnig zien dat zijn kerkhistorische perspectief de abstractere sociaal-culturele geschiedenis, zoals ik die in mijn boek bedrijf, veel te bieden heeft. Bovendien kan een auteur alleen maar verheugd zijn als zijn werk de inspiratie vormt voor nader onderzoek, dat zijn werk aanvult, nuanceert en waar nodig corrigeert. Dat doet Vree’s stuk allemaal en dat is goed. Zo komt de wetenschap verder. Tegelijk toont het ook dat de confrontatie tussen twee kennelijk nogal verschillende denkwijzen tot misverstanden kan leiden. Veel van Vree’s kritiekpunten zijn – hoe waardevol op zichzelf ook – gebaseerd op een nogal beperkt gevoel voor de inzet, methode en soms ook voor de inhoud van het boek. In feite is het stuk van Vree hybride. Een interessant artikel wordt een beetje in de weg gezeten door een minder overtuigend recensie-element, dat de proporties wat uit het oog lijkt te verliezen. Dat komt voort uit het feit dat Vree mijn boek uitsluitend leest vanuit het perspectief van één aspect ervan, dat van de Groninger theologen, meer in het bijzonder de Groninger Richting. De lezer moet goed beseffen dat Vree’s commentaar slechts betrekking heeft op zo’n 5% van mijn boek, en zich begeeft op een detailniveau dat de inzet van mijn boek verre te boven gaat en voorts dat zijn analyses slechts een zeer beperkt aantal aspecten van de uitkomsten ervan ter discussie stellen.

De inzet van mijn boek is een poging inzicht te krijgen in de wijze waarop de universiteit politiek, sociaal, geografisch en cultureel ingebed is in de samenleving, en wel vanuit het perspectief van de universiteit als opleidingsinstituut voor studenten. Hun verblijf aan de universiteit heeft een maatschappelijk effect, zowel door de graad die zij er behalen als door attitudes die zij er zich eigen maken. Omdat de studenten in mijn boek centraal staan heb ik bij dat laatste veel aandacht aan het informele curriculum van de studentencultuur besteed, en alleen een beperkte aandacht aan de inhoud van het formele curriculum. Slechts wanneer een wetenschappelijke richting met maatschappelijke ontwikkelingen verbonden kon worden heb ik daar aandacht aan besteed, en dan ook nog niet systematisch. Mijn boek wil nadrukkelijk geen wetenschapsgeschiedenis zijn. Een deel van Vree’s kritiek komt voort uit het feit dat hij de Groninger Richting geen recht gedaan voelt1 en daar heeft hij op zich gelijk in. Binnen het kader van mijn onderzoek heb ik slechts enkele maatschappelijke aspecten van deze richting willen vermelden en zeker geen oordeel willen vellen over de theologische waarde ervan. Het beeld had bovendien wel genuanceerder kunnen uitvallen als ik meer nadruk op het vormingsaspect van deze richting had gelegd. Vanuit een specifieke vraagstelling heb ik echter een specifiek soort gegevens naar boven willen halen – niets meer en niets minder.

Een centraal punt in Vree’s reactie is de tegenstelling die hij construeert tussen mijn aanpak die op gedrukte bronnen gebaseerd zou zijn en het archiefonderzoek, dat in zijn stuk centraal staat. Maar hij interpreteert die tegenstelling niet helemaal juist. De voornaamste methode om de inbedding van de universiteit in de samenleving kwantitatief mee in kaart te brengen is de analyse van studentenaantallen naar sociale en geografische herkomst. Dat levert patronen op die verklaard kunnen worden door ze te verbinden met sociale, politieke en geografische ontwikkelingen. Longitudinale lijnen zijn dan belangrijk; vandaar dat ik uitgebreid aandacht aan de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw besteed. De focus van het werk ligt op de negentiende eeuw, waarvoor de bronnen toereikend zijn om ook de carrières en de studentencultuur goed te kunnen analyseren. Voor dit type onderzoek heeft men seriële bronnen nodig, waarvan het inderdaad gedrukte Album Studiosorum wezenlijk is, en bijvoorbeeld gepubliceerde beroepslijsten. Daarnaast bevatten de archieven evenwel ook allerlei andere lijsten in manuscriptvorm waar ik uitgebreid gebruik van heb gemaakt.2 Wat ik uitdrukkelijk niet heb willen doen is een institutionele universiteitsgeschiedenis schrijven die op een volledige bestudering van al het beschikbare archiefmateriaal is gebaseerd en die vooral het intentionele perspectief der actoren oplevert. In die zin moet mijn opmerking over archiefonderzoek geduid worden. De primaire inzet van dit boek betreft abstractere patronen, structuren en functionaliteiten. Die heb ik op specifieke punten aangevuld met meer traditioneel actor-gericht archiefonderzoek. In die zin is mijn boek wel degelijk op veel archiefonderzoek gebaseerd, zij het gericht en beperkt. De werkelijke tegenstelling is hier dus die tussen seriële of structurele geschiedenis enerzijds en intentionele en institutionele geschiedenis anderzijds.

Om allerlei methodische redenen is het voor de negentiende eeuw essentieel zich niet te beperken tot kwantitatieve studentenaantallen die los van de student erachter geanalyseerd worden. De werkelijkheid achter die abstracte getallen heb ik met een systematische cohortanalyse van vijf cohorten eerstejaarsstudenten (1815, 1820, 1840, 1865 en 1890) willen aanvullen. Die cohortanalyse is gebaseerd op collectieve biografieën van studenten, die tot stand gekomen zijn door systematisch een vast aantal kerngegevens per student te verzamelen. Het kan daarbij natuurlijk niet op complete individuele biografieën gaan, die de individualiteit van ieders leven recht doet. Het betreft hier geabstraheerde biografieën, waarvan de waarde in de systematische vergelijkbaarheid per faculteit en door de tijd heen ligt. Rigoureus moet men per student steeds hetzelfde type gegevens op dezelfde manier vastleggen. Het betreft data omtrent de geografische en sociale herkomst, het studiepatroon en de latere carrière. Wat betreft de afsluiting van de studie is dan het civiel effect zo’n cruciaal gegeven. Voor rechten, medicijnen, letteren en wis- en natuurkunde was dat de promotie, voor theologie het proponentsexamen. Het zou vanuit dit perspectief onzinnig zijn het doctoraalexamen of de promotie voor de theologen als zodanig te gebruiken omdat die geen civiel effect verleenden en bovendien slechts voor een beperkt aantal studenten een rol speelden. Dat neemt niet weg dat ook gegevens die buiten die kerngegevens vallen interessant kunnen zijn. Maar men moet keuzes maken, en een analyse van de doctoraalexamens levert echt veel minder op dan die van de momenten waarop het civiel effect gestalte krijgt. Aan de rol van de theologische promotie heb ik wel degelijk enige aandacht besteed. Het gaat hierbij echter om aanvullende data, die noch de kern van de gebruikte methode en noch de conclusies direct raken.

Ik wil hier niet systematisch ingaan op de overvloed aan detailgegevens die Vree vermeldt. Ze getuigen van grote kennis en ze zijn zowel op zichzelf als als aanvulling op mijn boek waardevol. Als de recensent-Vree zou vinden dat ik die allemaal in mijn boek had moeten opnemen zou ik dat wat te zeer van uit een tunnelvisie geredeneerd vinden. Ik ga er echter van uit dat hier de artikelschrijver-Vree aan het woord is, die dat niet beoogt te zeggen. Het is interessanter voor deze gelegenheid in te gaan op een aantal elementen die de sociale inbedding van de Groninger Richting betreffen. Hier ligt intellectueel de kern van Vree’s kritiek. Mijn werk bouwt, wat de theologen betreft, voort op de kaders die Van Rooden, Jensma en Bos opgetrokken hebben en die de theologiestudie in een maatschappelijke context proberen te plaatsen. Begrippen als carrièreperspectief, professionalisering, natievorming en sociale stijging zijn daarin belangrijk. Vree kan zich in die benadering niet goed vinden. Hoewel dit niet de plaats is om de discussie principieel te voeren, levert zijn kritiek ook voor dit boek interessante punten op.

Het eerste daarvan betreft de sociale politiek van Hofstede de Groot. Een klein, maar saillant element daaruit was de aanbeveling van Hofstede de Groot aan zijn studenten een dubbele naam te gaan voeren omdat dat deftiger stond en omdat dat bij kon dragen aan de sociale verheffing van het ambt. Ik heb dat gegeven inderdaad uit Bos, en heel mooi is het te lezen dat het berust op een mondelinge overlevering waar Vree zelf een schakel in was! En Vree heeft gelijk als hij zegt dat vermoedens soms te gemakkelijk feiten worden. Maar waar zijn redenering spaak loopt is als hij stelt dat het gebruik al eerder in zwang was geraakt, en dat het dus in mijn boek ten onrechte teruggevoerd wordt op Hofstede de Groot. Hij bepleit daartoe onderzoek aan andere universiteiten. Die kritiek berust echter op een misvatting, die het gevolg is van een intentionele en causale lezing van mijn boek. Ik heb nergens gesteld dat dit gebruik uitsluitend en alleen het gevolg zou zijn van het optreden van Hofstede de Groot of de Groninger Richting. De portee van mijn opmerking is veeleer dat een deel van het maatschappelijke functioneren van de Groninger Richting vanuit dit perspectief begrepen kan worden. Die kan zich heel goed geconformeerd hebben aan oudere trends of praktijken elders.

Een tweede kritiekpunt is de duiding van de seriële lijst die is aangelegd van de sociale herkomst van de theologiestudenten. Ik verklaar het bestaan van die lijst uit de wens bij de Theologische Faculteit de sociale herkomst van hun studenten te monitoren (niet: te beïnvloeden) in een tijd dat de sociale basis van de universiteit een punt van discussie was. Vree’s grote detailkennis en speurzin brengt hier een onjuistheid in mijn interpretatie van de lijst aan het licht. De lijst blijkt niet met de handschriften van de hoogleraren theologie overeen te komen en lijkt eerder door de rector bij de recensie te zijn opgesteld. De Theologische Faculteit zou dan ‘off the hook’ zijn. Wel is het zo dat de lijst die ik gevonden heb wel degelijk teruggaat tot 1821. Bij gebrek aan een betere interpretatie is mijns inziens nog steeds het meest plausibel de lijst te begrijpen vanuit de interesse in de sociale basis van de theologische studenten. Maar zo stellig en direct als ik het in mijn boek beschrijf lag het verband met de Theologische Faculteit op dit punt kennelijk toch niet.

Maar wezenlijker is de inhoud van de lijst. Een van de meer verrassende uitkomsten van het cohortonderzoek was, dat in de negentiende eeuw niet de theologieopleiding maar de medicijnenopleiding de meeste kans op intergenerationele sociale stijging bood. Systematisch bleek het aantal studenten uit niet-academische milieus bij geneeskunde het grootste. Bij theologie studeerden steeds een groot aantal zonen van predikanten, die voor een iets statischer sociaal profiel zorgden. Voor de medici speelde in dit verband de intergenerationele sociale stijging van de niet-academici heelmeesters een belangrijke rol. Dat is een beeld waar Vree zo zijn twijfels bij heeft, en terecht. Het gaat immers bij cohorten om momentopnames, en de vraag is hoe representatief zij zijn. Op die vraag kan de seriële lijst van theologiestudenten een antwoord geven. En de pointe van de analyse van die lijst is nu juist, dat kennelijk vooral in tijden van schaalvergroting tussen 1820 en 1835 van het aantal studenten er wel degelijk meer sociale mobiliteit bij de theologiestudie optrad. Het beeld dat de cohorten geven klopt voor een wat instroom betreft numeriek relatief stabiele situatie, maar niet als de studentenaantallen drastisch toenemen. Grafiek 8.8 in mijn boek toont dat duidelijk aan. Dit bevestigt de these, dat academische schaalvergroting tot sociale democratisering leidt (285-287). Het is in dit licht een beetje onthutsend hoe Vree kan stellen dat het cliché, dat theologie de studie voor sociale stijgers was, een stelling is waar ‘Caljé althans voor Groningen in geen enkel opzicht aan wil’ (Vree, 52). Het is juist de essentie van mijn analyse van de lijst theologiestudenten, dat dit in tijden van groei genuanceerder lag dan de cohortanalyse aangeeft.

Het meest fundamenteel zijn Vree’s opmerkingen over het cohort 1840. Voor een goed begrip van de lezer plaats ik die even in perspectief. Een belangrijke discussie in de universiteitsgeschiedenis is het bestaan van zogenaamde Akademikerzykli naar een idee van de Duitse universiteitshistoricus Hartmut Titze. Dat wil zeggen, dat er een soort tragisch zelfregulerend mechanisme in de studiekeuze werkzaam is, waarbij het beroepsperspectief (de beschikbare posities voor afgestudeerde academici) van invloed is op het aantal inschrijvingen. Zijn er veel posities beschikbaar, dan zal het aantal inschrijvingen stijgen; zijn er weinig dan zal het aantal inschrijvingen afnemen. De tragiek schuilt nu hier in, dat studenten eigenlijk altijd te laat reageren – als zij beginnen met de studie duurt het nog zo’n zes jaar voor ze op de arbeidsmarkt komen – zodat er veelal een onevenwichtigheid tussen vraag en aanbod van academici zal bestaan. Daarnaast speelt nog een generationele afwisseling der beroepsbeoefenaren een rol. Die cycli zijn vooral aannemelijk als er een vast beroepsperspectief is voor de studenten, en het aantal posities dat structureel beschikbaar is niet sterk groeit. Deze manier van redeneren is vooral gebaseerd op abstracte analyses van studentenaantallen. Juist de cohortanalyse kan helpen het bestaan van zo’n cyclus op individueel niveau in kaart te brengen, doordat voor sommige cohorten het beroepsperspectief beter is dan voor anderen en juist tijdens het dal van de cyclus het langer duurt voordat studenten zich een stabiele maatschappelijke positie verwerven. Of dergelijke Akademikerzykli bestaan, en zo ja, hoe die zich in Nederland voordeden, is onderwerp van discussie. Vooral Van Rooden en Jensma hebben in Nederland de eerste exploraties verricht, en de relatief bescheiden paragraaf die ik in mijn boek aan dit fenomeen besteed wil niets meer doen dan die exploraties voortzetten op basis van het materiaal uit de cohortanalyse, dat ik ter beschikking had, toepassen op de stand van de discussie. Het onderwerp is te complex om in het kader van mijn veel bredere onderzoek systematisch te onderzoeken. Ik heb me dan ook gebaseerd op het beeld van de cycli die Van Rooden en Jensma geven, en geen zelfstandig onderzoek naar de kloof tussen het aantal beschikbare kandidaten en het aantal vacatures gedaan. Volgens het beeld dat de bestaande literatuur oplevert zou vooral voor het cohort 1840 met de gevolgen van de Akademikerzyklus te maken moeten krijgen en dat wordt volledig bevestigd door het cohortonderzoek. Van de cohorten 1815, 1820, 1865 en 1890 was elke student theologie binnen twee jaar na afstuderen beroepen en van het cohort 1840 op dat moment nog geen vijfde deel. Die verschillen zijn eenvoudig te opvallend om weg te redeneren en ook Vree’s detailonderzoek doet dat niet. Soms lijkt Vree zich niet helemaal te realiseren waar het om draait. Studenten die in 1840 met de studie begonnen hadden die rond 1846 afgerond. Vree komt met veel gegevens die op de jaren ’50 betrekking hebben. Een daarvan is de daling van het aantal vacatures in 1852 tot 91. Dat staat verder af van de afstudeerdatum dan het verhaal van Potgieter uit 1841, dat hij vanwege de afstand in tijd geldingskracht ontzegt. Studenten die in de jaren vijftig nog geen beroeping hadden wachtten toen al zo’n vier jaar, dubbel zo lang als bij de andere cohorten het geval was.

Men moet bovendien wel de gevolgde methodiek in het oog houden. De essentie ervan is de vergelijking tussen cohorten. Daartoe moet men systematisch de cohorten op vergelijkbare wijze in kaart brengen. Dat bijvoorbeeld een problematische maatschappelijke carrière ook aan iemands persoonlijkheid kan liggen – zoals in het geval van Van Allen – is op zich niet onwaar, maar de kern van de zaak is toch de vraag waarom iemand met een moeilijke persoonlijkheid in het ene cohort wel, en in het andere cohort niet gemakkelijk beroepen werd. Illustratief is hier de vergelijking met J.Th. van Lacum, die in 1815 met zijn studie begon. Ook dit was een moeilijk mens. Hij was senator van het studentencorps Vindicat atque Polit, en veroorzaakte daar al veel problemen. Toch werd hij in het jaar van zijn afstuderen in Spijk in Zuid-Holland beroepen. Ook daar lag hij met zijn omgeving overhoop, zodat hij in 1835 uit het ambt ontzet werd. Met achterlating van zijn gezin moest hij naar Indië vertrekken, waar hij al gauw kwam te overlijden. In zijn geval was de arbeidsmarkt althans bij afstuderen moeilijke mensen kennelijk net iets gunstiger gestemd dan in het geval van Van Allen. Ook ander zaken kunnen een rol spelen die een soepele overgang naar de beroepsuitoefening beïnvloeden, zoals de door Vree naar voren geschoven kwestie van het al of niet gehuwd zijn van de kandidaat. Maar het verschil in patroon tussen het cohort 1840 en de andere cohorten laat zich hier slecht door verklaren, tenzij men zou aannemen dat de theologiestudenten uit dit cohort structureel later of minder zouden trouwen dan die uit andere cohorten. En als dat al zo zou zijn, dan is de meest voor de hand liggende verklaring daarvan toch weer het gebrek aan beroepsperspectief. Een kleiner puntje betreft tenslotte Jan Leemhuis en H. Brouwer, die inderdaad minder dan een jaar op beroeping hoefden te wachten. Dat dat in de grafiek niet zichtbaar is, heeft te maken met het feit dat ik in sommige gevallen wel het jaar maar niet de precieze datum van de eerste werkkring kon achterhalen, en dus in de grafiek niet van datum naar datum heb gekeken maar van kalenderjaar naar kalenderjaar. Brouwer voltooide zijn studie in 1845 en werd inderdaad binnen een jaar in 1846 beroepen, Jan Leemhuis in resp. 1847 en 1848. Omwille van de systematiek heb ik dit kleine offer aan de precisie moeten brengen, dat overigens het beeld niet vertekent. Al met al wordt de voornaamste these van deze paragraaf werkelijk op geen enkele wijze door Vree’s gegevens onderuit gehaald, hoeveel hij er ook opgedolven heeft.

Maar waar Vree zeker gelijk in heeft, is dat het problematisch is te gemakkelijk vanuit het macroperspectief van de geabstraheerde biografieën uitspraken te doen op het microniveau van de individuele levens. De toonzetting waarin ik de levens van de studenten uit het cohort 1840 kort neer heb willen zetten lijkt inderdaad bij teruglezen soms wat te zwaarmoedig te zijn. Het voorbeeld van Palmer van den Broek laat bijvoorbeeld zien dat, ook al was er een negatieve arbeidsmarktfactor van invloed op de carrières van de studenten, dit geen mislukking hoeft te impliceren in de zin dat de student eigenlijk een ander leven had willen leiden, en dat zijn leven daardoor in het teken van een gemis staat. Het is wellicht verhelderend hier de vergelijking met de zogenaamde Lost Generation uit de jaren ’80 van de twintigste eeuw te trekken. Door de economische recessie werd het beroepsperspectief voor veel academici toen opeens veel minder voorspelbaar. Dat kon leiden tot originelere carrièrepatronen, die niet noodzakelijk onbevredigender waren dan die van veel voorgangers, die hun leven in grote trekken konden uittekenen op het moment dat zij met hun studie begonnen. De malaise waar ik over spreek voor het cohort 1840 betreft uitsluitend de arbeidsmarktpositie, niet de wijze waarop vele studenten hun leven vorm hebben weten te gegeven. Tijdelijke werkloosheid kan immers ook een kans zijn die men benut om bijvoorbeeld een promotie af te ronden, zoals een aantal van de studenten uit het cohort lijken te hebben gedaan. Daar zit nog een tweede kwestie aan vast. In mijn boek nemen analyses van carrières een belangrijke plaats in. Het individu wordt immers vooral door het beroep met de samenleving verbonden. Nu is de universitaire graad onmisbaar voor toegang tot de academische beroepen. Wie de universiteit met de samenleving wil verbinden kan niet om de analyse van academische carrièrepatronen heen. Het beeld wat van de student op rijst, is dan wel primair dat van een carrièrezoeker. Idealisme als motief krijgt in die wijze van beschouwen niet het volle pond. Het voorbeeld van Palmer van den Broek wijst er op dat in de analyses in dit boek een specifiek soort elementen uit het collectieve menselijk bestaan op de voorgrond staan, maar dat het individuele menselijk bestaan daar niet altijd mee samenvalt. Dit is wat mij betreft zowel wetenschappelijk als moreel het meest waardevolle aan het stuk van Vree. Het laat zien dat het type sociologische analyses in mijn boek wellicht interessant kunnen zijn als vorm van maatschappij-analyse, maar dat zijn hun beperkingen hebben waar het gaat om de wijze waarop individuen hun levens beleven en invullen.

Zo blijf ik een beetje met een dubbel gevoel achter na het lezen van Vree’s stuk. Enerzijds lijkt hij mijn boek soms als een collectie losse details gelezen te hebben en lijkt hij het te beoordelen op de mate waarin ik daar volledig in ben geweest. Niet altijd toont hij evenveel oog voor de methodische en inhoudelijke redeneringen die die details hun zin geven en die de beperkingen in de weergave van het aantal details en de exploratie van het aantal thema’s kunnen rechtvaardigen. Maar aan de andere kant heeft zijn werk zeker mooi aanvullend materiaal opgeleverd, en heeft hij op een aantal punten interessante nuances en correcties aangebracht. Ter afsluiting zou ik de lezer er vooral nogmaals op willen wijzen dat het hier maar een klein aspect van mijn boek als geheel betreft. De discussie over de Akademikerzyklus beslaat al met al niet meer dan 41⁄2 van de in totaal 572 pagina’s. Vree is er uitgebreider over dan ikzelf. Het zou jammer zijn als bij de lezers van het Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 de indruk zou postvatten dat mijn boek primair over het beroepsperspectief van theologen zou handelen.


1 ‘Caljé heeft bepaald geen hoge dunk van de Groningse faculteit en dito richting’, Vree, 49.

2 Dat soms de namen van de studenten niet helemaal juist gespeld blijken te zijn is hier op terug te voeren. Als een student zich ergens kwam inschrijven – bijvoorbeeld bij de Senaat van Vindicat – vertelde hij zijn naam die dan niet altijd correct op papier kwam.

3 De matrilineaire lijn speelt daarbij wel degelijk een rol (vgl. 201). Ik werk dat alleen in het specifieke geval van de beroeping van theologen niet verder uit omdat anders de hoofdlijn van het boek te zeer uit zicht zou raken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

DNK | 78 Pagina's

Een confrontatie tussen structurele en intentionele geschiedschrijving

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

DNK | 78 Pagina's